nr. 57f
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 april 1999
Tijdens de behandeling van de Opiumwet in de Eerste Kamer op 16 maart
1999 heeft mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks) opmerkingen gemaakt over
het «Besluit beperking verkoop en gebruik van tabaksproducten».
Naar haar mening is deze algemene maatregel van bestuur gedetailleerd omdat
als gevolg daarvan ruimten die qua outillage, afvoer en dergelijke veel geschikter
zouden zijn als rookruimte, niet als zodanig mogen worden aangewezen. Mevrouw
Schoondergang wees op de negatieve gevolgen die het gewijzigde besluit in
het gebouw van de Eerste Kamer zou hebben en vroeg of er ontheffingen mogelijk
waren.
Omdat niet de Tabakswet, maar de Opiumwet aan de orde was, heb ik mij
op het laatste voorbereid. Ik was niet voldoende geprepareerd op vragen over
de Tabakswet, reden waarom ik heb voorgesteld om schriftelijk te reageren
op de opmerkingen van mevrouw Schoondergang. Voor de precieze gang van zaken
verwijs ik u naar de betreffende handelingen.
Met de opmerking van mevrouw Schoondergang dat ik een kruistocht tegen
tabak ben begonnen kan ik mij niet verenigen. Ik voer in het kader van het
tabakontmoedigingsbeleid kabinetsmaatregelen uit die met de Tabaksnota aan
de Tweede Kamer zijn voorgelegd en na beraadslaging door de Tweede Kamer zijn
goedgekeurd. Met de wijziging van het onderhavige besluit heeft ook de Eerste
Kamer ingestemd tijdens de voorhangprocedure.
Het Besluit beperking verkoop en gebruik van tabaksproducten is –
evenals de Tabakswet – op 1 januari 1990 in werking getreden. Met het
besluit wordt een waardevolle bijdrage geleverd aan de hoofddoelstellingen
van het ontmoedigingsbeleid, namelijk de beperking van het tabakgebruik,
maar voornamelijk de bescherming van de jeugd en de niet-roker. In het besluit
zijn categorieën van instellingen opgenomen die – naast de instellingen,
diensten en bedrijven die door de Staat en de openbare lichamen worden beheerd –
onder vigeur van de Tabakswet vallen. Verder wordt aangegeven in welke ruimten
van deze instellingen een rookverbod ingesteld en gehandhaafd dient te worden.
De uitzonderingsmogelijkheden om het roken in openbare ruimten tot ten hoogste
een derde van de oppervlakte of ten hoogste een derde van de tijd van openstelling
toe te staan zijn afgeschaft. Uit onderzoek en de vele klachten gedurende
de afgelopen jaren van bezoekers, bewoners, patiënten en medewerkers
van de verschillende soorten instellingen is gebleken dat deze uitzonderingen
in de praktijk tot misverstanden leidden en nauwelijks te handhaven waren.
Het besluit biedt echter in artikel 2, lid twee, nog steeds de mogelijkheid
om in bepaalde gevallen en onder zekere voorwaarden ruimten van dit rookverbod
uit te zonderen. In de Tabakswet wordt niet geregeld waar en onder welke omstandigheden
er gerookt mag worden. Wanneer een ruimte voldoet aan de criteria van het
tweede lid van artikel twee van het besluit, is het aan de beheerder om te
beslissen of deze ruimte al dan niet van het verbod zal worden uitgezonderd.
Het treffen van rookverboden is dus verplicht, het maken van uitzonderingen
niet.
Een afschrift van deze brief is ter kennisname verzonden aan de Voorzitter
van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. Borst-Eilers