25 392
Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket)

nr. 46b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 18 december 1998

De memorie van antwoord gaf leden van de vaste commissie voor Justitie aanleiding tot het uitbrengen van het volgende nader voorlopig verslag. Daartoe formuleerden zij in dit stadium de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie merkten op dat de minister geen gevolg heeft gegeven aan hun verzoek enkele – weliswaar fictieve maar toch zo concreet mogelijke – voorbeelden te geven waarin ondanks de te betrachten zeer grote terughoudendheid toch nadere aanwijzingen dienen te worden gegeven. Hetgeen de minister in dit verband opmerkt zijn slechts vage en algemene beschouwingen die de vragende leden geen nader inzicht konden verschaffen.

Deze leden herhaalden met nadruk hun vraag om enkele zeer concrete – eventueel fictieve – feitelijke voorbeelden te noemen (onder feitelijk dan te verstaan de inhoud van de telastelegging, de globale omschrijving van de feiten van het geval en de zich ter terechtzitting voordoende nieuwe omstandigheden die een nieuw licht werpen op de betreffende strafzaak), welke omstandigheden dan niet door de ter terechtzitting dienstdoende officier van Justitie – en waarbij dan ook nog gedacht moet worden aan de advocaat en ook de rechtbank zelve – kunnen worden opgelost, maar die de noodzaak van (nadere) aanwijzing door de minister aantonen.

De leden van de CDA-fractie hadden naar aanleiding van de memorie van antwoord de volgende opmerkingen. Het had hun teleurgesteld dat de nieuwe minister van Justitie niet was ingegaan op hun uitnodiging zijn opvattingen inzake de relatie minister – openbaar ministerie uiteen te zetten. Dat die relatie, zoals de minister schrijft, «reeds zeer uitgebreid en grondig aan de orde (is) geweest tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer» was niet aan hun aandacht ontsnapt. Evenmin echter was het hun ontgaan dat de toenmalige woordvoerder van de VVD-fractie Mr. A. H. Korthals in dat kader meer bedenkingen dan de toenmalige minister van Justitie had tegen het geven van aanwijzingen tot niet-vervolging, bijvoorbeeld onder politieke druk inzake buitenlandse verdachten, en ook tegen aanwijzingen inzake het requisitoir. Deze leden gingen ervan uit dat het gewijzigde wetsvoorstel weliswaar volledig voor de politieke verantwoording van de huidige minister komt, maar niet dat hij bij nader inzien zonder enige nuancering of aanvulling de toelichtende uitspraken van zijn ambtsvoorgangster onderschrijft. Daarom hechtten zij eraan alsnog een uiteenzetting over de verhouding minister–OM en in het bijzonder de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid te krijgen van de thans verantwoordelijke bewindsman.

In antwoord op de door de leden van de CDA-fractie in het voorlopig verslag gestelde vragen verwees de minister op enkele punten naar inmiddels gemaakte afspraken. De conferentie van OM en departement heeft, aldus de minister, «geleid tot een aantal concrete afspraken over de wijze waarop moet worden samengewerkt, zoals bij de behandeling van «incidenten» en bij de totstandkoming van wetgeving.» Verderop was sprake van afspraken over gezamenlijke «fact-finding» bij gevoelige incidenten. De leden van de CDA-fractie verzochten de regering om toezending van een afschrift van deze afspraken.

De memorie van antwoord wijst op de maandelijkse ontmoetingen van de minister en diens ambtelijke adviseurs met het College in de overlegvergadering. Wie zijn de deelnemende ambtelijke adviseurs? Is de minister steeds in persoon bij de gehele vergadering aanwezig? Leidt de vergadering tot besluiten, en zo ja over welke onderwerpen? Worden die besluiten in besluitenlijsten of verslagen neergelegd? Hoe verhouden deze zich tot de expliciete aanwijzingen aan het openbaar ministerie?

De memorie van antwoord gaat ervan uit dat het door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties mede namens de minister van Justitie vastgestelde veiligheidsplan het OM bindt «krachtens de in deze wet vastgestelde staatsrechtelijke verhoudingen tussen OM en minister». Betekent dit dat het veiligheidsplan moet worden gezien als een algemene aanwijzing? Zo niet, op welke bepaling berust dan de bindende kracht ervan?

Tenslotte vroegen de leden van de CDA-fractie of de minister van oordeel is dat leden van het College slechts voor vijf jaren moeten worden benoemd, en of hij deze opvatting ook onmiddellijk in praktijk gaat brengen.

De leden behorend tot de PvdA-fractie merkten op dat de memorie van antwoord slechts tot op zekere hoogte verhelderend heeft gewerkt. Een aantal punten lenen zich weer voor een plenaire behandeling van dit wetsvoorstel. Dat geldt nog niet voor het aspect van de verhouding tussen de verschillende veiligheidsplannen en de realiseerbaarheid ervan.

De memorie van antwoord geeft aan dat de minister van Justitie in overleg met alle betrokkenen de justitiële kaders vastleggen, waarna de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zorg draagt voor een adequate beheersmatige vertaling hiervan.

De PvdA-leden vroegen ook wie bedoeld worden met «alle betrokkenen». Verder vroegen zij of met die adequate beheersmatige vertaling het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002 bedoeld wordt.

Betekent dat laatste beleidsplan dat de politieke kaders al vastgesteld zijn, zo ja, wanneer? Wil de minister dit aan de Kamer bekend maken?

Wordt met «justitiële kaders» hetzelfde bedoeld als de landelijke prioriteiten betreffende de staatsrechtelijke handhaving van de rechtsorde als genoemd in dit Beleidsplan? Hoe verhoudt zich een en ander tot een praktijk waarin feitelijk de werkdruk van de politie bepaalt wat nog aan de orde kan komen of een groot aantal redenen leidt tot een politiesepot. Dit laatste sepot dan ook nog soms «gedekt» door een telefoontje met een parketsecretaris.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De wnd. griffier van de commissie,

Baljé


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD), Ruers (SP).

Naar boven