25 324
Wijziging van de Opiumwet in verband met het creëren van de mogelijkheid voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven

25 325
Wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt

nr. 57e
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 9 april 1999

Onlangs is door uw Kamer wetsvoorstel 25 324 aanvaard. In dit wetsvoorstel – ook wel «Damocles» genoemd – wordt voorgesteld in de Opiumwet artikel 13b op te nemen, op grond waarvan de burgemeester de bevoegdheid wordt verleend om, kortgezegd wegens overtreding van de Opiumwet, bestuursdwang toe te passen ten aanzien van voor publiek toegankelijke lokalen.

Tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel «Damocles» op 16 maart jl. ontspon zich een discussie tussen leden van uw Kamer en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties a.i., de heer Van Boxtel, over de reikwijdte van artikel 174a van de Gemeentewet («Victoria»). In deze bepaling is een bevoegdheid neergelegd voor de burgemeester om woningen en andere niet voor publiek toegankelijke lokalen te sluiten wegens verstoring van de openbare orde. Er bleek verschil van inzicht te bestaan over hetgeen bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel «Victoria» begin 1997 door beide toenmalige staatssecretarissen van Binnenlandse Zaken is uitgesproken. De minister zegde toe in een brief hierop terug te komen.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel «Victoria» door het parlement hebben de toenmalige staatssecretarissen diverse malen benadrukt dat de sluiting proportioneel is aan de ordeverstoring, indien als gevolg van de verstoring, de veiligheid en de gezondheid van mensen in de omgeving van de betrokken woning in ernstige mate wordt aangetast.

Ook tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer is dit onderwerp aan de orde gekomen. Op pagina 21-838 van de betreffende handelingen spreekt staatssecretaris Van de Vondervoort onder meer het volgende uit: «De aard van de overlast zelf, de bedreiging en de veiligheid van anderen in de omgeving van de woning zijn bepalend voor de vraag of wel of niet tot sluiting moet worden overgegaan. Tot nu toe hebben wij bij een zo ernstige verstoring van de openbare orde alleen kunnen constateren dat de aanleiding drugshandel was.» Verderop komt aan de orde: «Bepalend voor het kunnen ingrijpen, is de overlast die wordt aangedaan aan degenen die zich in de omgeving van de woning bevinden. En die overlast moet een ernstige bedreiging zijn voor de veiligheid en de gezondheid van degenen die het aangaat.

Theoretisch is denkbaar dat de herkomst van de overlast ook andere gronden heeft dan drugshandel. Ik denk aan wapenhandel en prostitutie.

Daarover heb ik in de Tweede Kamer al gezegd: hoewel het theoretisch denkbaar is, is de kans dat het bij prostitutie voorkomt nog weer vele malen lager dan bij wapenhandel. Dus wil ik de ruimte daarvoor laten, omdat niet de herkomst maar de aard van de overlast van belang is voor een eventueel ingrijpen. In de huidige praktijk zie ik niet dat wapenhandel en prostitutie overlast veroorzaken die vergelijkbaar is met overlast van drugshandel. (...) En daarom verwacht ik dat dit artikel in de praktijk van dit moment niet zo makkelijk zal worden gebruikt voor overlast die een andere herkomst heeft. Immers die overlast zal niet zo makkelijk voldoen aan het criterium van ernstige bedreiging van veiligheid en gezondheid.»

In de tweede termijn gaf de staatssecretaris het volgende aan: «Ik heb er geen bezwaar tegen om nadrukkelijk uit te spreken dat ik bereid ben om, met gebruikmaking van hetgeen hier is gewisseld, de burgemeesters bij wijze van brief of circulaire nog eens te wijzen op hetgeen er aan de orde is. Het spreekt vanzelf dat uitgangspunt in de stukken die aan de burgemeesters gezonden zullen worden, is hetgeen in het debat over deze wet is gewisseld.» (Handelingen EK 1996–1997, 21-857).

Het bovenstaande is verwoord in de circulaire over de inwerkingtreding van artikel 174a Gemeentewet die de staatssecretarissen op 16 april 1997 zonden aan alle burgemeesters, aan de korpschefs van de regionale politiekorpsen en aan de hoofdofficieren van justitie.

In de circulaire is daarover het volgende aangegeven:

... dat de sluiting proportioneel is aan de ordeverstoring, indien als gevolg van de verstoring, de veiligheid en de gezondheid van mensen in de omgeving van de betrokken woning in ernstige mate wordt aangetast.

Overlast die het gevolg is van de handel in of het gebruik van harddrugs voldoet het meest duidelijk aan genoemde criteria. (...) In de parlementaire stukken bij de behandeling van onderhavige wet (Kamerstukken II 1996–1997, 24 699, nr. 13, blzz 19–20; Kamerstukken I 1996–1997, 24 699, nr. 103c, blzz . 1–2) hebben wij reeds aangegeven dat wij ons kunnen voorstellen dat een dergelijke situatie zich voordoet bij handel in wapens vanuit woningen. Ook ingeval van prostitutie is het voldoen aan de criteria niet geheel uit te sluiten.

Het gaat hierbij om situaties waarin het naar ons oordeel echter vooralsnog louter denkbeeldig is dat sluiting gerechtvaardigd kan zijn. In de huidige omstandigheden lijkt het sluiten van woningen dan ook alleen gerechtvaardigd te kunnen worden in situaties waarin drugsoverlast de oorzaak is van de ordeverstoring. Overlast als gevolg van enkel burengerucht of verkeersoverlast kan nimmer een grond tot sluiting van de woning opleveren.

Tevens is in deze circulaire aangegeven dat bij de toepassing van het sluitingsinstrument moet worden voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel. Daarbij werd aangegeven dat subsidiariteit betekent dat uitsluitend tot sluiting kan worden overgegaan indien geen ander probaat middel voorhanden is dat niet of in mindere mate ingrijpt in de privacy van de bewoners. De staatssecretarissen stelden zich voor dat er een zekere opbouw wordt aangebracht bij de inzet van de diverse instrumenten, waarbij het sluitingsmiddel als ultimum remedium diende te wordt ingezet.

Ik ben van mening dat bovenaangehaalde passages uit de circulaire voldoende recht doen aan het debat over het wetsvoorstel in de Eerste Kamer en ook overigens in lijn zijn met de parlementaire stukken. Zij komen er in de kern op neer dat artikel 174a in beginsel ook bij andere vormen van overlast dan drugsoverlast kan worden toegepast, maar dat toepassing daarvan bij die andere vormen destijds in de praktijk vooralsnog weinig waarschijnlijk werd geacht.

Ik hecht er aan om – in navolging van Minister van Boxtel tijdens de mondelinge behandeling van wetsvoorstel «Damocles» – te benadrukken dat ik geen afstand heb gedaan van het ingenomen standpunt omtrent de toepassing van artikel 174a Gemeentewet. De beantwoording van kamervragen op 28 september 1998 – waarin ik heb aangegeven dat artikel 174a Gemeentewet kan worden ingezet als ultimum remedium – mag daarvan het bewijs zijn.

Ik ga er vanuit u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

Hoogachtend,

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A. Peper

Naar boven