25 311
Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

nr. 207e
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 juli 1999

Tijdens de openbare behandeling op 29 juni 1999 van bovenvermeld voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) heb ik U toegezegd de vraag van het lid van Uw Kamer, de heer De Beer, over het rechtsgevolg van termijnoverschrijding door gedeputeerde staten bij hun beslissing over een verklaring van geen bezwaar ingevolge artikel 19, eerste lid, van deze wet schriftelijk te zullen beantwoorden. Hierbij voldoe ik aan die toezegging.

De heer De Beer heeft gesteld dat bij overschrijding van de acht weken-termijn voor een beslissing omtrent de verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, gesproken zou kunnen worden van een «fictieve weigering».

Deze stelling klopt. Bij de wijziging van de WRO in 1985 is door aanvaarding van een amendement Salomons in artikel 19, tweede lid, van de WRO de beslissing van gedeputeerde staten omtrent de verklaring van geen bezwaar aan een fatale termijn gebonden met als rechtsgevolg bij overschrijding de weigering van de verklaring van geen bezwaar (kamerstukken II 1983/84, 14 889, nr. 55). Argument voor deze – negatieve – sanctie was dat de vrijstelling ingevolge artikel 19 een inbreuk vormt op een bestaande planologische situatie en dat het daarvan afwijken met behoorlijke planologische waarborgen omkleed moet zijn. Fictieve weigering van de verklaring voorkomt onomkeerbare gevolgen. Zonder verklaring moet de gemeente de gevraagde vrijstelling weigeren. Dit betekent echter geen «einde oefening».

Tegen weigering van de verklaring van geen bezwaar – ook als het om een fictieve weigering gaat – stond en staat beroep open op de rechtbank. Vroeger was de bezwaar- en beroepsprocedure van de Wet Arob van toepassing. Bij de aanpassing van de WRO aan de Algemene wet bestuursrecht waarbij onder meer de mogelijkheid van beroep vermeld in artikel 19, tweede lid, laatste volzin, is aangepast, is die rechtsbescherming als zodanig gehandhaafd (vgl. de memorie van toelichting op het voorstel van Wet voltooiing eerste fase herziening rechterlijke organisatie, kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 206).

In dit verband blijft dan ook de volgende passage in de memorie van antwoord aan Uw Kamer inzake het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wetswijziging van 1985 onverkort van kracht. «Wanneer gedeputeerde staten weigeren een verklaring van geen bezwaar af te geven, betekent dit dat burgemeester en wethouders vervolgens ook de gevraagde vrijstelling en/of anticipatie zullen moeten weigeren. De wet laat hen bij deze beslissing geen ruimte. Het zou naar ons inzien juist onlogisch zijn wanneer de aanvrager van de vrijstelling of anticipatie in zo'n geval slechts het besluit van burgemeester en wethouders, die daarbij immers geen keus hadden, zou kunnen aanvechten. Wij menen dat het zuiverder is om het beroep steeds open te stellen tegen dat besluit waarbij op de aanvraag in feite definitief wordt beslist» (kamerstukken I 1984/85, 14 889, nr. 22a, blz. 24).

Het op 29 juni 1999 door Uw Kamer aanvaarde wetsvoorstel tot wijziging van de WRO heeft in deze opzet geen wijziging gebracht. De regels van de Algemene wet bestuursrecht zijn ter zake van toepassing. In het nieuwe hoofdstuk Bezwaar en Beroep van de WRO zijn dan ook op dit punt geen bijzondere aanvullende of afwijkende bepalingen opgenomen.

Dit betekent dat, voorafgaand aan het beroep tegen de fictieve weigering, bezwaar dient te worden gemaakt bij gedeputeerde staten. Bij de heroverweging van hun fictieve weigering kunnen zij in voorkomend geval de bestreden weigering herroepen en alsnog de verklaring verlenen. Deze beslissing dient dan in de regel binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift te worden genomen.

Tegen de beslissing op bezwaar kan vervolgens beroep worden ingesteld bij de rechtbank en in tweede aanleg bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak.

In de situatie waarvoor de heer De Beer aandacht vroeg, is derhalve de rechtsbescherming gewaarborgd.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Naar boven