25 638
Wijziging van de artikelen 140 en 443 van het Wetboek van Strafrecht

nr. 7c
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 4 januari 1999

Op 30 november is door de Vaste Commissie voor Justitie van Uw Kamer een Nader Voorlopig Verslag uitgebracht. Graag maak ik gebruik van de gelegenheid om de daarin gestelde vragen te beantwoorden.

De leden van de VVD-fractie wezen op de uitspraak van de Nationale Ombudsman inzake het politieoptreden bij de Eurotop in Amsterdam in juni 1997. Zij stelden in dat verband vragen omtrent eventuele andere wijzigingen, aan te brengen in artikel 140 Wetboek van Strafrecht. Dienaangaande kan ik deze leden mededelen dat niet het voornemen bestaat, een nieuw voorstel tot wijziging van artikel 140 Wetboek van Strafrecht in te dienen. Wel bestaat een wetsvoorstel dat artikel 141 Wetboek van Strafrecht, de strafbaarstelling van openlijke geweldpleging, tot onderwerp heeft. Het oogmerk van dat voorstel is, een meer bevredigende strafrechtelijke afhandeling mogelijk te maken van vormen van openlijke geweldpleging als die welke tijdens de Eurotop werden gepleegd. Het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 141 Wetboek van Strafrecht is inmiddels ingediend bij de Raad van State.

De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af, of de regering meer voorbeelden (naast de handel in soft drugs) kan geven van gevallen waarin het door een organisatie begaan van misdrijven waarop een lagere gevangenisstraf dan zes jaar staat, een grote bedreiging voor de samenleving vormt. In dat verband kan in de eerste plaats worden gewezen op delicten uit de Wet Wapens en Munitie. Illegale wapenhandel kan ingevolge artikel 55 van deze wet met een maximale gevangenisstraf van vier jaar worden bestraft; ook bij meerdaadse samenloop blijft de straf onder de zes jaar.

Verder kan worden gewezen op delicten uit de bedrogstitel. Oplichting kent, zo volgt uit artikel 326 Sr, een strafmaximum van drie jaar. Ook grootschalige, georganiseerde oplichting kan evenwel een grote bedreiging voor de samenleving vormen. Naar mijn mening moet deze bedreiging via artikel 140 Wetboek van Strafrecht in de op te leggen straf verdisconteerd kunnen worden. Als de toepasselijkheid van artikel 140 Wetboek van Strafrecht beperkt zou worden tot misdrijven waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer staat, zou dat (zelfs ten aanzien van de leiders van de desbetreffende organisaties) niet mogelijk zijn.

Deze leden wezen in dit verband ook nog op een overzicht van het WODC uit januari 1995 (Van drugshandel tot flessentrekkerij, JUist special), waarin vermeld wordt dat het artikel onder andere is gebruikt voor het deelnemen aan organisaties die zich bezig houden met graffiti, het zonder vergunning verkopen van wafels, illegale import van papegaaien en flessentrekkerij. Zij vroegen of de regering van oordeel is dat het deelnemen aan dergelijke organisaties een ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. Bij organisaties die zich bezig houden met graffiti zal naar mijn mening niet gauw sprake zijn van een buitengewoon ernstige bedreiging van de samenleving. Daarmee is overigens niet gezegd dat toepassing van artikel 140 Sr nooit in de rede kan liggen, bijvoorbeeld als de graffiti betrekking heeft op racistische leuzen of symbolen. Ook bij het zonder vergunning verkopen van wafels zal niet gauw sprake zijn van een buitengewoon ernstige bedreiging van de samenleving. Ik attendeer er overigens op dat, blijkens de JUist special waaraan dit voorbeeld is ontleend, de onderhavige zaak is geseponeerd door het OM. Georganiseerde illegale import van bedreigde diersoorten en flessentrekkerij kunnen naar mijn mening wel een zo ernstige bedreiging voor de samenleving opleveren, dat er alle reden kan zijn artikel 140 Wetboek van Strafrecht in stelling te brengen.

Deze leden vroegen zich af hoe de regering staat tegenover een mogelijke beperking van de reikwijdte van artikel 140 Sr. Zij verwezen in dit verband naar het proefschrift van mw. De Vries-Leemans, Artikel 140 Wetboek van Strafrecht, Arnhem 1995, die heeft voorgesteld aansluiting te zoeken bij artikel 67 Sv en verder een aantal relevante delicten specifiek te noemen (p. 302). Naar mijn mening verdient het geen aanbeveling wij- ziging te brengen in de misdrijven waarop artikel 140 Wetboek van Strafrecht ziet. Ook bij misdrijven die niet met vier jaar gevangenisstraf bedreigd worden, mag de omstandigheid dat zij in het kader van een organisatie worden begaan naar mijn mening namelijk een vertaling krijgen in de toepasselijke maximumstraf. De omstandigheid dat dergelijke misdrijven georganiseerd, min of meer planmatig, vanuit een groep gepleegd worden, kan voor hun strafrechtelijke waardering van groot belang zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan het misdrijf zaaksbeschadiging, waar een gevangenisstraf van twee jaar op staat. Indien door een groep personen min of meer planmatig auto's (of andere goederen) vernield worden, kan dat een groot gevoel van onveiligheid teweeg brengen. Naar mijn mening dient deze factor daarom in de toepasselijke strafmaat tot uitdrukking te kunnen komen.

Met het voorgaande is niet gezegd dat de verhoging van de strafbedreiging in artikel 140 Sr, die door dit wetsvoorstel wordt voorgesteld, voor dit type organisaties van belang is. Daarbij zal, zoals ik reeds eerder heb aangegeven, aan andere typen criminaliteit moeten worden gedacht. Ook heb ik met het voorgaande niet willen zeggen, dat bij de hantering van artikel 140 Sr in de praktijk een belangrijk accent zou moeten liggen op dit soort delicten. Blijkens de eerder geciteerde WODC-publicatie en de in het navolgende te noemen gegevens is dat ook niet het geval: het artikel wordt, behalve bij handel in drugs, vooral gebruikt bij vermogensdelicten.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen mij voorts, een overzicht te geven van het gebruik van artikel 140 Sr in de jaren 1995 tot heden, met name voor wat betreft het soort misdrijven waarmee de betrokken organisaties zich bezig hielden, alsmede de opgelegde straffen. Een antwoord op deze vragen laat zich niet uit de ter beschikking staande gegevensbestanden afleiden. Wel kunnen door het WODC gegevens worden verstrekt over de periode 1994–1996. Daaruit blijkt dat het aantal ingeschreven zaken bij het parket waarbij (onder andere) sprake is van toepassing van artikel 140 Wetboek van Strafrecht, in de periode 1994–1996 met bijna een kwart is afgenomen (van 1227 in 1994 tot 911 in 1996). Door OM en rechter samen zijn in deze drie jaren 2822 zaken afgedaan; in 1959 zaken heeft de rechter geoordeeld. In 90% van deze gevallen behelsde de rechterlijke beslissing een schuldigverklaring. Voorts kan uit de beschikbare gegevens worden afgeleid welke strafbare feiten in combinatie met artikel 140 Sr zijn telastegelegd. Dat geeft een indicatie van de strafbare feiten waarmee de desbetreffende organisatie zich bezighield. De Opiumwet domineert dit beeld: in ongeveer 45% van de gevallen is tevens een drugsdelict telastegelegd. Valsheid in geschrifte, diefstal, heling, oplichting en de Wet Wapens en Munitie nemen samen eveneens ongeveer 45% voor hun rekening. In minder dan tien procent van de gevallen tenslotte was mensenhandel, afpersing of openlijke geweldpleging ten laste gelegd.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen tenslotte wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen het soort organisaties bedoeld in artikel 140 Sr, het wetsvoorstel bijzondere opsporingsmethoden en de parlementaire enquêtecommissie. Dienaangaande kan worden opgemerkt dat de grootste verwantschap bestaat tussen het criterium voor toepasselijkheid van de bijzondere opsporingsbevoegdheden als omschreven in titel V van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden en het criterium van de PEC. Het criterium van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden is, zo is in die context reeds toegelicht, te beschouwen als de juridische «vertaling» van het criterium van de PEC voor georganiseerde criminaliteit. Artikel 140 Sr staat los van deze beide begrippen. Bij georganiseerde criminaliteit zal veelal van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr sprake zijn; dat hoeft echter niet. Artikel 140 Sr is voorts, zoals de in het voorgaande genoemde voorbeelden duidelijk maken, ook buiten de context van georganiseerde criminaliteit toepasselijk: vereist is bijvoorbeeld niet dat het gaat om misdrijven die een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken. Voor toepasselijkheid van artikel 140 Sr is een «gestructureerd samenwerkingsverband» vereist, alsmede een crimineel oogmerk van de organisatie. Tenslotte is van deelneming sprake «indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 Sr bedoelde oogmerk».

Dezelfde leden vroegen, of de regering het uiteenlopen van de definities wenselijk acht, en waarop deze mening gebaseerd is. Inderdaad acht ik het wenselijk dat in de context van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden een ander criterium is gebruikt. Artikel 140 Sr bevat een strafbaarstelling waarvan de reikwijdte mij, naar ik in het voorgaande heb uiteengezet, bevredigend voorkomt. Het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden bevat, in de genoemde vijfde titel, geen strafbaarstelling maar een criterium voor de toekenning van opsporingsbevoegdheden ten behoeve van een specifiek opsporingsonderzoek. Uitgangspunt bij dat opsporingsonderzoek is, dat niet een enkel feit, maar een complex van strafbare feiten en personen wordt onderzocht. De ratio voor het mogelijk maken van een dergelijk type opsporingsonderzoek ligt in de aard van de georganiseerde criminaliteit (het continu beramen en plegen van misdrijven op een wijze waarbij veel in het onzichtbare blijft) alsmede in de grote bedreiging die van de georganiseerde criminaliteit uitgaat; de toepasselijkheid van dit type opsporingsonderzoek moet derhalve ook tot dat geval worden begrensd.

Ik hoop de gestelde vragen en opmerkingen in het voorgaande naar tevredenheid te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven