Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 24456 nr. 76a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 24456 nr. 76a |
Vastgesteld 30 november 1998
Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en vragen.
Deze leden hadden met belangstelling kennis genomen van het bovengenoemde wetsvoorstel. Zij trachten zich een beeld te vormen van de mate waarin dit wetsvoorstel verwacht mag worden bij te dragen aan een beter toezicht door de toezichthouders. Zij zouden het in dit verband op prijs stellen als de bewindsman uiteen wilde zetten over welke middelen hij reeds nu beschikt om informatie over het toezicht te verkrijgen en invloed op dat toezicht uit te oefenen.
In de tweede plaats hadden deze leden gaarne meer inzicht in het beoogde gebruik door de minister van de informatie die hij op grond van deze wet kan inwinnen, vooral in die gevallen waarin die informatie hem de indruk geeft dat het toezicht ontoereikend is. Welke middelen zal hij in zo'n geval gebruiken om invloed op het toezicht uit te oefenen?
Het wetsvoorstel bevat stringente beperkingen met betrekking tot de informatie die de toezichthouder aan de minister moet verstrekken – beperkingen die hem beletten informatie over de concrete uitvoering van het toezicht op te vragen.
Deze leden hadden begrip voor de argumenten die pleiten voor het bewaren van afstand, zoals geformuleerd in het advies van de Raad van State of in de weerstand van de minister tegen het naar zich toetrekken van het toezicht of in de verwachte schade aan de bereidheid tot medewerking van het bedrijfsleven.
Toch blijft de vraag opportuun of men werkelijk een oordeel kan geven over de kwaliteit van het uitgeoefende toezicht zonder inzicht in de uitvoering in concrete gevallen. Goede wetgeving, adequate middelen en deskundigheid, goede organisatie en deugdelijke toezichtprocedures zijn wel essentieel maar garanderen op zichzelf nog geen effectief toezicht. De voortdurende verwijzing naar de Europese richtlijnen schept onduidelijkheid over de vraag of de minister op dit punt de scheidslijnen anders getrokken zou hebben zonder die richtlijnen. Er zijn ongetwijfeld vele relaties tussen de staat en de private sector waarin de eerste wel inlichtingen eist die «betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een afzonderlijke rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon» (tussen haakjes: wat voegt artikel 33a, tweede lid onder b toe aan het tweede lid onder a; is 2b niet reeds in 2a begrepen?). Uit de toelichting meenden deze leden te hebben begrepen dat de minister beslissend acht of hier al of niet publieke middelen worden overgedragen. Is die uitleg juist? Uit de toelichting op de aansprakelijkheidsrisico's blijkt overigens dat ontoereikend toezicht wel degelijk financiële risico's voor de staatskas schept.
Ondanks bovengenoemde beperkingen geeft de voorgestelde wet de minister zowel qua frequentie als qua gedetailleerdheid van de gevraagde informatie grote ruimte. Is het zijn bedoeling van die ruimte gebruik te maken en frequenter en gedetailleerder inlichtingen te vragen dan tot nu toe gebruikelijk is? De ontwikkeling van de afgelopen jaren laat een grote diversificatie van financierings-, verzekerings- en beleggingsconstructies zien, elk met afwijkende risico's voor instellingen en particulieren. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (stuk nr. 7, blz. 7) lazen deze leden: «voorts moet de minister van Financiën zich ervan kunnen overtuigen dat een toezichthouder voldoende aandacht heeft voor nieuwe ontwikkelingen en zich daarop voldoende instelt». Mogen deze leden ervan uitgaan dat de minister van plan is informatie in voldoende gedesaggregeerde vorm op te vragen teneinde zich ervan te verzekeren dat de toezichthouder bovengenoemde risico tijdig in kaart brengt en zo nodig beperkt?
Naar aanleiding van de zeer langdurige discussie met de Tweede Kamer over het amendement-Witteveen c.s. (stuk nr. 15) rees bij deze leden de vraag over welk soort informatie het hier gaat en hoe vertrouwelijk die informatie moet worden geacht. Het kan hier niet gaan om gegevens die betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een afzonderlijke rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon (behalve in geval van een deconfiture) want die gegevens krijgt de minister ook niet. Blijkens de memorie van toelichting ontvangt de minister de informatie immers op «geaggregeerde of geanonimiseerde basis». Blijkens de toelichting op het zesde lid zou het hier gaan om «geheime toezichtsinformatie», waarover de minister wel zou kunnen beschikken en die hij niet mag verstrekken aan de Staten-Generaal. Wat is de uitleg van dit begrip naar de mening van de minister en van de toezichthouders? Kan de minister voorbeelden geven? Is het denkbaar dat de minister bij de uitoefening van zijn toezicht over gegevens zou beschikken die hij zelf (los van wat de Europese richtlijnen voorschrijven), zonodig onder inroeping van de belangen van de staat, niet in de openbaarheid zou willen brengen bijv. met het oog op de positie van de toezichthouder, de bedrijfstak of de bedrijven? Indien zich zulke gevallen zouden kunnen voordoen lijkt, op grond van de interpretatie van de Raad van State, de weg van vertrouwelijke informatie aan de Staten-Generaal te zijn afgesneden en helpt ook een meer tegemoetkomend standpunt van de Europese commissie niet meer. Deelt de bewindsman deze conclusie?
Het is meer dan drie jaar geleden dat de minister dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig maakte. Er hebben zich in die periode ontwikkelingen voltrokken die de financiële sector wereldwijd ingrijpend hebben veranderd en op zijn grondvesten hebben doen trillen. De Tweede Kamer heeft reeds op een aantal daarvan gewezen (internationalisering, conglomeraatvorming, falend internationaal toezicht etc.). De vraag dringt zich op of ons huidige toezichtsysteem – nationaal van aard en verdeeld over 4 of 5 sub-sectoren met evenveel verschillende toezichthouders – nog bij de tijd is. De minister heeft de Tweede Kamer toegezegd later op deze bredere problematiek terug te komen.
Deze leden zouden het op prijs stellen als de minister, bij de beantwoording van dit verslag, althans een visie op hoofdlijnen zou geven van de eisen waaraan een effectief toezichtsysteem in de veranderde omstandigheden zal moeten voldoen.
Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Samenstelling: Boorsma (CDA) voorzitter, De Boer (GL), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA) en De Haze Winkelman (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19981999-24456-76a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.