25 392
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket)

nr. 46c
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 februari 1999

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het nader voorlopig verslag. Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid om nader in te gaan op de belangrijke thema's die de leden van de diverse fracties daarin aan de orde hebben gesteld. Naar ik hoop slaag ik erin door middel van de onderhavige memorie de bij de fracties nog resterende vragen naar tevredenheid te beantwoorden.

De leden van de VVD-fractie vragen om enkele concrete – eventueel fictieve – voorbeelden waarin de minister nadere aanwijzingen zou dienen te geven na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. In antwoord op deze vraag noem ik graag de volgende twee, fictieve voorbeelden.

Niet uitgesloten is dat zich het volgende voordoet. De minister van Justitie heeft na overleg met het College van PG's een aanwijzing gegeven tot vervolging van een arts in verband met actieve levensbeëindiging van een zwaar defecte pasgeborene. In de zaak die bij de rechter aanhangig wordt gemaakt, wordt de arts het misdrijf als bedoeld in artikel 289 Sr. tenlastegelegd.

De bevoegde officier van justitie komt naar aanleiding van hetgeen ter terechtzitting naar voren komt omtrent de concrete omstandigheden waaronder de levensbeëindiging heeft plaatsgevonden, uiteindelijk tot de overtuiging dat de arts een beroep op overmacht toekomt en meent dientengevolge dat ontslag van rechtsvervolging moet worden geëist. De minister – kennisgenomen hebbende van deze opvatting – is er minder zeker van dat een beroep op overmacht kan slagen en is mede vanwege de rechtsonzekerheid op dit terrein, van oordeel dat de officier van justitie in zijn requisitoir zich op het standpunt moet stellen dat betrokkene schuldig dient te worden verklaard aan het plegen van een misdrijf. Aan een van de voorwaarden van de geldende euthanasiemeldingsprocedure – de schriftelijke wilsverklaring – is immers niet voldaan. In de afweging van de minister speelt een belangrijke rol dat indien de rechter een eventuele eis van de officier strekkende tot ontslag van rechtsvervolging zou volgen, de mogelijkheden tot instelling van hoger beroep en cassatie voor het OM praktisch gezien tot een minimum zou zijn gereduceerd. Dit laatste acht de minister met het oog op de rechtsontwikkeling ongewenst. In een dergelijke situatie kan het zo zijn dat de minister de officier – indien de laatste niet uit eigen beweging zijn requisitoir overeenkomstig de wens van de minister zou willen inrichten – uiteindelijk een nadere aanwijzing geeft.

Een tweede, hypothetisch voorbeeld zou het geval kunnen betreffen waarin tijdens het onderzoek ter terechtzitting in een belangrijke euthanasiezaak een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg verschijnt op basis waarvan ernstige twijfels rijzen omtrent de verenigbaarheid van de euthanasiemeldingsprocedure met het nemo tenetur-beginsel, zoals besloten in artikel 6 EVRM. Mede omdat het een arrest betreft dat gewezen is tegen een andere verdragsstaat en de casuspositie niet volstrekt gelijk is aan de situatie zoals die in Nederland geldt, bestaat tussen juridische deskundigen verschil van mening omtrent welke consequenties aan het arrest moeten worden verbonden met het oog op de Nederlandse wetgeving.

De behandelend officier van justitie acht de gerezen twijfels van een zodanig gewicht dat hij er de voorkeur aan zou geven in de voorliggende zaak niet-ontvankelijkheid van het OM te eisen.

Uit het daarop volgende overleg met de minister blijkt echter dat deze minder overtuigd is van de gerezen bezwaren. Hoe dan ook hecht hij eraan om een duidelijke uitspraak van de rechter in hoogste instantie te verkrijgen omtrent de precieze gevolgen van het Straatsburgse arrest voor de specifieke Nederlandse situatie, met name met het oog op de eventuele noodzaak tot wetswijziging. In een zodanig geval acht ik het evenmin ondenkbaar dat de minister uiteindelijk een aanwijzing geeft om te requireren op een wijze die het door de minister gewenste resultaat dichterbij brengt.

Zoals gezegd zijn de hier gegeven voorbeelden slechts fictief.

Ik ga ervan uit dat er in de praktijk vrijwel nooit aanleiding zal bestaan om nadere aanwijzingen als hier bedoeld te geven.

Daarbij hecht ik eraan nogmaals te benadrukken dat met het geven van aanwijzingen zeker na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting uiterste terughoudendheid geboden is. Het belang van een goede procesorde vergt dat de minister zich in die fase in beginsel onthoudt van enigerlei bemoeienis. Dit kan met name anders liggen in de sporadische gevallen waarin een individuele strafzaak onmiskenbaar betekenis heeft voor het algemene beleid of de geldende wetgeving. Zoals ook naar voren komt in de fictieve situaties die hierboven zijn beschreven, kan zich dit bij voorbeeld voordoen in euthanasiezaken. In dergelijke, zeer uitzonderlijke omstandigheden kan er niet of althans niet zonder meer van worden uitgegaan dat de behandelend officier de zaak zelfstandig kan afdoen zonder eerst door tussenkomst van de hoofdofficier en het College het gevoelen van de minister in te winnen.

De leden van de CDA-fractie vragen om een uiteenzetting over de verhouding tussen minister en OM en in het bijzonder over de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid door de thans verantwoordelijke bewindspersoon. De genoemde leden zijn er terecht van uitgegaan dat ik het wetsvoorstel zoals dit vorig jaar met steun van de VVD-fractie door de Tweede Kamer is aanvaard, volledig voor mijn verantwoording neem. Dit brengt met zich dat ik niet alleen de wettekst sec zoals deze thans na verwerking van nota van wijzigingen en amendementen voorligt, voor mijn rekening neem, maar ook de begeleidende stukken voor zover daarin inhoud en betekenis van de onderscheidene wetsbepalingen zijn toegelicht.

In antwoord op het verzoek van genoemde leden maak ik gaarne van de gelegenheid gebruik om van mijn kant een nadere toelichting te geven op de genoemde verhouding en de wijze waarop deze in het onderhavige wetsvoorstel gestalte heeft gekregen. Terecht hechten de genoemde leden hier bijzondere waarde aan: de verhouding tussen de minister van Justitie en het OM is in een democratische rechtsstaat van cruciale betekenis. Blij de beoordeling van deze verhouding dienen steeds twee grondgedachten van de democratische rechtsstaat in ogenschouw te worden genomen. Enerzijds is dat de ministeriële verantwoordelijkheid als staatsrechtelijke basis voor de democratische controle op het handelen van de rijksoverheid. Anderzijds betreft het de bescherming van grondrechten en beginselen van behoorlijke procesorde in samenhang met de positie van het OM in het strafproces. De centrale vraag is op welke wijze deze grondgedachten in de verhouding tussen minister en OM op een adequate wijze met elkaar kunnen worden verenigd.

In het wetsvoorstel heeft genoemde verhouding concreet gestalte gekregen in de voorgestelde artikelen 127 tot en met 129 Wet RO.

In artikel 127 wordt bepaald dat de minister algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het OM. Deze bevoegdheid kent noch naar de aard van de aanwijzing, noch naar de taak of de bevoegdheid waarop een eventuele aanwijzing betrekking zou kunnen hebben, enige beperking. Uit een oogpunt van ministeriële verantwoordelijkheid is dit een adequate benadering: de minister van Justitie kan niet volledig verantwoordelijk worden gehouden voor het OM indien hij niet beschikt over daarmee corresponderende bevoegdheden. Dit laat onverlet dat de feitelijke ministeriële betrokkenheid afhankelijk van het concrete geval sterk zal variëren. De taken en bevoegdheden van het OM als bedoeld in het voorgestelde artikel 127 Wet RO zijn immers zeer verschillend naar aard en omvang. Een belangrijk onderscheid moet in dit verband worden gemaakt – de leden van de CDA-fractie refereerden daar eerder aan – tussen het door het OM te voeren beleid en het optreden van het OM in individuele strafzaken.

De ministeriële verantwoordelijkheid speelt in de praktijk vooral een rol bij de beleidsvorming. Dit ligt ook in de rede. Mede als gevolg van de sterke toename van de criminaliteit is de politieke en publieke belangstelling voor het strafrechtelijk beleid de laatste decennia aanzienlijk toegenomen. Op dit terrein dienen in de tegenwoordige situatie voortdurend keuzes te worden gemaakt en prioriteiten te worden gesteld. Er bestaat brede overeenstemming over de noodzaak dat hierover politieke verantwoording wordt afgelegd. Om het adequaat afleggen van verantwoording mogelijk te maken, zijn eerder in het kader van de reorganisatie van het OM goede afspraken gemaakt. De beleidsvorming vindt plaats in een twee jarige beleidscyclus waarbij de beleidmatige, budgettaire en beheersmatige kaders door de minister in overleg met het OM worden vastgesteld. Desgewenst zal de minister uit hoofde van het voorgestelde artikel 127 Wet RO een algemene aanwijzing kunnen geven. In deze systematiek is de minister in staat om op vaste tijdstippen zijn verantwoordelijkheid voor het beleid inzake strafrechtelijke rechtshandhaving uitdrukkelijk te laten gelden.

Met de leden van de CDA-fractie ben ik van oordeel dat in vergelijking tot de beleidsvorming een duidelijk andere invulling van de rol van minister past indien het gaat om beslissingen in individuele zaken. Zoals hiervoor vermeld is de bescherming van grondrechten en beginselen van behoorlijke procesorde in samenhang met de positie van het OM in het strafproces, in een rechtsstaat essentieel. Van oudsher speelt daarbij de relatie van het OM met de onafhankelijke rechter een belangrijke rol. Het OM is in individuele gevallen ten overstaan van de rechter verplicht zichtbaar te maken welke rechtsstatelijke afwegingen zijn verricht. De rechter toetst vervolgens het handelen van het OM aan het recht, beoordeelt de toewijsbaarheid van specifieke vorderingen van het OM en toetst de door het OM gemaakte keuzen.

Tegelijkertijd moet worden erkend dat er gedurende langere tijd een ontwikkeling heeft plaatsgevonden waarbij steeds minder zaken aan de rechter worden voorgelegd. Enkele decennia geleden kon de gedragslijn van het OM nog zijn dat een gebleken strafbaar feit behoudens incidentele uitzonderingen tot strafrechtelijke vervolging moest leiden. In de tegenwoordige situatie liggen de verhoudingen anders. Een sterke toename van het aantal strafbepalingen en een sterke stijging van het aantal overtredingen daarvan hebben onvermijdelijk tot gevolg gehad dat het OM – via de toepassing van het opportuniteitsbeginsel – een steeds scherpere selectie heeft moeten maken van zaken die aan de rechter worden voorgelegd. Er zijn derhalve steeds meer opsporings- en vervolgingsbeslissingen die – afgezien van de mogelijkheid van artikel 12 Sv. – aan de controle van de strafrechter worden onttrokken. Het belang van de mogelijkheid van democratische controle is hierdoor toegenomen.

Gegeven deze ontwikkelingen rijst de vraag wat de rol van de minister van Justitie bij beslissingen in individuele strafzaken moet zijn. Het uitgangspunt is ook naar mijn oordeel dat de minister hier grote terughoudendheid moet betrachten. In dit opzicht verschilt mijn opvatting niet van die van mijn ambtsvoorgangers. Een veelvuldige bemoeienis in individuele strafzaken komt al snel op gespannen voet met het geldende strafrechtelijke systeem waarin beslissingen dienaangaande door de wetgever op grond van rechtsstatelijke overwegingen aan de officier van justitie zijn toegekend. Daarnaast stuit een te vergaande betrokkenheid ook op praktische bezwaren.

Zoals ook in het verleden steeds het uitgangspunt is geweest dient evenwel in uitzonderingsgevallen een mogelijkheid te bestaan voor de minister om een bijzondere aanwijzing te geven. De minister is immers ook politiek verantwoordelijk voor de binnen de algemene beleidskaders te verrichten beoordeling van individuele zaken. In verband met de staatsrechtelijke regel «geen verantwoordelijkheid zonder bevoegdheid» is ervoor gekozen om een uitdrukkelijke aanwijzingsbevoegdheid in de wet vast te leggen. Misverstanden omtrent de reikwijdte van de aanwijzingsbevoegdheid worden op deze wijze voorkomen. Volledige politieke verantwoordelijkheid bestaat alleen dan indien de minister over duidelijk omschreven bevoegdheden beschikt om die verantwoordelijkheid in voorkomende gevallen ook daadwerkelijk te effectueren. Gelet op de hiervoor beschreven ontwikkelingen terzake van de toepassing van het opportuniteitsbeginsel, acht ik deze benadering eens te meer gerechtvaardigd.

Om dezelfde reden geef ik er ook de voorkeur aan om de ministeriële bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing tot niet-vervolging te handhaven. Met de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat zich dan een bijzondere situatie voordoet; bij een beslissing tot niet-vervolging zal de zaak in de regel niet aan de rechter worden voorgelegd. Het is bekend dat mede in het licht van laatstgenoemde omstandigheid over de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing tot niet-vervolging, verschillend wordt gedacht. Zoals de leden van de CDA-fractie hebben gesignaleerd, heb ik als toenmalig lid van de VVD-fractie in de de Tweede Kamer ook aandacht gevraagd voor de bezwaren die tegen deze bevoegdheid kunnen worden ingebracht. Uiteindelijk is echter bij de beoordeling van het wetsvoorstel zoals dit door de Tweede Kamer is aanvaard, ook op dit punt grote waarde gehecht aan de ruime strekking van het opportuniteitsbeginsel. Op grond van artikel 167, tweede lid, Sv kan van vervolging worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Juist omdat het bij de vraag wat in het algemeen belang dient te geschieden gaat om een opportuniteitsafweging waarbij het OM gezien het ruime kader van artikel 167 Sv veel beleidsvrijheid wordt gelaten, is het gewenst dat hierover politieke verantwoording kan worden afgelegd. Dit veronderstelt dat de minister in laatste instantie een aanwijzing tot niet-vervolging moet kunnen geven. Wel meen ik dat de minister hier strikte terughoudendheid moet betrachten.

Voorts is met het oog op eventuele bezwaren tegen aanwijzingen in individuele strafzaken bij de behandeling van het wetsvoorstel tot dusverre naar mijn oordeel terecht sterk de nadruk gelegd op het belang van de waarborgen die terzake van dergelijke aanwijzingen in het voorgestelde artikel 128 Wet RO zijn geregeld. Teneinde de kans op ongerechtigheden – hoe theoretisch wellicht ook – te minimaliseren dienen aanwijzingen in individuele strafzaken met de grootst mogelijke zorgvuldigheid en openheid te worden voorbereid. Om die reden hecht ik er veel waarde aan dat een bijzondere aanwijzing die betrekking heeft op de opsporing of vervolging van strafbare feiten – anders dan in de huidige Wet RO – wordt gebonden aan procedurevoorschriften. Ten opzichte van de huidige situatie is dit naar mijn oordeel een belangrijke verbetering.

Met name is van grote betekenis dat in het wetsvoorstel wordt bepaald dat de minister van Justitie, indien hij voornemens is een bijzondere aanwijzing te geven als hiervoor bedoeld, dit voornemen aan het College van procureurs-generaal dient voor te leggen teneinde het College in de gelegenheid te stellen hierover zijn zienswijze aan de minister kenbaar te maken. Deze procedure dwingt enerzijds de minister om op grond van het deskundige oordeel van het OM de verschillende argumenten nog eens zorgvuldig tegen elkaar af te wegen alvorens tot een definitieve beslissing te komen. Anderzijds verplicht zij het OM om nauwgezet te formuleren hoe het voornemen van de minister vanuit een strafvorderlijk perspectief moet worden beoordeeld. Deze beide aspecten van de procedure verzekeren naar mijn oordeel optimale zorgvuldigheid.

Voorts is in het wetsvoorstel gewaarborgd dat een en ander zich in de openbaarheid zal voltrekken. Indien de minister na de hiervoor beschreven procedure zou besluiten tot het geven van een aanwijzing, dan dient de ze schriftelijk en gemotiveerd te worden gegeven en door het OM bij de processtukken te worden gevoegd. Dat laatste geldt tevens voor de op de aanwijzing betrekking hebbende zienswijze van het College: ook deze zal in het procesdossier worden opgenomen. Deze voorschriften worden gegeven opdat de rechter en andere belanghebbenden van de besluitvorming terzake kennis kunnen nemen. Indien het gaat om een aanwijzing strekkende tot het niet of niet verder opsporen of vervolgen dienen volgens het wetsvoorstel zowel de Tweede als de Eerste Kamer van de aanwijzing en de zienswijze van het College in kennis te worden gesteld. Laatstgenoemde verplichting is door de toenmalige minister bij nota van wijziging in het wetsvoorstel opgenomen, mede naar aanleiding van de kanttekeningen die in de Tweede Kamer terzake van de negatieve aanwijzingsbevoegdheid zijn gemaakt.

Resumerend ben ik van oordeel dat in de verhouding tussen minister en OM er een zorgvuldig evenwicht moet bestaan tussen de ministeriële verantwoordelijkheid en een feitelijk zelfstandig functioneren van het OM. Het optreden van het OM – en daarmee van ieder lid van het OM – valt onder de volledige verantwoordelijkheid van de minister. In dat kader is van belang dat de minister de bevoegdheid heeft om algemene en bijzondere aanwijzingen te geven. In de praktijk zal de ministeriële verantwoordelijkheid vooral gestalte krijgen bij het door het OM te voeren beleid. Met betrekking tot individuele zaken betracht de minister in verband met de bijzondere positie van het OM in het strafproces grote terughoudendheid. Dit geldt in het bijzonder voor aanwijzingen strekkende tot het niet of niet verder opsporen of vervolgen van strafbare feiten, alsmede voor aanwijzingen in de fase na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Voorts is van grote betekenis dat in het wetsvoorstel procedurebepalingen zijn opgenomen om de zorgvuldigheid en de transparantie van de besluitvorming in de hier bedoelde gevallen te waarborgen.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering om toezending van een afschrift van de afspraken die zijn gemaakt op de vorig jaar gehouden OM-conferentie. Ik meen dat ik aan deze wens tegemoet kom door de afspraken zoals deze tijdens de conferentie zijn gemaakt, afzonderlijk weer te geven. De betreffende afspraken waren de volgende:

– Het bereiken van overeenstemming tussen OM en departement over de gezamenlijke rol met betrekking tot het beheer van de politie en de bijzondere opsporingsdiensten (BOD-en);

– Het totstandbrengen van gestructureerd overleg tussen de Directie Wetgeving van het departement en het parket-generaal;

– Het in overleg met het College vaststellen van een beleidsplan voor het Directoraat-Generaal Rechtshandhaving;

– Het creëren van ruimte om in de overlegvergadering zonder agenda algemene thema's te bespreken;

– De beantwoording van kamervragen waarbij ter voorbereiding departement en parket-generaal gezamenlijk fact-finding verrichten (incl. evaluatie van deze werkwijze);

– Detachering van een lid van het OM bij de Directie Handhaving van het departement en andersom.

Afgesproken werd tevens om tijdens de OM-conferentie in 1999 de genoemde punten opnieuw aan de orde te stellen, mede in het licht van de ontwikkeling van het nieuwe Directoraat-Generaal Rechtshandhaving. Overigens dient hetgeen tijdens genoemde conferentie is besproken, in het veel bredere kader van de reorganisatie van het OM als geheel te worden bezien. Ter uitvoering van de reorganisatie zijn vele veranderingen doorgevoerd. Deze hebben in bepaalde gevallen ook gevolgen gehad voor de werkwijze in de verhouding tussen minister en OM. Een voorbeeld daarvan betreft de afspraken die gemaakt zijn in het kader van de beheersovergang. In het kader van de verdere ontwikkeling van het nieuwe Directoraat-Generaal zal met het oog op een adequate taakverdeling tussen departement en OM worden bezien in hoeverre nadere afspraken noodzakelijk zijn.

De leden van de CDA-fractie informeren vervolgens naar de maandelijkse ontmoetingen van de minister en diens ambtelijke adviseurs met het College in de overlegvergadering. De ambtelijke adviseurs die aan deze vergadering plegen deel te nemen zijn de secretaris-generaal, alsmede de directeurgeneraal en de plaatsvervangend directeur-generaal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtsbijstand. In voorkomende gevallen nemen ook andere directeuren-generaal en zonodig ook directeuren aan de vergadering deel. Het secretariaat van de vergadering berust bij het departement. De departementale verantwoordelijkheid voor het strafrechtelijk beleid berustte voorheen bij de directie strafrechtelijke handhaving, die deel uitmaakte van het Directoraat-Generaal Wetgeving, Rechtspleging en Rechtshandhaving. Deze directie is inmiddels verzelfstandigd en omgevormd tot het Directoraat-Generaal Rechtshandhaving. De nieuwe directeur-generaal treedt op 15 maart a.s. aan en zal als de eerste departementale adviseur van de minister op het terrein van het strafrechtelijk beleid deelnemen aan de overlegvergadering. Wat mijn eigen aanwezigheid betreft is mijn streven erop gericht iedere maand in persoon bij de gehele vergadering aanwezig te zijn. Met name buitenlandse en parlementaire verplichtingen hebben evenwel tot gevolg dat de vergadering soms buiten mijn aanwezigheid plaatsvindt.

De leden van de CDA-fractie stellen voorts enkele vragen over de besluitvorming in de overlegvergadering. In juridische zin is de overlegvergadering geen besluitvormend orgaan. Besluiten inzake het OM worden door hetzij de minister, het zij het College, het zij op het niveau van het parket genomen. Aan de overlegvergadering is daarentegen als zodanig geen wettelijke beslissingsbevoegdheid toegekend. Wel is de overlegvergadering doorgaans «de sluis» door middel waarvan in het kader van de verhouding tussen OM en minister de besluitvorming plaatsvindt. Zo vindt de ministeriële toetsing van door het College vastgestelde richtlijnen plaats door tussenkomst van de vergadering; worden in de vergadering vervolgingsbeslissingen van het OM inzake euthanasie besproken; komen in de vergadering de kernpunten in de planning & controlcyclus aan de orde «zoals de vaststelling van de algemene kaders» het jaarplan en de trimesterverantwoording inclusief het jaarverslag; worden de voortgangsrapportages inzake de reorganisatie besproken; wordt er regulier door het College gerapporteerd op onderscheiden gebieden als het milieubeleid, het fraudebeleid en het beleid inzake de georganiseerde criminaliteit. Voor het overige worden al die punten aan de orde gesteld die door het College of de minister ter bespreking naar voren worden gebracht.

Voor de verslaglegging van het besprokene wordt zorggedragen door de secretaris van de overlegvergadering. Het is – dit in reactie op een andere vraag van de leden van de CDA-fractie – niet ondenkbaar dat de minister gehoord de vergadering ter plaatse een besluit neemt dat het karakter heeft van een aanwijzing, zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 127 Wet RO. Dit is echter zelden of nooit het geval. Wel neemt de minister in de vergadering beslissingen in die zin dat hij bijvoorbeeld te kennen geeft in te stemmen met de inhoud van het jaarplan en het jaarverslag, de toekenning van additionele middelen etc. Zulks pleegt te worden vastgelegd in het verslag van de vergadering.

De leden van de CDA-fractie hebben het juridische karakter van het veiligheidsplan aan de orde gesteld. Voor zover de minister van Justitie in een centraal vastgesteld veiligheidsplan het OM in algemene zin voorschrijft aan welke zaken het OM bij de nadere invulling van zijn vervolgingsbeleid aandacht moet besteden, is er in juridische zin inderdaad sprake van een algemene aanwijzing. Het is vervolgens de verantwoordelijkheid van het College dat een dergelijke aanwijzing wordt doorvertaald op het niveau van de parketten. Overigens wordt het OM, het College voorop, uiteraard bij de voorbereiding van de besluitvorming omtrent dit soort plannen intensief betrokken.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie of ik van oordeel ben dat leden van het College slechts voor vijf jaren moeten worden benoemd. Krachtens het wetsvoorstel worden de leden van het College bij koninklijk besluit benoemd. In het wetsvoorstel wordt op dit punt geen termijn voorgesteld. Dit ligt anders voor de voorzitter van het College. Op grond van het voorgestelde artikel 130, derde lid, Wet RO wordt een van de leden van het College benoemd tot voorzitter van het College voor een periode van drie jaar met de mogelijkheid van eenmaal herbenoeming. Voor de overige PG's geldt dat een tijdelijke benoeming door het wetsvoorstel formeel gezien niet wordt uitgesloten. In beginsel sta ik positief tegenover de mogelijkheid van tijdelijke benoeming. Op dit moment echter is het naar mijn oordeel nog niet aan de orde. In hoeverre in de toekomst benoeming voor bepaalde tijd zal kunnen plaatsvinden, hangt met name af van de verdere ontwikkelingen die zullen plaatsvinden in het kader van de algemene bestuursdienst.

In de memorie van antwoord heb ik in antwoord op vragen van onder meer de PvdA-fractie gesteld dat de minister van Justitie in overleg met alle betrokkenen de justitiële kaders vaststelt, waarna de minister van BZK zorgdraagt voor adequate beheersmatige vertaling hiervan. Deze leden vragen thans wie bedoeld worden met «alle betrokkenen». Daarmee wordt in de eerste plaats het College bedoeld. Bij het overleg met het College wordt acht geslagen op de opvattingen die verder in het OM «te beginnen bij de hoofdofficieren van justitie, leven. Voorts betrekt de minister bij zijn afweging uiteraard ook de opvattingen die elders in de justitieorganisatie leven.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of met de adequate beheersmatige vertaling als hierboven beschreven, het Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002 wordt bedoeld. Dit is niet het geval. Genoemd beleidsplan geeft een meerjarig beleids- en beheerskader. De adequate beheersmatige vertaling zal plaatsvinden in de jaarlijkse begrotingscyclus van de politie. De contouren hiervan staan overigens wel in het Beleidsplan Nederlandse Politie waarop de genoemde leden doelen.

De justitiële politieprioriteiten zijn – dit in antwoord op een andere vraag van de leden van de PvdA-fractie – voor de periode 1999–2002 met het uitkomen van het politie-beleidsplan inderdaad vastgesteld. Het beleidsplan is aan Tweede en Eerste Kamer toegezonden. Dit beleidsplan bevat als gezegd het meerjarige beleidskader. Met de justitiële kaders wordt inderdaad gedoeld op de landelijke prioriteiten betreffende het te voeren beleid op het terrein van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. In de jaarlijkse begrotingscycli van de politie en het OM zullen deze nader geconcretiseerd worden.

Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoe een en ander zich verhoudt tot de dagelijkse praktijk, wil ik allereerst benadrukken dat met de landelijke kaderstelling niet beoogd wordt alle activiteiten van de politie uitputtend vast te leggen. Principieel gezien acht ik dit ongewenst, omdat een belangrijk deel van de beleidskeuzes op lokaal niveau (nader) moet worden bepaald. Voorts is dat om praktische redenen niet mogelijk; het aanbod van zaken bij de politie is niet op voorhand aan te geven. In de praktijk zal – zoals door de leden van de PvdA-fractie aan de orde gesteld – de werkdruk van de politie ter plaatse een medebepalende factor zijn. Dat neemt niet weg dat zowel op regionaal als op landelijk niveau, richting gegeven kan en moet worden aan het dagelijkse politiewerk. Zonder landelijke kaderstelling zou bijvoorbeeld het slachtofferbeleid bij politie en OM nooit tot stand zijn gekomen. Ook de resultaten die zijn geboekt bij de bestrijding van milieucriminaliteit, het financiële rechercheren en de aanpak van bovenregionale criminaliteit zijn in belangrijke mate bevorderd en gestimuleerd door landelijk vastgesteld beleid. Maatregelen die thans worden getroffen om de aanpak van kinderpornografie te intensiveren en de prioritaire aandacht in beleidsmatig en organisatorisch opzicht voor de bestrijding van mensenhandel, zijn eveneens in belangrijke mate het gevolg van centrale kaderstelling. Binnen de beschikbare mogelijkheden heeft de politie zich daarnaar te richten.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven