nr. 46b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 18 december 1998
De memorie van antwoord gaf leden van de vaste commissie voor Justitie
aanleiding tot het uitbrengen van het volgende nader voorlopig verslag. Daartoe
formuleerden zij in dit stadium de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie merkten op dat de minister geen
gevolg heeft gegeven aan hun verzoek enkele – weliswaar fictieve maar
toch zo concreet mogelijke – voorbeelden te geven waarin ondanks de
te betrachten zeer grote terughoudendheid toch nadere aanwijzingen dienen
te worden gegeven. Hetgeen de minister in dit verband opmerkt zijn slechts
vage en algemene beschouwingen die de vragende leden geen nader inzicht konden
verschaffen.
Deze leden herhaalden met nadruk hun vraag om enkele zeer concrete –
eventueel fictieve – feitelijke voorbeelden te noemen (onder feitelijk
dan te verstaan de inhoud van de telastelegging, de globale omschrijving van
de feiten van het geval en de zich ter terechtzitting voordoende nieuwe omstandigheden
die een nieuw licht werpen op de betreffende strafzaak), welke omstandigheden
dan niet door de ter terechtzitting dienstdoende officier van Justitie –
en waarbij dan ook nog gedacht moet worden aan de advocaat en ook de rechtbank
zelve – kunnen worden opgelost, maar die de noodzaak van (nadere) aanwijzing
door de minister aantonen.
De leden van de CDA-fractie hadden naar aanleiding van de memorie
van antwoord de volgende opmerkingen. Het had hun teleurgesteld dat de nieuwe
minister van Justitie niet was ingegaan op hun uitnodiging zijn opvattingen
inzake de relatie minister – openbaar ministerie uiteen te zetten. Dat
die relatie, zoals de minister schrijft, «reeds zeer uitgebreid en grondig
aan de orde (is) geweest tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de
Tweede Kamer» was niet aan hun aandacht ontsnapt. Evenmin echter was
het hun ontgaan dat de toenmalige woordvoerder van de VVD-fractie Mr. A. H.
Korthals in dat kader meer bedenkingen dan de toenmalige minister van Justitie
had tegen het geven van aanwijzingen tot niet-vervolging, bijvoorbeeld onder
politieke druk inzake buitenlandse verdachten, en ook tegen aanwijzingen inzake
het requisitoir. Deze leden gingen ervan uit dat het gewijzigde wetsvoorstel
weliswaar volledig voor de politieke verantwoording van de huidige
minister komt, maar niet dat hij bij nader inzien zonder enige nuancering
of aanvulling de toelichtende uitspraken van zijn ambtsvoorgangster onderschrijft.
Daarom hechtten zij eraan alsnog een uiteenzetting over de verhouding minister–OM
en in het bijzonder de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid te krijgen
van de thans verantwoordelijke bewindsman.
In antwoord op de door de leden van de CDA-fractie in het voorlopig verslag
gestelde vragen verwees de minister op enkele punten naar inmiddels gemaakte
afspraken. De conferentie van OM en departement heeft, aldus de minister,
«geleid tot een aantal concrete afspraken over de wijze waarop moet
worden samengewerkt, zoals bij de behandeling van «incidenten»
en bij de totstandkoming van wetgeving.» Verderop was sprake van afspraken
over gezamenlijke «fact-finding» bij gevoelige incidenten. De
leden van de CDA-fractie verzochten de regering om toezending van een afschrift
van deze afspraken.
De memorie van antwoord wijst op de maandelijkse ontmoetingen van de minister
en diens ambtelijke adviseurs met het College in de overlegvergadering. Wie
zijn de deelnemende ambtelijke adviseurs? Is de minister steeds in persoon
bij de gehele vergadering aanwezig? Leidt de vergadering tot besluiten, en
zo ja over welke onderwerpen? Worden die besluiten in besluitenlijsten of
verslagen neergelegd? Hoe verhouden deze zich tot de expliciete aanwijzingen
aan het openbaar ministerie?
De memorie van antwoord gaat ervan uit dat het door de minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties mede namens de minister van Justitie vastgestelde
veiligheidsplan het OM bindt «krachtens de in deze wet vastgestelde
staatsrechtelijke verhoudingen tussen OM en minister». Betekent dit
dat het veiligheidsplan moet worden gezien als een algemene aanwijzing? Zo
niet, op welke bepaling berust dan de bindende kracht ervan?
Tenslotte vroegen de leden van de CDA-fractie of de minister van oordeel
is dat leden van het College slechts voor vijf jaren moeten worden benoemd,
en of hij deze opvatting ook onmiddellijk in praktijk gaat brengen.
De leden behorend tot de PvdA-fractie merkten op dat de memorie
van antwoord slechts tot op zekere hoogte verhelderend heeft gewerkt. Een
aantal punten lenen zich weer voor een plenaire behandeling van dit wetsvoorstel.
Dat geldt nog niet voor het aspect van de verhouding tussen de verschillende
veiligheidsplannen en de realiseerbaarheid ervan.
De memorie van antwoord geeft aan dat de minister van Justitie in overleg
met alle betrokkenen de justitiële kaders vastleggen, waarna de minister
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorg draagt voor een adequate
beheersmatige vertaling hiervan.
De PvdA-leden vroegen ook wie bedoeld worden met «alle betrokkenen».
Verder vroegen zij of met die adequate beheersmatige vertaling het Beleidsplan
Nederlandse politie 1999–2002 bedoeld wordt.
Betekent dat laatste beleidsplan dat de politieke kaders al vastgesteld
zijn, zo ja, wanneer? Wil de minister dit aan de Kamer bekend maken?
Wordt met «justitiële kaders» hetzelfde bedoeld als de
landelijke prioriteiten betreffende de staatsrechtelijke handhaving van de
rechtsorde als genoemd in dit Beleidsplan? Hoe verhoudt zich een en ander
tot een praktijk waarin feitelijk de werkdruk van de politie bepaalt wat nog
aan de orde kan komen of een groot aantal redenen leidt tot een politiesepot.
Dit laatste sepot dan ook nog soms «gedekt» door een telefoontje
met een parketsecretaris.
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De wnd. griffier van de commissie,
Baljé