25 403
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden)

23 251
Partiële wijziging van het Wetboek van Strafvordering (herziening van het gerechtelijk vooronderzoek)

nr. 119d
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 26 april 1999

Graag beantwoord ik de vragen in het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie over de wetsvoorstellen bijzondere opsporingsbevoegdheden en herziening van het gerechtelijk vooronderzoek. Ik constateer met genoegen dat de eerdere beantwoording van de gestelde vragen aanleiding geeft tot een beperkt aantal nadere vragen (zie ook Kamerstuk II, nr. 35, 1998–1999).

De leden van de CDA-fractie vroegen wat bedoeld is met de opmerking in de memorie van antwoord, blz. 3, dat het amendement Kalsbeek c.s. het Nederlandse soft-drugsbeleid onverlet laat. Deze opmerking in de memorie van antwoord is ontleend aan het slot van de toelichting op het amendement Kalsbeek c.s. (Kamerstukken 1998/99, 25 403, nr. 27). Het amendement strekt ertoe dat in artikel 126ff van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt opgenomen het verbod op doorlaten van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. Dit verbod houdt in dat de opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V, verplicht is gebruik te maken van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van dergelijke voorwerpen. Blijkens de laatste zin van de toelichting op het amendement is met het verbod niet beoogd het soft-drugsbeleid te doorkruisen. Dit betekent dat de opsporingsambtenaar – wanneer zich een geval voordoet waarin het verbod op doorlaten van toepassing is – niet verplicht is de handelsvoorraad van een coffeeshop in beslag te nemen, wanneer deze coffeeshop functioneert binnen de kaders van het daarvoor vastgestelde beleid.

De leden van de CDA-fractie vroegen wanneer het eindoordeel van de Commissie Kalsbeek uit de Tweede Kamer te verwachten is. Ook stelden zij enkele andere vragen over deze commissie. Deze vragen beantwoord ik graag als volgt. Uiteraard bepaalt de commissie zelf het moment waarop zij haar eindoordeel geeft. De commissie heeft medegedeeld dat dit naar verwachting in de laatste dagen van mei of de eerste dagen van juni het geval zal zijn. De commissie bestaat uitsluitend uit leden van de Tweede Kamer. Wel heeft de commissie de beschikking over een ambtelijke staf De commissie krijgt de volle medewerking van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mij. De commissie heeft op haar verzoek de beschikking gekregen over een grote hoeveelheid documentatiemateriaal, afkomstig van de politieregio's, het korps landelijke politiediensten, het openbaar ministerie, de bijzondere opsporingsdiensten en de departementen. In het kader van haar onderzoek voert de commissie gesprekken in verschillende politieregio's, met het college van procureurs-generaal en zijn staf met medewerkers van bijzondere opsporingsdiensten en met medewerkers van de genoemde departementen. Tot slot mag ik u voor de taakopdracht van de commissie verwijzen naar de daarop betrekking hebbende stukken van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1998/99, 26 269, nrs. 1–3; Handelingen Tweede Kamer 26 november 1998, blz. 30-2125).

In antwoord op de vraag van de leden van de fracties van het CDA, de VVD, de PvdA en SGP, RPF en GPV of de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam in de zaak U. mij aanleiding geeft te overwegen of verdergaande opsporingsmethoden noodzakelijk of wenselijk zijn, vermeld ik dat dit niet het geval is. Het openbaar ministerie is deze zelfde mening toegedaan. Het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden bevat overigens een geheel nieuwe en vergaande bevoegdheid, namelijk de bevoegdheid tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie. Deze bevoegdheid is mede opgenomen omdat de verwachting is dat deze bevoegdheid ertoe kan bijdragen misdrijven op te sporen, begaan door organisaties als die welke – naar het zich liet aanzien – in de zaak U. aan de orde waren. Ontwikkelingen in de opsporingspraktijk kunnen daarnaast inderdaad aanleiding geven bepaalde aspecten van opsporingsmethoden en -bevoegdheden tegen het licht te houden, bijvoorbeeld als het gaat om nieuwe ontwikkelingen in de techniek.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar aanleiding van een recent rapport van de Centrale Recherche Informatiedienst wanneer ten behoeve van de opsporing een beroep wordt gedaan op televisiekijkers. De criteria voor het betrekken van de televisiekijkers bij onopgeloste opsporingsonderzoeken zijn neergelegd in de circulaire van het openbaar ministerie «Opsporingsberichtgeving via de Openbare Media». In verband met de behoefte om niet alleen landelijk maar ook via de lokale en regionale media aandacht te kunnen vragen voor onopgeloste zaken wordt thans gewerkt aan actualisering van de circulaire. Uitgangspunt van de geldende circulaire is dat niet te lang wordt gewacht met de consultatie van het publiek omdat een dergelijke handelwijze ten koste gaat van de betrouwbaarheid en kwaliteit van de reacties. In de circulaire wordt bepaald dat de zaaksofficier van justitie in overleg met de teamleider beoordeelt of er aanleiding bestaat het opsporingsonderzoek aan te melden bij voor het programma «Opsporing Verzocht». Indien de selectiecommissie positief adviseert wordt het onderwerp geschikt gemaakt voor uitzending. Recent zijn er twee verslagen over dit onderwerp gemaakt. Dit betreft een verslag van een stagiaire bij de CRI over de ervaringen en wensen rond de korte berichtgeving in de media. Daarnaast is er een verslag van een stagiaire bij het Parket-Generaal over de ervaringen en wensen in het land rond de opsporingsberichtgeving. Op verzoek van de leden van de CDA-fractie zijn deze verslagen met deze nadere memorie aan Uw Kamer toegezonden.1

Ik deel de mening van de leden van de CDA-fractie dat in het kader van de wetgeving in Nederland, indien enigszins mogelijk, Nederlandse terminologie dient te worden gebruikt en dat het daarom gewenst is dat de wetgever het recht op privacy, conform de Grondwet, aanduidt als het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Terecht wijzen deze leden erop dat dit in de memorie van antwoord niet is gebeurd. Ik zeg deze leden graag toe dat hieraan voortaan beter de hand zal worden gehouden.

De leden van de CDA-fractie vroegen wanneer het voorstel, eenmaal wet geworden, in werking dient te treden. Tot nu toe is als datum van inwerkingtreding voor beide wetsvoorstellen 1 september 1999 aangehouden. Inmiddels is echter de vraag gerezen of deze datum nog haalbaar is. Op bladzijde 95 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden is vermeld dat de praktijk gedurende een halfjaar na plaatsing van de wettekst in het Staatsblad in de gelegenheid wordt gesteld zich op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor te bereiden. Uitgaande van deze periode kan de inwerkingtreding op zijn vroegst op 1 december 1999 plaatsvinden. Dat levert voor de aanpassing van de geautomatiseerde systemen, mede in verband met de milleniumproblematiek, echter problemen op. Hierover vindt met de betrokkenen overleg plaats. Ik streef ernaar U bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van de wetsvoorstellen nadere mededelingen te kunnen doen.

De leden van de fracties van de SGP, de RPF en het GPV stelden de inbedding van de Koninklijke Marechaussee in de wetsvoorstellen aan de orde. Met de leden van deze fracties kan worden ingestemd dat de Koninklijke Marechaussee zijn opsporingsbevoegdheid niet ontleent aan artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering. Tevens kan worden bevestigd dat een aanmerkelijk deel van de taken van de Koninklijke Marechaussee wordt uitgevoerd ten behoeve en onder het gezag van Justitie. Anders dan deze leden menen is de reden dat aan de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee niet telkens dezelfde bijzondere opsporingsbevoegdheden ter beschikking staan als aan de politie, niet gebaseerd op de gedachte dat de Koninklijke Marechaussee op grond van de taakstellende artikelen in het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet 1993 niet zou kunnen zijn belast met de opsporing van even zware en relatief ernstige misdrijven als de politie. De Koninklijke Marechaussee heeft inderdaad ook een rol bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit.

Juist om deze reden opent het wetsvoorstel de mogelijkheid om de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee te belasten met de toepassing van vrijwel alle bijzondere opsporingsbevoegdheden. Daartegenover staat echter dat de toedeling van ingrijpende of risicovolle bijzondere opsporingsbevoegdheden weloverwogen dient plaats te vinden. In het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden is de toepassing van de meest ingrijpende of risicovolle bijzondere opsporingsbevoegdheden daarom niet steeds aan de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee toebedeeld. De toepassing van deze bijzondere opsporingsbevoegdheden is wel steeds toegekend aan de politie. Echter, ook dan geldt dat alleen speciaal opgeleide ambtenaren met de toepassing kunnen worden belast. Op basis van de Politiewet 1993 zullen nadere regels worden gesteld terzake van de opleiding en selectie van opsporingsambtenaren van politie. Deze regelingen zijn in een vergevorderd concept-stadium en kunnen naar verwachting in mei ter advisering worden voorgelegd aan de Raad van State, evenals de nadere regelingen voor de Koninklijke Marechaussee, die deels op de Politiewet 1993, deels op het Wetboek van Strafvordering zijn gebaseerd.

Met betrekking tot de bevoegdheden tot infiltratie en tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, is er in het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden voor gekozen de toepassing daarvan aan zo weinig mogelijk categorieën opsporingsambtenaren toe te kennen. Het uitgangspunt is dat alleen opsporingsambtenaren van politie met de toepassing van deze bevoegdheden kunnen worden belast, en dan nog uitsluitend wanneer deze opsporingsambtenaren voldoen aan specifieke eisen terzake van opleiding en organisatie. Dit is conform de aanbevelingen van de parlementaire Enquêtecommissie opsporingsmethoden.

In deze aanbevelingen was het uitgangspunt dat infiltratie door de politie wordt uitgevoerd. Met betrekking tot de infiltratie is in het wetsvoorstel evenwel onderkend dat het in bepaalde gevallen toch nodig kan zijn dat een opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee kan optreden als infiltrant. Daarom is het wetsvoorstel bij tweede nota van wijziging aangepast in die zin dat de officier van justitie een bevel tot infiltratie ook kan geven aan een opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee (Kamerstukken II 1998/99, 25 403, nr. 14). Voorwaarde hierbij zal zijn dat de opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee lid is van een politieel infiltratieteam. De bijzondere voorzieningen en deskundigheden die nodig zijn bij de toepassing van een risicovolle en ingrijpende bevoegdheid als de infiltratie, maken samenwerking tussen politie en Koninklijke Marechaussee in een dergelijk geval noodzakelijk. Gelet op de zorgvuldige voorbereiding die bij een infiltratie-actie past, zal tijdige afstemming tussen functionarissen van beide instanties mogelijk zijn.

Met betrekking tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie is in het wetsvoorstel niet voorzien in de mogelijkheid om een opsporingsambtenaar van de Koninklijke Marechaussee daarmee te belasten. Het plaatsen van technische hulpmiddelen in de directe omgeving van personen die verdacht worden van betrokkenheid bij ernstige misdrijven is welbewust voorbehouden aan speciaal daartoe op te leiden opsporingsambtenaren van politie (memorie van toelichting, blz. 79). Wel is er rekening mee gehouden dat deze bevoegdheid wordt toegepast in een onderzoek van de Koninklijke Marechaussee. De memorie van toelichting vermeldt dat de regeling van deze bevoegdheid niet uitsluit dat de opgenomen communicatie wordt geanalyseerd door een andere opsporingsambtenaar dan een opsporingsambtenaar van politie.

Anders dan de leden van deze fracties meen ik dan ook dat het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden evenwichtig is, waar het betreft de toedeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden aan de diverse categorieën opsporingsambtenaren. Bij deze toedeling hebben onder andere praktische redenen een rol gespeeld. Het is gewenst de deskundigheid en de voorzieningen zoveel mogelijk te concentreren. Hierbij spelen redenen van efficiëntie een rol. Ook de leden van deze fracties voeren redenen van efficiëntie aan, zij het dat zij doelen op een ander vorm van efficiëntie, namelijk het zelfstandig door de Koninklijke Marechaussee kunnen uitvoeren van opsporingsonderzoeken. Deze leden menen dat in het kader van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden het onderscheid tussen opsporingsambtenaren van politie en opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee juist zou moeten vervallen. Ik hoop in het voorgaande duidelijk te hebben gemaakt waarom in het wetsvoorstel tot een andere keuze gekomen wordt, overigens zonder dat dit zou betekenen dat de Koninklijke Marechaussee niet meer zelfstandig onderzoek kan verrichten. Deze leden noemen ook principiële redenen voor hun stellingname, namelijk dat het bij deze beide categorieën in feite gaat om één categorie, namelijk die van de algemene opsporingsambtenaren. Het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden hanteert echter een ander principe, namelijk dat de meest ingrijpende of risicovolle bevoegdheden aan zo weinig mogelijk categorieën opsporingsambtenaren worden toegekend, waarbij de Koninklijke Marechaussee inderdaad wordt onderscheiden van de politie. De Koninklijke Marechaussee heeft immers in het Wetboek van Strafvordering en de Politiewet 1993 een afzonderlijk geregelde positie en afzonderlijk benoemde taken, die enerzijds ruimer, anderzijds beperkter zijn dan de taken van de politie. De regering is van mening dat het wetsvoorstel bevoegdheden aan die categorieën opsporingsambtenaren toekent die daarover, mits is voldaan aan waarborgen terzake van opleiding en organisatie, dienen te beschikken.

Voor de opsporingsambtenaar van elke categorie zal, anders dan de leden van deze fracties lijken te veronderstellen, de regel gelden dat hij uitsluitend met infiltratie kan worden belast, indien hij lid is van een politieel infiltratieteam, dan wel daarmee samenwerkt. Voor de diverse categorieën dient dit echter om wetstechnische redenen in verschillende regelingen neergelegd te worden. Voor de politie zal dit worden neergelegd in de Regeling Infiltratieteams, op basis van de artikelen 45, 47 en 48 van de Politiewet 1993 en het Besluit beheer regionale politiekorpsen. Voor de Koninklijke Marechaussee en de bijzondere opsporingsambtenaren zal dit worden neergelegd in een algemene maatregel van bestuur op basis van de artikelen 126h, vierde lid, en 126p vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden door de Koninklijke Marechaussee geeft geen aanleiding tot klachten van de zijde van het openbaar ministerie. De leden van deze fracties vroegen hiernaar. De informatie van deze leden dat de Koninklijke Marechaussee in samenwerking met de politie werkt aan opleiding en scholing in voorbereiding op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden is juist. De Koninklijke Marechaussee is betrokken bij het implementatieproject van het Ministerie van Justitie.

Uit de voorgaande beantwoording vloeit reeds voort dat ik de vraag van de leden van de fracties van de SGP, de RPF en het GPV of het geen aanbeveling verdient te komen tot volledige gelijkschakeling van politie en Koninklijke Marechaussee, negatief beantwoord. Naar ik hoop heb ik de leden van deze fracties ervan kunnen overtuigen dat er goede redenen zijn voor de toedeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals deze in het wetsvoorstel is neergelegd. De Koninklijke Marechaussee zal, anders dan deze leden lijken te verwachten, bij de uitoefening van haar politietaken geenszins «onder curatele» van de politie staan. Het is de officier van justitie die in alle gevallen het bevel tot de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden geeft en het is primair het openbaar ministerie dat erop toeziet dat de ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee en de politie goed gecoördineerd toepassing geven aan de bijzondere opsporingsbevoegdheden.

Naar ik hoop zijn de vragen in het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie over de wetsvoorstellen bijzondere opsporingsbevoegdheden en herziening van het gerechtelijk vooronderzoek hiermede naar genoegen beantwoord.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

De bijlagen zijn ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 123778.

Naar boven