23 706
Wettelijke regeling van het notarisambt, mede ter vervanging van de Wet van 9 juli 1842, Stb. 20, op het Notarisambt en de Wet van 31 maart 1847, Stb. 12, houdende vaststelling van het tarief betreffende het honorarium der notarissen en verschotten (Wet op het notarisambt)

nr. 25a
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 20 november 1998

1. Algemeen

De memorie van antwoord heeft de leden van de aan het woord zijnde fracties aanleiding gegeven nog een aantal nadere vragen te stellen. In deze nadere memorie zal ik, naar ik hoop genoegzaam, ingaan op die vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen of hetgeen gesteld is op blz. 2 van de memorie van antwoord, dat de notaristarieven buitenproportioneel waren gestegen, wel houdbaar is en of hier tarieven niet met de door die tarieven gegenereerde inkomens worden verward. Zij wijzen erop dat de KNB in de afgelopen jaren verschillende tarieven juist heeft verlaagd.

De desbetreffende passage vraagt inderdaad om een nadere uitleg en nuancering, omdat het erop lijkt dat tariefstijging met inkomensstijging door elkaar heen lopen. De KNB heeft in 1991, 1994 en 1996 de onroerendgoedtarieven procentueel verlaagd. Sinds december 1997 wordt op de onroerendgoedtarieven een conjunctuurkorting toegepast van 14% voor de belangen van f 200 000 en hoger. Uitgaande van een koopsom van f 300 000,– zijn de tarieven door deze vier tariefaanpassingen in totaal met 39% verlaagd. Van een buitenproportionele stijging van de tarieven als zodanig is dus geen sprake.

Ondanks de tariefsverlagingen zijn de notariële inkomens fors gestegen. De vraag is dus of de tarieven wel in voldoende mate zijn verlaagd. Indien verhoudingsgewijs veel onroerendgoed-akten gepasseerd worden met een steeds hogere onderliggende waarde, zoals thans het geval is, treedt immers een cumulatief effect op ten gunste van het notariële inkomen. In de periode 1991 tot en met 1997 zijn de huizenprijzen met 63% gestegen. Bovendien zijn door de automatisering en de standaardisering de voor het opstellen van een notariële akte te verrichten werkzaamheden eenvoudiger geworden.

In 1990 verdiende 15% van de notarissen f 500 000 of meer. In 1997 verdiende 51% f 500 000 of meer. Alleen de tariefaanpassing in 1994 heeft een tijdelijke daling te zien gegeven in het notariële inkomen. De effecten van de conjunctuurkorting van 14% die vanaf december 1997 op de onroerendgoedtarieven wordt toegepast voor de belangen van f 200 000 en hoger, zijn nog niet bekend.

OVERZICHT INKOMENSONTWIKKELING NOTARISSEN*

 19901991199219931994199519961997
tot 200 00021%23%18%9%8%12%7%6%
200 000< 300 00028%29%22%16%12%18%16%12%
300 000< 400 00023%24%24%22%19%21%15%14%
400 000< 500 00013%13%19%19%19%21%18%17%
500 000 of meer15%11%17%34%43%29%44%51%
aantal notarissen100%100%100%100%100%100%100%100%

* het betreft het zuiver inkomen van notarissen die over het volledige jaar hun ambt hebben uitgeoefend.

Hierbij dient wel te worden aangetekend dat notariskantoren in tijden van hoogjunctuur altijd een hogere omzet behalen door de toename van het aantal transacties. Deze verdwijnt als de economische bedrijvigheid afneemt. Bij de beoordeling van de ontwikkeling van de notariële inkomens dient met deze conjuncturele schommelingen rekening te worden gehouden.

Wat betreft de vraag van deze leden naar tarieven die ook in procentuele zin zijn verhoogd, kan ik het volgende mededelen. De tarieven in de familiepraktijk zijn door de KNB in 1991 en in 1994 verhoogd. Op de niet-belanggebonden tarieven, dat wil zeggen de tarieven die niet betrekking hebben op de onroerendgoed, wordt vanaf 1 januari 1993 jaarlijks een inflatiecorrectie toegepast (laatstelijk per 1 januari 1998 van 2,41%).

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de uitspraak in de memorie van antwoord, dat de wet in beginsel niet betrekking heeft op de buitenwettelijke werkzaamheden van de notaris, begrepen moet worden. De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vragen of het onderscheid tussen wettelijke en buitenwettelijke werkzaamheden in de praktijk wel te maken valt. Dat een dergelijk onderscheid in de praktijk niet te maken zou zijn, lijkt mij niet aannemelijk. Ook de huidige Wet op het Notarisambt heeft slechts betrekking op de wettelijke werkzaamheden van de notaris en van problemen over het onderscheid tussen wettelijke en buitenwettelijke werkzaamheden is tot dusverre niet gebleken. Ik moge in dit verband voorts verwijzen naar hetgeen hierover reeds door mijn ambtsvoorganger naar voren is gebracht in de nota naar aanleiding van het nader verslag (kamerstukken II, 1997/98, 23 706, nr. 12, p. 15–17) en in het antwoord op vraag 80 in het verslag van een schriftelijk overleg (kamerstukken II, 1997/98, 23 706, nr. 16, p. 43–44). Tevens breng ik in herinnering dat oorspronkelijk in artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel een ruimere bevoegdheidstoekenning was opgenomen dan in het huidige artikel 1 van de Wet op het Notarisambt, maar dat op aandrang van de Raad van State deze bepaling is herzien. De Raad van State heeft er daarbij met name op gewezen dat door een te ruime formulering ook de activiteiten van de notaris als juridisch adviseur onder de ambtelijke werkzaamheden vallen, hetgeen juist niet de bedoeling is.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de uitspraak dat de wet in beginsel niet betrekking heeft op buitenwettelijke werkzaamheden te rijmen valt met artikel 16. In artikel 16 wordt in overeenstemming met de heersende rechtsopvatting bepaald dat het verrichten van wettelijke werkzaamheden en de werkzaamheden die de notaris in samenhang daarmee pleegt te verrichten berust op een overeenkomst tussen de notaris en de cliënt, bedoeld in titel 5 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (II, 1995/96, 23 706, nr. 6, p. 42–44). In het verleden is wel verdedigd dat als een ambtelijk ministerie wordt ingeroepen er geen sprake zou kunnen zijn van een contractuele verhouding. Artikel 16 is dus nodig om op dit punt duidelijkheid te verschaffen. Ten aanzien van de buitenwettelijke werkzaamheden is ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling duidelijk dat er sprake is van een overeenkomst. De in artikel 17 genoemde eisen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid en van de grootst mogelijke zorgvuldigheid bij de ambtsuitoefening gelden bij het verrichten door de notaris van wettelijke werkzaamheden. Buitenwettelijke werkzaamheden zullen veelal niet onpartijdig of onafhankelijk worden uitgeoefend. Hierbij kan als voorbeeld worden genoemd de activiteiten van de notaris als juridisch adviseur voor één van de partijen.

De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens of over het wetsvoorstel de mening is gevraagd van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars. Dit is niet geschied, omdat de inhoud van het wetsvoorstel daartoe geen aanleiding gaf. Bovendien is onlangs de dekking van de notariële beroepsaansprakelijkheidsverzekering verhoogd tot f 25 miljoen. Iedere notaris is dus al voor dit bedrag verzekerd per schadegeval, met een maximum van twee keer de jaarlimiet per notaris per jaar (f 50 miljoen). Tot nu toe zijn uitkeringen op grond van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen onder de f 10 miljoen gebleven.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vragen of de constatering, dat de hoge notariële inkomens veroorzaakt zijn door het excessief gestegen aantal transacties ten gevolge van de hoogconjunctuur, niet moet leiden tot de conclusie dat de hoogte van de inkomens(stijging) beantwoord zou moeten worden met aanpassing van de tarieven in plaats van met aanpassing van het tariefsysteem op zich. Op de ondanks tariefsverlagingen gestegen notariële inkomens ben ik hiervoor uitgebreid ingegaan bij de beantwoording van vragen van leden van de VVD-fractie op dit punt. De KNB is tot nu toe niet in staat gebleken de tarieven zodanig aan te passen dat deze hoge inkomens worden vermeden. Mijn ambtsvoorgangers en de vorige bewindslieden van Economische Zaken hebben gemeend dat de verlaging van de notariële tarieven in de onroerendgoedpraktijk het best kan worden bereikt door die tarieven na een overgangsperiode geheel vrij te laten. Door de marktwerking zullen dan de tarieven op het gewenste niveau tot stand komen. Bovendien kan op deze wijze ook direct worden ingespeeld op een veranderende economische situatie. Ik deel deze opvatting. Hierbij is ook van belang dat de tarieven thans worden vastgesteld door de privaatrechtelijke vereniging KNB op grond van haar statuten. De KNB heeft in 1993 voor die tariefregeling bij de toenmalige Minister van Economische Zaken een verzoek om ontheffing ingediend van het verbod van het toen geldende Besluit horizontale prijsbinding. De Directeur-Generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) zal hierover uiterlijk op 1 juli 1999 een besluit moeten nemen. De KNB wordt bij inwerkingtreding van de wet omgezet in een publiekrechtelijke beroepsorganisatie die niet bevoegd is zelf tarieven vast te stellen. Handhaving en wijziging van de KNB-tarieven is dus niet mogelijk.

2. Het notarisambt

2.1 Algemeen

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vragen mij in te gaan op de positie van de Nederlandse kandidaat-notaris die een notariële stage in het buitenland volgt. Deze kandidaat-notaris bouwt inderdaad geen stage op, omdat het wetsvoorstel die periode niet als zodanig erkent. Artikel 31, eerste lid, eist immers een stage in Nederland. Voor de kandidaat-notaris vormt de toepassing van het Nederlands recht namelijk een wezenlijk onderdeel van zijn beroepsuitoefening. Een stage in het buitenland levert wel ervaring op met de notariële praktijk, maar niet met de toepassing van het Nederlandse recht.

2.2 Derdenrekening

In het verslag worden uit de fracties van de VVD, PvdA en van SGP, RPF en GPV nadere vragen gesteld over de in het wetsvoorstel opgenomen regeling met betrekking tot de derdengelden. Alvorens op die vragen in te gaan zou ik een algemene beschouwing willen wijden aan dit onderwerp en het belang ervan voor de nieuwe wettelijke regeling van het notarisambt.

Op de problematiek van de bescherming van derden van wie gelden onder beheer van de notaris zijn gebracht – ik denk daarbij in het bijzonder aan overdracht van onroerend goed waar grote geldbedragen mee zijn gemoeid – is een scherp licht gevallen door de uitspraak van de Hoge Raad in de zaak Slis-Stroom (HR 3 februari 1984, NJ 1984, 752). Daaruit bleek dat aan deze schuldeisers van de notaris in geval van diens insolventie niet van rechtswege bijzondere bescherming toekomt en dat het niet vanzelf spreekt dat het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers te hunnen gunste wordt doorbroken. Dat die mogelijkheid er wel kan zijn werd niet uitgesloten, maar de wijze waarop op dat punt zekerheid kan worden geschapen werd door de Hoge Raad niet uitdrukkelijk behandeld. Er bleef na het arrest dan ook grote onzekerheid daarover bestaan. Het leek de toenmalige bewindspersoon van Justitie daarom een goede zaak aan dit in het bijzonder voor het notariaat zeer belangrijke onderwerp in het wetsvoorstel serieuze aandacht te geven. Dat heeft uiteindelijk geleid tot het ontwerpen van een wettelijke generale kwaliteitsrekening, zoals deze thans in artikel 25 vorm heeft gekregen. Dit is door mijn ambtsvoorgangers steeds als een van de belangrijkste in het wetsvoorstel opgenomen vernieuwingen van de notariële praktijk beschouwd. Ook ik ben van mening dat de in artikel 25 neergelegde regeling in een grote behoefte voorziet omdat het de zozeer gewenste eenheid en rechtszekerheid brengt. Het is een wezenlijk onderdeel van het wetsvoorstel, dat daaruit dus niet zou kunnen worden gemist.

Het lijkt mij dus juist dat gekozen is voor een regeling die in de wet zelf is opgenomen. De bescherming van rechthebbenden van derdengelden is een algemeen privaatrechtelijk probleem. Het onderwerp is te belangrijk om de regeling ervan over te laten aan de (individuele) beroepsbeoefenaars via stichtingen derdengelden of anderszins. Die derdenbescherming kan ook niet worden toevertrouwd aan een door de beroepsgroep te ontwerpen, uitsluitend tot de leden daarvan gerichte verordening, ook al zou die in de wet haar grondslag kunnen vinden, omdat het belang van de regeling het bijzondere belang van de beroepsgroep zelf overstijgt.

Ik word in die opvatting bevestigd door hetgeen in de laatste fase van de behandeling van het wetsvoorstel naar aanleiding van het artikel van Kortmann en Faber in WPNR 98/6303 in de Tweede Kamer naar voren is gebracht. Daar werd bepleit om een algemene wettelijke regeling op dit stuk te ontwerpen die zou moeten gelden voor alle vrije beroepsbeoefenaren die gelden van derden onder zich krijgen. Mijn ambtsvoorganger heeft daarover toen duidelijke toezeggingen gedaan en ik heb mij voorgenomen daaraan goed vast te houden. Ook voor mij staat vast dat het hier gaat om een niet slechts in het notariaat maar ook door andere beroepsgroepen gevoelde behoefte. Het is de wetgever van het Burgerlijk Wetboek die geroepen is in een algemeen geldende regeling te voorzien die de gewenste eenheid en rechtszekerheid geeft op het stuk van de bescherming van hen die hun geld aan vrije beroepsbeoefenaars toevertrouwen. Zo'n algemene regeling is overigens, zoals mijn ambtsvoorganger bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel terecht heeft opgemerkt, niet in een handomdraai gereed en we zullen het dus voorlopig nog moeten doen met andere middelen, zoals de regeling van artikel 25. Ook die regeling is – de zes bladzijden toelichting (Tweede Kamer, 1993/94, nr. 3, p. 28–34) mogen daarvan getuigen – niet in een handomdraai tot stand gekomen. Het gaat hier om een privaatrechtelijke noviteit waarmee ervaring moet worden opgedaan in de praktijk. Uit de ervaringen in de praktijk kan worden vastgesteld of de regeling in deze vorm bruikbaar is en voor de voorbereiding van een algemene regeling in het BW zijn dergelijke ervaringen van grote waarde. Ook daarom vind ik artikel 25 in dit stadium van groot belang. Vasthouden aan de inmiddels in de praktijk in het notariaat en andere beroepsgroepen (advocatuur) als redmiddel bedachte constructies – waarvoor het mij overigens niet aan waardering ontbreekt – lijkt mij onvoldoende omdat deze constructies niet kunnen worden gezien als de uiteindelijke oplossing van de complexe problematiek.

Ik ga thans in op de vragen uit de fractie van de VVD. Gevraagd wordt waarop de stelling berust die de aan het woord zijnde leden menen te lezen in de memorie van antwoord, dat het handhaven van de stichtingen derdengelden alleen mogelijk zou zijn als dat bij verordening zou worden voorgeschreven. Deze leden vragen of niet iedere notaris – zoals elke burger – altijd bevoegd is om een dergelijke stichting in het leven te roepen. De stelling van mijn ambtsvoorganger berust op het uitgangspunt dat de gewenste beschermingsregeling in elk geval een dwingend karakter moet hebben en niet kan worden toevertrouwd aan het initiatief van de individuele notaris. Uiteraard is hier niet de vraag in het geding dat (of) iedere notaris daartoe vrijwillig een initiatief kan nemen, als er geen verplichting op grond van een wet of verordening bestaat.

De aan het woord zijnde leden vragen waar een dergelijke bepaling in de Advocatenwet te vinden is. In die wet zelf is zo'n regeling niet opgenomen. Wel heeft de Nederlandse Orde van Advocaten gebruik gemaakt van de haar in de wet toegekende ruime verordeningsbevoegdheid om in een boekhoudverordening een eigen regeling voor dit doel te geven. Dat de Advocatenwet thans (nog) geen eigen regeling bevat in de trant van artikel 25 van het wetsvoorstel is geen reden om van die regeling voor het notariaat af te zien. Aangenomen mag worden dat de behoefte aan een dergelijke regeling in het notariaat groter en dringender is dan in de advocatuur. Ik wijs in dit verband op de bijzondere positie van de notaris als wettelijk verplichte dienstverlener en de frequentie waarmee notarissen transacties begeleiden waarmee indrukwekkende geldbedragen gemoeid zijn, met name in de onroerendgoedsector. Ik heb de Nederlandse Orde van Advocaten overigens meegedeeld dat ik in beginsel kan instemmen met de gewijzigde regeling van de stichting derdengelden in de ontwerp-boekhoudverordening 1998, maar dat ik in de nabije toekomst met haar verder van gedachten wil wisselen over de wenselijkheid van een wettelijke regeling. Ik geef er de voorkeur aan om eerst na te gaan of een algemene regeling in het BW haalbaar is op afzienbare termijn.

Deze leden vragen mij in te gaan op de stelling dat het gebruik maken van een stichting derdengelden omslachtig is, terwijl dat toch zou neerkomen op het handhaven van de bestaande toestand. Dat een regeling in de wet als voorzien in artikel 25 eenvoudiger is dan de verplichte constructie van oprichting van een formeel zelfstandige beheersrechtspersoon bij wie derdengelden worden gedeponeerd, lijkt mij voor zichzelf te spreken. Reeds terwille van de eenvoud lijkt mij dus dat de wettelijke regeling is te verkiezen. Overigens zou ik er voorzover nodig nog op willen wijzen dat reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Tweede Kamer, 1993/94, 23 706, nr. 3, p. 28–29) zeer uitvoerig is stilgestaan bij mogelijke alternatieven van de voorgestelde regeling (toen nog artikel 22) en de redenen die er toe hebben geleid die regeling de voorkeur te geven boven die alternatieven, waaronder die van de (verplichte) constructie van stichtingen beheer derdengelden. Het gaat hier ook niet om de vraag welke de weg is van de minste weerstand, maar om de vraag of het onderwerp van zodanig belang is dat een wettelijke regeling ervan in het kader van de algehele herziening en vernieuwing van de wetgeving op het notarisambt niet kan worden gemist.

In dit verband lijkt het mij goed erop te wijzen dat het wetsvoorstel in mei 1994 is ingediend en dat pas sinds 1 juli 1995 de notarissen op grond van een nieuwe beroepsregel verplicht zijn ervoor zorg te dragen dat de derdengelden worden ondergebracht in een stichting derdengelden. Met de wettelijke regeling van artikel 25 (toen 22) was de KNB indertijd akkoord gegaan. Uit het feit dat de KNB aanleiding heeft gezien na indiening van het wetsvoorstel de beroepsregel «Stichting Derdengelden» tot stand te brengen, blijkt wel duidelijk dat ook het notariaat van oordeel is dat er een dringende noodzaak bestaat om cliëntengelden te beschermen. Het is dan ook begrijpelijk dat men niet op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel heeft willen wachten. De beroepsregel is evenwel als een tijdelijke overgangsmaatregel bedoeld. Er is dus geen aanleiding om de wettelijke regeling van artikel 25 thans prijs te geven en te vervangen door een andere regeling. Of de beroepsregel tot ieders tevredenheid functioneert, is bovendien nog niet duidelijk. Pas wanneer zich meer gevallen van insolventie van notarissen hebben voorgedaan, zou dit onderzocht kunnen worden. Ook is niet bekend of alle bij de vereniging KNB aangesloten notarissen inderdaad een stichting derdengelden hebben opgericht.

Ook de leden van de fractie van de PvdA stellen vragen met betrekking tot de regeling van artikel 25. Uit het feit dat nu voor notarissen die regeling wordt ingevoerd zou – zo menen deze leden – kunnen worden afgeleid dat een aantal rechtsgevolgen (leden 2, 5 en 6) niet zou gelden voor derdenrekeningen van anderen. Het is mij niet geheel duidelijk wat hier is bedoeld. Denkt men aan derdengelden die door advocaten, accountants of andere beroepsbeoefenaren in het kader van hun dienstverlening onder beheer worden genomen? In mijn beantwoording van de vragen van de fractie van de VVD heb ik daarover reeds iets gezegd in verband met de Advocatenwet, die thans geen met artikel 25 vergelijkbare regeling kent. Ik moge daarnaar verwijzen. Zolang er in het BW geen uniforme, algemene regeling is opgenomen voor de bescherming van rechthebbenden op derdengelden ontbreken de eenheid en rechtszekerheid die zo'n regeling zou moeten geven. Ik zou daarom willen streven naar de spoedige totstandkoming van zo'n regeling. De ervaringen met artikel 25 in de notariële praktijk kunnen in dat verband van veel belang zijn.

Mijn mening wordt gevraagd over het preadvies van mr J.J. van Hees over «Notaris en faillissement» in Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht (preadvies KNB 1998), die artikel 25 op een aantal punten onduidelijk en onvolledig vindt. Ik deel niet zijn opvatting dat het de verstaanbaarheid en de bruikbaarheid van het artikel, dat toch al heel wat vragen aansnijdt, zou bevorderen wanneer daarin ook nog tal van andere, op het eerste gezicht meer in de sfeer van het algemene verbintenissenrecht of het faillissementsrecht liggende vragen zouden worden aangeroerd. Het gaat hier onder meer om de vraag wanneer een failliet als rechthebbende kan worden aangemerkt, zodat diens curator afdracht van de notaris van zijn aandeel in de gelden van de derdenrekening kan vorderen. Ik ben in elk geval door het artikel van mr Van Hees niet overtuigd dat artikel 25 zou moeten worden aangevuld.

De leden van de fracties van de SGP, de RPF en het GPV menen dat het mogelijk is de regeling met betrekking tot de Stichting Derdengelden op te nemen in een beroepsregel op grond van artikel 61 van het wetsvoorstel. Een dergelijke regeling kan alleen dwingend worden gemaakt door haar op te nemen in een verordening waarvoor de wet uitdrukkelijk een grondslag moet bieden. Artikel 89, eerste lid, bepaalt immers dat verordeningen slechts worden vastgesteld met betrekking tot onderwerpen waarvan deze wet regeling of nadere regeling bij verordening voorschrijft. Artikel 61, tweede lid, biedt niet die uitdrukkelijke grondslag voor een regeling van bescherming van derdengelden. Hierbij is van belang dat in het wetsvoorstel al een regeling is opgenomen in artikel 25. Het kan niet de bedoeling zijn in een verordening betreffende beroeps- en gedragsregels een materie te regelen waarvoor de wet reeds een regeling geeft.

Ook op de vraag van deze leden over de omslachtigheid van de regeling met betrekking tot de Stichting Derdengelden ben ik hiervoor reeds in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie ingegaan.

Gevraagd wordt of de op p. 14 van de memorie van antwoord voorkomende verwijzing naar het Voorzieningsfonds van de KNB wel juist is. Daarin wordt gesteld dat dit fonds in bepaalde gevallen de financiële schade in geval van deconfitures opvangt. Uit navraag bij de KNB blijkt dat het fonds bedoeld is voor de aanzuivering van derdengelden indien een notariskantoor niet meer in staat is om deze aan rechthebbenden uit te betalen. De vraag van deze leden of er ook een statutair verbod bestaat om het fonds te gebruiken om op de rand van het faillissement verkerende notariskantoren overeind te houden beantwoord ik ontkennend. Tot nu toe zijn de voorzieningen die het fonds verstrekt er evenwel op gericht dat zekerheid wordt geboden aan de cliënten van de notaris, voor wie de notaris gelden onder zich heeft.

3. De tarieven

De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet uitdrukkelijk in de wet wordt bepaald dat na afloop van de overgangsperiode het honorarium van de notaris in vrije onderhandeling tussen hem en zijn cliënt tot stand dient te komen. Het is inderdaad mogelijk in artikel 54 voorop te stellen dat tarieven in vrije onderhandeling tot stand dienen te komen, maar dat in bepaalde omstandigheden wel regels of tarieven zullen worden gesteld. Dit is niet geschied, omdat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel de algemeen heersende opvatting was dat marktwerking ook voor de tarieven van het notariaat de algemene regel moest zijn en dat de wet alleen diende aan te geven in welke situaties daaraan grenzen behoorden te worden gesteld. Dat de tarieven in vrije onderhandeling moeten worden bepaald als de desbetreffende algemene maatregel van bestuur niet tot stand komt spreekt dan voor zich.

Deze leden vragen of er in de memorie van antwoord niet al te gemakkelijk voorbij wordt gegaan aan het feit dat in de brief van 21 augustus 1997 van de voorzitter van de Chambre des notaires in Québec een definitief oorzakelijk verband tussen vrijlating van tarieven en aldaar gebleken negatieve effecten juist uitdrukkelijk wordt gesteld.

De voorzitter van de Chambre des Notaires de Québec heeft mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 21 augustus 1997 bericht dat er naar het oordeel van de kamer, die zich daarbij baseert op studies en onderzoek, sprake is van een duidelijke relatie tussen de afschaffing van het tarief en de problemen van de professie. De brief maakt onder meer melding van een stijging van het aantal fraudes door notarissen en klachten van cliënten. Ook vermeldt de brief een toename van het aantal en van de hoogte van de claims bij verzekeringsmaatschappijen na 1991, zij het dat een deel van de claims het gevolg is van handelingen die vóór 1991 plaatsvonden. De voorzitter stelt dat om die laatste reden een duidelijk «oorzaak en gevolg» tussen de afschaffing van het tarief en notariële misslagen niet kan worden vastgesteld. In deze brief heeft mijn ambtsvoorganger een bevestiging gelezen van de eerder, tijdens een hoorzitting van de Vaste Kamercommissie van Justitie van de Tweede Kamer door dr Talpis, eveneens verbonden aan de Chambre des Notaires, gestelde effecten van de vrije tariefstelling in Québec. De brief heeft bij mijn ambtsvoorganger dan ook tot de conclusie geleid dat de Chambre reden heeft om zich daarover zorgen te maken. Ik moge verwijzen naar haar antwoord op vraag 17 in het verslag van een schriftelijk overleg (II, 1997/98, 23 706, nr. 16, p. 9–10). Mijn ambtsvoorganger gaat hier uitvoerig op de bedoelde brief in en komt mede naar aanleiding van de overige informatie over het notariaat in Québec vooralsnog tot de conclusie dat het notariaat daar te kampen heeft met de effecten van een marktverzadiging in een situatie waarin er veel kleine en kwetsbare kantoren zijn die met moeite het hoofd boven water kunnen houden. Die situatie moet overigens al zijn ontstaan vóór 1991, het jaar dat de tarieven zijn vrijgelaten, getuige het toen al hoge aantal notarissen. In die periode werden de wettelijke tarieven door veel notarissen al niet meer gehandhaafd. Zij meende evenwel dat met deze brief en de daarbij gevoegde gegevens geen definitieve – door onderzoek bevestigde – relatie tussen de vrije tarieven en de problemen in het notariaat was aangetoond. Mijn ambtsvoorganger heeft daarbij tevens acht geslagen op andere informatie over het notariaat in Québec. Op basis van de brief van de voorzitter en de overige beschikbare gegevens kom ook ik tot de conclusie dat het notariaat te Québec kampt met aanzienlijke problemen. Eveneens staat echter vast dat vóór 1991 al sprake was van een veel hoger aantal notarissen in verhouding tot het aantal inwoners dan in Nederland. Tevens is aannemelijk dat het notariaat hierdoor al voor 1991 kwetsbaar was. Die omstandigheden rechtvaardigen terughoudendheid met betrekking tot het vaststellen van de gestelde verbanden. Er zijn immers ook nog andere verklaringen denkbaar voor de problemen binnen het notariaat te Québec. Indien de wettelijke tarieven indertijd niet in overeenstemming waren met de reële kostprijzen is het zeer wel mogelijk dat die tarieven ook hebben bijgedragen aan de kunstmatige instandhouding van een in omvang te groot notariaat. Bij vrijlating van die tarieven vindt dan vervolgens een correctie plaats. De vrije prijsvorming leidt tot een in dat geval noodzakelijke afslanking en hergroepering van het notariaat waarna zich nieuwe stabielere marktverhoudingen kunnen ontwikkelen. Dat zich in de tussenliggende periode problemen voordoen binnen de professie ligt voor de hand. Er ontstaat immers onrust op de markt als de kosten van overcapaciteit niet meer gedekt kunnen worden uit deze lage tarieven. De Chambre meldt met name ook een gebrek aan ondersteuning van de notaris, omdat de tarieven hem niet meer in staat stellen het personeel te bekostigen. Dat vanuit het notariaat in die situatie het vrijlaten van de tarieven als de oorzaak van de problemen wordt ervaren is niet vreemd. Immers, de problemen ontstonden op het moment dat de tarieven vrij gelaten werden. De werkelijke oorzaak kan echter evenzeer gelegen zijn in de structuur en de omvang van het notariaat, die door te hoge tarieven in stand kon blijven. Ik meen dan ook dat mijn ambtsvoorganger tot de conclusie kon komen dat een definitief verband tussen de vrijlating van de tarieven en de problemen binnen het notariaat in Québec niet is aangetoond en dat, voor zover dat verband wel aanwezig lijkt, de tariefsverlaging een noodzakelijke correctie was om een evenwichtige marktverhouding te bereiken.

Wat de situatie in Québec wel duidelijk maakt is dat de invoering van vrije tarieven, indien dat proces niet met de nodige waarborgen is omkleed, gepaard kan gaan met neveneffecten die schadelijk kunnen zijn voor de toegankelijkheid en continuïteit van het beroep. Ik meen daarom dat het belangrijk is dat het notariaat zich goed voorbereidt op vrijere tarieven, dat er een geleidelijke overgang naar vrije tariefsvorming plaatsvindt en dat de overheid de vinger stevig aan de pols houdt bij het volgen van de effecten van de wet. Nu het wetsvoorstel het notariaat en de overheid daartoe de noodzakelijke instrumenten verschaft zie ik dat proces met vertrouwen tegemoet.

Deze leden vragen vervolgens in hoeverre vaststaat dat de hier te lande heersende omstandigheden zich in Québec niet voordoen. In de nota naar aanleiding van het nader verslag (II, 1996/97, 23 706, nr. 12, p. 3–4) heeft mijn ambtsvoorganger er al op gewezen dat bij een vergelijking van het notariaat in Québec en in Nederland rekening gehouden moet worden met enkele aanzienlijke verschillen tussen beide landen op het punt van de notariële dienstverlening. De eisen voor de toetreding tot het beroep zijn in Québec lager dan in Nederland. Na de voltooiing van een vierjarige universitaire studie (inclusief een jaar specialisatie in het notariaat), gevolgd door een stage-periode van 8 maanden kan men tot notaris worden benoemd en zich vervolgens volledig vrij vestigen. Dit heeft er mede toe geleid dat in Québec al vóór de afschaffing van de tarieven in 1991 verhoudingsgewijs veel meer notarissen werkzaam waren dan in Nederland. In 1985 waren er al bijna 2800 op een bevolking van 6,5 miljoen inwoners. Thans zijn er bijna 3300 notarissen werkzaam op een bevolking van 7 miljoen inwoners. Men vergelijke dit met het aantal notarissen in Nederland, te weten 1300 op 15 miljoen inwoners. Er zijn in Québec dus ruim tweemaal zoveel notarissen als in Nederland. Naar rato van de bevolking komt dit neer op bijna 5,5 maal zoveel notarissen als in Nederland. Voorzover sprake is van een teruglopende kwaliteit van de notariële dienstverlening in Québec, kan dit dus, volgens mijn ambtsvoorganger, heel wel het gevolg zijn van de relatief lage toetredingseisen gecombineerd met een volledig vrije vestiging in een tijd dat hoge tarieven overcapaciteit uitlokken. Zij wijst erop dat die situatie in Nederland, gelet ook op de in het wetsvoorstel gestelde toetredings- en vestigingseisen, niet snel zal kunnen ontstaan. Ik onderschrijf deze opvatting. Ook binnen het notariaat van Québec is het probleem dat er te veel notarissen zijn overigens gesignaleerd. Ik moge in dit verband verwijzen naar het artikel «Voyage au coeur de la profession» van Me Jean Martineau, notaris te Montréal in La Revue du Notariat, Montréal, Vol.94, nos. 7–8, mars-avril 1992, p. 491–492, die de problemen in het notariaat in het geheel niet in verband brengt met de invoering van vrije tarieven in 1991. Hij wijst juist op het grote aantal notarissen – 1 notaris op minder dan 2000 inwoners – en het feit dat er ieder jaar 175 nieuwe notarissen van de universiteit komen, terwijl de bevolking niet toeneemt. Hij zoekt de oplossing in zwaardere opleidingseisen. Deze leden vragen hoe de regering de sprong van «niet waarschijnlijk» naar «onmogelijk» in de zin «Ik hoop dat ik met het voorgaande thans in voldoende mate aannemelijk heb kunnen maken dat toestanden als in Québec zich in ons land als gevolg van het vrijlaten van de notariële tarieven onmogelijk kunnen voordoen.» in de memorie van antwoord motiveert.

Ik ben met mijn ambtsvoorganger van mening dat, gelet op de aanzienlijke verschillen tussen de notariaten in beide landen, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat dergelijke problemen zich in ons land niet zullen voordoen. Ook de KNB verwacht niet dat vrijere vestigingsmogelijkheden zullen leiden tot een explosieve groei van het aantal notarissen. Bovendien zullen op grond van de overgangsregeling van artikel 124 tot vier jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet (met een mogelijkheid van verlenging met ten hoogste vier jaar) niet meer notarissen worden benoemd dan een aantal dat overeenkomt met een tiende van het aantal notarissen op 31 december van het voorafgaande jaar.

Deze leden vragen of het niet waar is dat de KNB bij diverse gelegenheden aan de regering heeft gevraagd om ook in Nederland van overheidswege vastgestelde tarieven in te voeren. Zo ja, dan vragen deze leden of de opmerking van het vorige kabinet dat «de KNB om begrijpelijke redenen in het verleden nooit bezwaar heeft aangetekend tegen deze van andere landen afwijkende situatie» niet als onbehoorlijke insinuatie dient te worden gekenschetst.

Bij de beantwoording van vragen naar aanleiding van de tweede nota van wijziging (verslag van een schriftelijk overleg, II, 1997/98, 23 706, nr. 16, vraag 16, p. 28–29) is opgemerkt dat Nederland al decennia lang afwijkt van het bestaande systeem van door de overheid vastgestelde tarieven in landen om ons heen. Al lang worden de notariële tarieven in ons land niet vastgesteld door de overheid maar door de KNB, een private belangenvereniging van vrije beroepsbeoefenaars. De KNB heeft zich in het verleden nooit beklaagd over de in de praktijk gegroeide vrijheid om zelf vaste tarieven voor haar leden voor te schrijven. Die opstelling veranderde vanaf het moment dat de regering vrijlating van tarieven voorstelde. Gesteld voor de keuze tussen vrijlating van de tarieven of vaststelling van de tarieven door de overheid koos de KNB voor het laatste. Daarmee is echter niet aangetoond, en zo moet die opmerking van mijn ambtsvoorganger naar mijn mening ook niet worden uitgelegd, dat het notariaat tot dat moment uitsluitend met het oog op het eigen inkomen koos voor regeling in verenigingsverband. De zin dat de KNB om begrijpelijke redenen in het verleden nooit bezwaar heeft aangetekend tegen deze van andere landen afwijkende situatie is inderdaad enigszins ongelukkig in die zin dat zij niet goed tot uitdrukking brengt dat met het regelen van de tarieven niet in de eerste plaats het belang van het verwerven van een hoog inkomen is gemoeid.

De leden van de CDA-fractie geven mij in overweging om aan de KNB een bepaalde tijdsspanne te gunnen waarin deze organisatie kan werken aan de verwerkelijking van haar doelstellingen om tot verlaging van de tarieven en verhoging van de efficiency te komen. Indien na verloop van een bepaalde tijd zou blijken dat dit niet tot het beoogde doel zou leiden, zou de overheid meer legitimiteit hebben om in te grijpen. Zij vragen mij om een oordeel over deze suggestie.

In mijn antwoord op vragen van de fracties van SGP, RPF en GPV heb ik er reeds op gewezen dat van handhaving van de huidige tariefregeling van de vereniging KNB geen sprake kan zijn, omdat zij valt onder het verbod van artikel 6 van de Mededingingswet. Het is niet waarschijnlijk dat op het ontheffingsverzoek dat de KNB heeft ingediend door de Directeur-Generaal van de NMa positief zal worden beslist. De beslissing van de NMa zal op grond van de overgangsregeling van de Mededingingswet op 1 juli 1999 moeten worden genomen. Als het verzoek wordt afgewezen zijn de notariële tarieven op die datum dus geheel vrij, tenzij daarvoor een wettelijke tarief- of overgangsregeling in de plaats treedt. Verlaging van de tarieven door de KNB is dan niet meer aan de orde. Voor mij is het daarom niet duidelijk wat deze leden bedoelen met hun suggestie om de KNB een bepaalde tijdspanne te gunnen, waarin zij kan werken aan verlaging van de notaristarieven en aan verhoging van de efficiency. In verband met de beslissing van de NMa op het ontheffingsverzoek is het streven er juist op gericht om het onderhavige wetsvoorstel nog op 1 juli 1999 in werking te doen treden. Op grond van artikel 56 gelden dan de maximumtarieven voor de familiepraktijk en op grond van artikel 127, tweede en derde lid, zullen dan de huidige KNB-tarieven in de onroerendgoedpraktijk in drie jaar op een verantwoorde wijze worden afgebouwd. De KNB kan dit zelf niet, omdat op grond van de Mededingingswet iedere nieuwe tariefregeling van de KNB als een verboden prijsafspraak zal worden beschouwd. Die tariefregeling kan dus niet meer, zoals deze leden voorstellen, nog voor een bepaalde tijd aan het particulier initiatief worden overgelaten.

Deze leden merken op dat de memorie van antwoord op een aantal plaatsen merkwaardige redeneringen bevat. De gevolgde redeneringen in de passages waaraan deze leden refereren zijn als volgt bedoeld. Zij willen aangeven dat de daar genoemde waarborgen hoe dan ook in de wet zouden zijn opgenomen omdat ze noodzakelijk zijn om de ontwikkelingen tot commercialisering die in de praktijk al lang gaande zijn beter te kunnen controleren en kanaliseren.

De leden van de PvdA-fractie zouden allereerst willen weten hoe de huidige bewindslieden staan tegenover de tarievenparagraaf. Zij vragen of de geuite kritiek aanleiding vormt tot bijstellingen.

Inderdaad heeft het voorstel voor een vrije tariefsvorming in het notariaat geleid tot verdeelde reacties zowel binnen als buiten de Staten-Generaal. Tegelijkertijd stel ik vast dat de uitvoerige discussie over de notaristarieven tot resultaat heeft gehad dat het wetsvoorstel op een aantal punten, zoals de vaststelling van maximumtarieven in de familiepraktijk en de regeling met betrekking tot de afbouw van de tarieven in de onroerendgoedpraktijk, aan de wensen van de Tweede Kamer is aangepast. Na het wetgevingsoverleg van 8 april 1998 bleken de meeste fracties in de Tweede Kamer, die aanvankelijk negatief stonden tegenover het vrijlaten van de tarieven, uiteindelijk vóór het wetsvoorstel te stemmen, waardoor het voorstel vrijwel unaniem door de Tweede Kamer is aangenomen. De Minister van Economische Zaken en ik zien dan ook geen reden om de discussie over de vrijlating van de tarieven opnieuw te voeren en in dit stadium van de behandeling van het wetsvoorstel nog met wijzigingsvoorstellen te komen, waarvan bovendien thans nog niet duidelijk is wat die zouden moeten inhouden. Ik wijs er nogmaals op dat als dit wetsvoorstel niet op 1 juli 1999 in werking kan treden het risico bestaat dat de tarieven op grond van een besluit van de Directeur-Generaal van de NMa reeds op die datum geheel vrij zullen zijn. Het lijkt mij dat het daarom ook in het belang van de KNB de voorkeur verdient dat het thans voorliggende wetsvoorstel tijdig het Staatsblad bereikt, zodat de vrijlating van de tarieven op een verantwoorde en zorgvuldige wijze kan geschieden.

Voorts vragen deze leden zich af of de vorige regering, laatstelijk in de memorie van antwoord, niet veel te optimistisch is over de gevolgen van de invoering van onbeperkte concurrentie in het notariaat. Het optimisme waarop deze leden wijzen betreft de verwachte positieve effecten van meer prijsconcurrentie op de notariële praktijk. Verwacht wordt dat hierdoor de efficiency wordt verhoogd en dat de tarieven – met name de tarieven in de onroerendgoedpraktijk – zullen dalen. Ook ik verwacht deze effecten van het vrijlaten van de tarieven in het notariaat. Wel zal het nodig zijn de effecten hiervan op de beroepsuitoefening op de lange termijn goed te blijven volgen, dus ook nadat de overgangsperiode van drie jaar waarin de tarieven worden afgebouwd, achter de rug is, en ik zal dat ook zeker doen. Dit voornemen is overigens al in een vroeg stadium van de parlementaire behandeling ook door het vorige kabinet geuit. Onderzocht zal moeten worden hoe het beroep zich op de markt van de juridische dienstverlening ontwikkelt (want die markt is gelijk bekend, bepaald niet zonder beweging), of de dienstverlening toegankelijk en dus betaalbaar blijft, of de kwaliteit op peil blijft en of de continuïteit voldoende gewaarborgd blijft. Zulks niet in de laatste plaats omdat de publieke taakuitoefening van de notaris van groot belang is voor de burgerrechtelijke rechtsbedeling.

Deze leden vragen of de basisvoorwaarden die het wetsvoorstel biedt voor kwaliteit, betrouwbaarheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid in landen waar de tarieven zijn vrijgegeven – Québec en Engeland – niet bestaan. Wat Québec betreft moge ik verwijzen naar het verslag van de op 19 november 1996 gehouden hoorzitting over het wetsvoorstel met de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer (II, 1996/97, 23 706, nr. 10, p. 5), waarbij onder andere ook dr. J.A. Talpis, notaris en bestuurslid van de Chambre des notaires van Québec aanwezig was. Deze bevestigde dat in de wet met zoveel woorden staat dat de notaris onpartijdig en onafhankelijk moet zijn. De situatie in Engeland is eerder aan de orde geweest met betrekking tot de rol van de solicitors inzake de overdracht van onroerend goed in de nota naar aanleiding van het verslag (II, 1995/96, 23 706, nr. 6, p. 18). Daarin wordt uiteengezet dat het Engelse rechtssysteem niet te vergelijken is met het rechtssysteem van de landen van het Latijnse notariaat. Het Angelsaksische systeem berust in wezen op precedentwerking van eerdere rechtspraak. Er zijn geen regels voor de bewijskracht van akten en begrippen als rechtsgeldigheid, authenticiteit of executoriale titel bestaan in dat systeem niet. Omdat authenticering van documenten niet vereist is, worden bepaalde handelingen waarvoor in landen met een Latijns notariaat een notariële akte vereist is in Engeland door de «solicitors» uitgevoerd, zoals de overdracht van onroerend goed. Het feit dat in Engeland partijen ieder hun eigen «solicitor» nemen, duidt erop dat onpartijdigheid voor de beroepsuitoefening van de solicitor geen vereiste is.

Ondanks het pleidooi van de Law Society voor herinvoering van de (in 1971 vrijgelaten) tarieven in verband met kwaliteitsrisico's verklaarden de Britse overheid en de consumentenorganisaties aldaar dat er geen problemen zijn met de kwaliteit van de diensten van de solicitors in de onroerendgoedpraktijk. Ik heb dan ook geen aanwijzingen dat het daar aan die basisvoorwaarde zou ontbreken.

Deze leden zetten vraagtekens bij de passage in de memorie van antwoord waarin wordt opgemerkt dat van overheidswege gereguleerde tarieven een intensieve overheidsbemoeienis zouden vergen en dat een dergelijke overheidsbemoeienis niet meer past in een tijd van terugtredende overheid. Deze leden vinden dat schromelijk wordt overdreven hoe bezwaarlijk het voor de overheid is om tarieven vast te stellen. Het bezwaar van intensieve overheidsbemoeienis is niet beslissend geweest voor het besluit om de notariële tarieven niet wettelijk te regelen. Dat was slechts een bijkomend argument. Uitgangspunt is geweest de wens om – met behoud van de bijzondere positie van de notaris – de economische mededinging zoveel mogelijk te bevorderen. De notarissen waren immers al in 1987 als vrije beroepsbeoefenaars onder de werkingssfeer van de toen geldende Wet economische mededinging gebracht.

Deze leden wijzen er vervolgens op dat de overheid herhaaldelijk voor allerlei verrichtingen tarieven vaststelt, ook bij de vrije beroepen, zoals de medisch specialisten. Ook worden bijvoorbeeld vergoedingen voor gefinancierde rechtsbijstand door advocaten vastgesteld. Tevens merken deze leden op dat zij zich, zoals velen in de maatschappij, afvragen of de overheid niet te veel terugtreedt. Ik wijs er nadrukkelijk op dat in het wetsvoorstel niet alle tarieven voor ambtshandelingen worden vrijgelaten. Bij nota van wijziging is in het wetsvoorstel wel een maximumtariefregeling voor de familiepraktijk opgenomen (tweede nota van wijziging, nr. 13). Op deze wijze is alsnog in belangrijke mate tegemoetgekomen aan de wens van de leden van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer tot overheidsbemoeienis op het terrein van de tarieven. De regeling is vooral bedoeld om de toegankelijkheid van het notariaat op het gebied van de familiepraktijk voor minderdraagkrachtigen te garanderen. Deze gedachte ligt, waar het de juridische dienstverlening betreft, ook ten grondslag aan de Wet op de rechtsbijstand. In de rechtsbijstand is de vergoedingsregeling feitelijk een subsidieregeling. De achtergrond van de tariefregeling in de medische sector op basis van de Wet tarieven gezondheidszorg is een andere: beheersing van de uitgaven van de gezondheidszorg.

Deze leden merken ten slotte op dat zij van mening zijn dat inkomenspolitiek ten aanzien van vrije beroepen wel degelijk een zaak is die de overheid regardeert. Deze leden achten een inkomen vergelijkbaar met dat van een kantonrechter voor de notaris een in beginsel aanvaardbare norm. Ik deel niet de opvatting van deze leden dat de overheid inkomenspolitiek zou moeten bedrijven met betrekking tot de inkomens van beoefenaars van vrije beroepen als advocaten, accountants, makelaars, architecten en notarissen. Deze vrije beroepsbeoefenaren zijn ondernemers, die, zoals alle andere ondernemers, hun inkomsten moeten verwerven uit de vergoedingen die zij krijgen voor hun diensten of producten die zij op een vrije markt aanbieden. Zij moeten zich wat hun gedrag op de markt betreft, evenals andere ondernemers houden aan de regels die zijn neergelegd in de Mededingingswet. Aan de vraag of voor de notaris een norminkomen moet gelden is uitvoerig aandacht besteed in de nota naar aanleiding van het verslag (p. 20–21). Daarbij wordt gewezen op een aantal problemen die zich bij de vaststelling van tarieven op basis van een norminkomen zullen voordoen. Zo zal, om het gemiddeld uurtarief te kunnen berekenen, de verhouding van de normkosten – waaronder het norminkomen van de notaris is begrepen – tot het normaantal produktieve uren per notaris per kalenderjaar moeten worden vastgesteld. Ook zal het (gemiddeld) aantal uren dat de notaris aan een bepaalde zaak besteedt, moeten worden vastgesteld. Een belangrijke complicatie is dat een eventuele wettelijke regeling niet betrekking zal hebben op alle wettelijke werkzaamheden en in ieder geval niet op de buitenwettelijke werkzaamheden, terwijl bij de bepaling van het norminkomen met de inkomsten uit die werkzaamheden wel rekening zal moeten worden gehouden.

Deze leden vragen of er ook meer recente gegevens zijn dan die van december 1993 over de situatie en de organisatie van het ambt van notaris, in het bijzonder met betrekking tot de notariële tarieven in andere Europese landen. Er zijn geen recentere gegevens beschikbaar. Navraag bij doorgaans goed geïnformeerde instellingen en personen leerde dat zich met betrekking tot de tarieven in andere Europese landen recent geen wijzigingen hebben voorgedaan.

Deze leden hebben nog een aantal vragen gesteld met betrekking tot de stapsgewijze vervanging van de vaste tarieven van de onroerendgoedpraktijk tijdens de overgangsperiode. Zij vragen of het niet om meer gaat dan alleen de tarieven in de onroerendgoedpraktijk en of het kabinet per akte wil aangeven welke tarieven het nu wel en niet voornemens is te gaan regelen. De stapsgewijze afbouw van de tarieven in de overgangsperiode heeft inderdaad slechts betrekking op de onroerendgoedpraktijk. De vaste tarieven in de familiepraktijk voor testamenten, huwelijksvoorwaarden/partnerschapsvoorwaarden, verklaringen van erfrecht bij kleine nalatenschappen, alsmede akten van scheiding van onverdeeldheden waarbij geen of een gering vermogen wordt ontvangen, zullen bij de inwerkingtreding van de wet worden vervangen door maximumtarieven op grond van artikel 56. Voor alle akten in de vennootschapspraktijk, zoals voor maat- en vennootschappen, coöperaties, stichtingen en verenigingen, gelden slechts adviestarieven. Hetzelfde geldt voor diverse andere aktes, zoals bijvoorbeeld de akte van schenking en notariële processen-verbaal van vergadering. Deze tarieven zijn feitelijk al vrijgelaten en behoeven dus niet meer te worden afgebouwd. Artikel 56, waarin een opsomming wordt gegeven van de werkzaamheden waarop de maximumtariefregeling niet van toepassing is, zal nog worden verduidelijkt.

Volgens deze leden lijkt het kabinet er bij de beantwoording van hun eerdere vragen vanuit te gaan dat de bandbreedtes elk jaar verruimd zullen worden met 20%, onafhankelijk van de resultaten van de monitoring. Zij vragen of dit wel in overeenstemming is met eerder aan de Tweede Kamer gedane toezeggingen en of hetgeen er precies gebeurt niet afhangt van de uitkomst van de monitoring. Op grond van artikel 127, tweede lid zal jaarlijks een ministeriële regeling moeten worden vastgesteld, waarin de voor dat jaar geldende minimum- en maximumtarieven (bandbreedtes) zullen worden opgenomen. De jaarlijkse rapportages van de monitorcommissie zullen vanzelfsprekend van invloed zijn op de vraag of het in een volgend jaar verantwoord is de bandbreedtes te verruimen en in welke mate.

Deze leden merken op dat de bandbreedtes aansluiten bij de veelal te hoog bevonden tarieven in de onroerendgoedpraktijk. Zij vragen in dit verband of het niet meer voor de hand ligt zo snel mogelijk aansluiting te zoeken bij de kostprijs.

De overgang naar vrije tarieven dient geleidelijk, in een periode van drie jaar, plaats te vinden. Daarmee wordt bereikt dat het notariaat voldoende tijd krijgt om de kantoorvoering aan de nieuwe situatie aan te passen, zonder dat er te rigoureuze veranderingen in inkomsten en omzetten plaatsvinden. Bij de bandbreedtes zullen de huidige tarieven als uitgangspunt worden genomen. Zij bepalen in feite ook de nulmeting bij de monitoring van de gevolgen van de geleidelijke afbouw van de vaste tarieven. Het is de bedoeling dat door deze wijze van afbouw van de tarieven na drie jaar het kostprijsniveau van de akten is bereikt.

Deze leden vragen of het kabinet het eens is met de opmerking van de KNB dat de toegestane maxima voor de familiepraktijk in een bepaald aantal gevallen onder de kostprijs zullen liggen. Ik sluit niet uit dat dit voor een aantal notarissen soms het geval zal zijn. Uit het KPMG-onderzoek is destijds gebleken dat er een aanzienlijke spreiding in kostprijzen bestaat tussen kantoren. De meest efficiënt werkende notaris bleek in staat om twee gelijkluidende testamenten op te maken voor f 253, dat is iets meer dan f 125 per testament. De minst efficiënt werkende notaris kwam uit op een kostprijs van f 785. Ook bij meer gecompliceerde testamenten werd een aanzienlijke spreiding in kostprijzen geconstateerd. De spreiding lag hier tussen f 165 en f 2251 per testament. Ook bij andere diensten uit de familiepraktijk bleken de meest efficiënt werkende notarissen met aanzienlijk lagere kostprijzen te werken dan minder efficiënt werkende notarissen. Hierbij moet wel de aantekening worden geplaatst dat de kostprijs van een testament niet alleen afhangt van het efficiënt werken door de notaris. De kostprijs wordt ook beïnvloed door de moeilijkheidsgraad van het testament en de tijd die de notaris moet besteden aan besprekingen met de cliënt over de inhoud ervan. Het toegestane maximumtarief van f 545 voor minderdraagkrachtigen ligt boven het tarief van f 391 dat tot voor kort gemiddeld voor de gehele familiepraktijk in rekening werd gebracht. Voor testamenten lag het tarief gemiddeld op f 256. Het maximum van f 545 ligt ook ruim boven de gemiddelde kostprijzen die KPMG destijds heeft berekend voor testamenten (f 239) en samenlevingscontracten en huwelijkse voorwaarden (f 397). Het maximumtarief van f 545 voor minderdraagkrachtigen dekt hiermee ruimschoots de kostprijs van ruim 90% van de 393 000 akten die in het jaar van onderzoek in de familiepraktijk werden opgemaakt (KPMG-rapport Kosten en opbrengsten van het notariaat, p. 22 en 45). Het maximumtarief voor draagkrachtigen van f 280 ligt zelfs zeer ruim boven de hiergenoemde gemiddelden.

Deze leden herinneren aan de opmerking dat de notaris geen diensten hoeft te verrichten zonder adequate vergoeding. Zij vragen hoe de bedoelde verrichtingen dan betaald worden. Natuurlijk kan niet geheel worden uitgesloten dat in zeer uitzonderlijke gevallen de situatie dat de notaris niet met het maxiumumtarief uitkomt, zich zal voordoen. Een niet-toereikend maximumtarief kan evenwel geen grond zijn voor de notaris om zijn ministerie te weigeren (artikel 21). De notaris krijgt bovendien bij dienstverlening aan minderdraagkrachtigen van de voorzitter van de kamer van toezicht de opdracht om deze ambtelijke werkzaamheden te verrichten tegen het maximumtarief (artikel 56). Overigens moet het als een normaal ondernemersrisico worden beschouwd dat de notaris soms tegen een niet-kostendekkend tarief werkt. Juist om de kans te verkleinen dat bepaalde notarissen in onevenredig veel gevallen hun diensten zouden moeten verlenen tegen het lage maximumtarief is in artikel 56 bepaald dat de voorzitter van de kamer van toezicht deze zaken over de notarissen in zijn arrondissement verdeelt.

Ik betreur het dat de memorie van antwoord de leden van de fractie van Groen Links met name op het punt van de marktwerking en de concurrentie niet heeft kunnen overtuigen. Deze leden stellen vervolgens nog enige nadere vragen over de praktijk in Canada, waarover zij alarmerend signalen hebben ontvangen. Zij vragen of het antwoord op p. 5 van de memorie van antwoord gebaseerd is op dezelfde brief van 21 augustus 1997 van de voorzitter van de Chambre des Notaires in Québec. Dit antwoord is inderdaad mede op die brief gebaseerd. De door deze leden bedoelde algemene conclusie van de Chambre in de inleiding van deze brief is daarbij niet over het hoofd gezien, al zou het mijn voorkeur hebben gehad als deze in het antwoord was vermeld. De antwoorden in de brief op de vragen van mijn ambtsvoorganger hebben echter de conclusie dat er een duidelijk verband bestaat tussen de vrijlating van de tarieven en de problemen in het notariaat, niet kunnen dragen. Hoezeer ook van een oprechte overtuiging blijkt uit de uitspraak van de Chambre, is juist op het punt van het rechtstreeks oorzakelijk verband tussen een teruglopende kwaliteit van de dienstverlening en het vrijlaten van de tarieven de brief niet voldoende onderbouwd. Het bij de brief geleverde cijfermateriaal wijst weliswaar in de richting van een teruglopende kwaliteit, maar daaruit kan geen rechtstreekse relatie met de vrijlating van de tarieven worden afgeleid. Ik moge voorts verwijzen naar mijn hiervoor op vragen van de leden van de VVD-fractie gegeven antwoord over situatie in Québec, met name wat betreft het in verhouding tot het aantal inwoners grote aantal notarissen. Daarbij wordt ook ingegaan op de door de Chambre aangegeven nadelige effecten van de vrijlating van de tarieven, punten die in de brief van 21 augustus 1997 aan de orde worden gesteld.

Deze leden vragen voorts op welke maatschappijvisie de uitspraak is gebaseerd dat een dergelijke intensieve overheidsbemoeienis niet past in een tijd van terugtredende overheid en vragen of dit niet een achterhaalde, modieuze visie is. In mijn antwoord op hiervoor gestelde vragen van de leden van de fractie van de PvdA ben ik daar reeds op ingegaan. Ik moge daarnaar verwijzen.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV menen uit het antwoord op een vraag in het voorlopig verslag af te kunnen leiden dat de regering zich zou keren tegen de gedachte dat de notaris als adviseur optreedt. Zij wijzen erop dat in de praktijk het passeren van een akte veelal voorafgegaan wordt door een advies van dezelfde notaris. Het behoort inderdaad tot de normale taak van de notaris om in het kader van de voorbereiding van een notariële akte de betrokken partijen op onpartijdige wijze te adviseren over de inhoud daarvan. Tot zijn wettelijke taak om authentieke aktes te passeren behoort ook het voorbereiden, opstellen en het adviseren van partijen over de inhoud daarvan. Ik onderschrijf dus volledig wat deze leden stellen, namelijk dat het in de praktijk gebruikelijk is dat het passeren van een akte veelal vooraf wordt gegaan door een advies van dezelfde notaris. Deze praktijk zal ook onder de nieuwe wet gewoon worden voortgezet.

Deze leden verwijzen vervolgens naar de door de wet gemaximeerde tarieven in de familiepraktijk en wijzen op het gevaar dat de notaris niet bereid is tegen het maximumtarief zijn dienst te verlenen omdat zijn kostprijs hoger is dan het tarief. Als voorbeeld wordt hierbij de verklaring van erfrecht genoemd. Voor de verklaring van erfrecht geldt thans op grond van de tariefregeling van de KNB een vast tarief van f 190 voor boedels beneden f 10 000 waarin tot de gerechtigden erfgenamen in de recht neerdalende lijn en/of de langstlevende echtgeno(o)t(e) behoren. In de overige gevallen geldt dit tarief als minimumtarief. Uit het KPMG-onderzoek naar de kosten en opbrengsten van het notariaat blijkt dat de gemiddelde kostprijs van een verklaring van erfrecht f 336,– bedraagt. De maximumtarieven die op grond van artikel 56 zullen gaan gelden, te weten f 545 respectievelijk f 2180, liggen dus ruim boven de gemiddelde kostprijs van deze verklaring. Hierbij moet nog worden aangetekend dat het lage maximumtarief van f 545 alleen in rekening kan worden gebracht voor boedels beneden f 14 000 (artikel 34, tweede lid Wet op de rechtsbijstand).

Zoals ik ook reeds heb opgemerkt in mijn antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie kan natuurlijk niet geheel worden uitgesloten dat in zeer uitzonderlijke gevallen de situatie dat de notaris niet met het maxiumumtarief uitkomt, zich zou kunnen voordoen. Tevens heb ik gesteld dat een niet-toereikend maximumtarief geen grond kan zijn voor de notaris om zijn ministerie te weigeren (artikel 21). Ik moge naar dat antwoord verwijzen.

4. Het toezicht en de tuchtrechtspraak

De leden van de VVD-fractie vragen of er coördinatie bestaat tussen de verschillende kamers van toezicht wat betreft de informatieverstrekking over kandidaat-notarissen die voor benoeming tot notaris in aanmerking wensen te komen. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het wetsvoorstel moet een kandidaat-notaris die een verzoek tot benoeming bij de Minister van Justitie heeft ingediend opgave doen van het kantoor of de kantoren waar hij als kandidaat-notaris werkzaam is geweest. Vervolgens wordt door de Minister een afschrift van het verzoek met bijlagen aan alle kamers van toezicht in het arrondissement of de arrondissementen waar de verzoeker als kandidaat-notaris werkzaam is of werkzaam is geweest gezonden. Deze kamers van toezicht kunnen dan aan de Minister eventuele feiten of omstandigheden melden welke naar hun oordeel tot weigering van het verzoek zouden kunnen leiden (artikel 8, tweede lid). Hieruit blijkt dat altijd aan alle kamers van toezicht in de arrondissementen waar de kandidaat-notaris gewerkt heeft inlichtingen zullen worden gevraagd. Het maakt dus niet uit op welke plaats van vestiging een verzoek tot benoeming betrekking heeft. Informatieuitwisseling tussen de verschillende kamers van toezicht is niet nodig, omdat aan de desbetreffende kamer van toezicht gevraagd wordt naar eventuele aan hen bekende feiten en omstandigheden betreffende degene die een verzoek tot benoeming heeft ingediend.

De leden van de CDA-fractie vragen of een notaris ook een klacht kan indienen tegen een collega. Artikel 99, eerste lid, bevat in dat opzicht geen beperkingen. Ook door de huidige wettelijke bepalingen wordt niet uitgesloten dat een notaris een klacht tegen een collega indient. In dit verband kan gewezen worden op een recente uitspraak van het Hof Amsterdam d.d. 2 juli 1998, nummer 584/97 NOT (WPNR 98/6331) inzake het handelen van een notaris in strijd met de voor het notariaat geldende tariefregels, waarbij beslist is op grond van een door een collega ingediende klacht.

Deze leden vragen of uit artikel 98, tweede lid, volgt dat cassatie in het belang der wet niet is toegelaten en zo ja, waarom die voorziening niet is opgenomen. Artikel 98, tweede lid, sluit inderdaad ieder cassatieberoep, dus ook cassatie in het belang der wet, uit. Daarmee wordt in de huidige situatie geen wijziging gebracht, immers ook op grond van de thans geldende Wet op het Notarisambt is cassatieberoep in het belang der wet niet mogelijk. De concentratie van de behandeling van beroepszaken bij één gerechtshof leidt ertoe dat reeds op dat niveau de eenheid van de rechtspraak wordt gewaarborgd. Er is geen reden om de wet op dit punt te wijzigen. Cassatie in het belang der wet is een zelden en in zeer uitzonderlijke gevallen toegepast rechtsmiddel. Tot nu toe is niet gebleken dat de aard van de vragen waarom het in tuchtrechtelijke zaken pleegt te gaan, noodzaakt om dat rechtsmiddel in de nieuwe wet in te voeren.

De leden van de fracties van de SGP, de RPF en de GPV vragen in welke gevallen van de aanwijzingsbevoegdheid ten aanzien van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) gebruik gemaakt zal worden. Zoals uit de toelichting op de derde nota van wijziging (II, 1997/98, 23 706, nr. 20, p. 9) blijkt, is de in artikel 110, tweede lid, tweede volzin, bedoelde bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften of beleidsregels ten aanzien van de uitoefening van de taken van het Bureau, opgenomen om rekening te kunnen houden met nieuwe ontwikkelingen, zonder dat direct de wet gewijzigd behoeft te worden. Het BFT mag immers uitsluitend taken verrichten, ongeacht of dit nu hoofd- of neventaken zijn, die bij of krachtens de wet aan hem zijn opgedragen. Ook kunnen op grond van het tweede lid bij algemene maatregel van bestuur bepaalde, daarmee verband houdende taken worden verricht. Maar de wet dient dan wel alsnog te worden aangevuld wanneer nadere bepaling van die taken ook in de wet zou kunnen geschieden. Omdat het dus toekomstige ontwikkelingen betreft met betrekking tot in de praktijk van de toepassing van de wet gebleken behoeften kan ik op dit moment nog niet aangeven in welke gevallen van die bevoegdheid gebruik gemaakt zal worden. Mijn ambtsvoorganger heeft hierover tijdens het wetgevingsoverleg van 8 april 1998 opgemerkt dat voor het stellen van de algemeen verbindende voorschriften in eerste instantie het bestuur van het BFT gevraagd zal worden een eerste aanzet te geven. Ook ik ben van mening dat als zich een nieuwe ontwikkeling mocht voordoen die noodzaakt tot het stellen van algemeen verbindende voorschriften, dit in overleg met het BFT zal moeten geschieden.

Deze leden vragen voorts of het juist is dat het BFT voortaan afhankelijk is van een subsidie van het ministerie van Justitie. Dit is inderdaad het geval. Uit artikel 111, eerste lid, blijkt dat de Minister de kosten van de exploitatie van het Bureau voor zijn rekening neemt. Het BFT verricht een bestuurstaak, te weten het toezichthouden op de taakvervulling van notarissen. Dit is dan ook de reden dat de financiering van die taak door de staat geschiedt. Dit vormt geen bedreiging voor de onafhankelijkheid van het Bureau. Immers, het BFT is een zelfstandig bestuursorgaan. Het is dus niet hiërarchisch ondergeschikt aan de minister.

5. Evaluatie

De leden van de CDA-fractie merken op dat de overgangsperiode weliswaar drie jaar duurt, maar dat de evaluatieperiode, blijkens artikel 127, vierde lid, slechts twee jaar duurt. Zij vragen zich af of een periode van twee jaar niet veel te kort is om enig inzicht te geven in de gevolgen van de overgangsregeling betreffende de continuïteit en de toegankelijkheid van de notariële dienstverlening. Ook vragen zij zich af welke zin het heeft om de monitorcommissie te laten rapporteren over het derde jaar van de overgangsperiode, nu de evaluatie geschiedt op basis van de bevindingen in het eerste en het tweede jaar van die periode.

Zowel de overgangsperiode als de monitorperiode duren drie jaar. In artikel 127, tweede lid, is bepaald dat de Ministers van Justitie en van Economische Zaken gedurende een periode van drie jaar na inwerkingtreding van de wet gezamenlijk jaarlijks bij ministeriële regeling de tarieven vaststellen. In artikel 128, eerste lid, is de bepaling opgenomen dat de monitorcommissie gedurende de overgangsperiode van artikel 127, tweede lid, (die dus drie jaar bestrijkt) ieder jaar rapport zal uitbrengen. Teneinde evenwel tijdig in het derde jaar een evaluatie te kunnen laten plaatsvinden en daarover een debat te kunnen voeren, is in artikel 127, vierde lid bepaald dat zo spoedig mogelijk na verloop van een periode van twee jaar na inwerkingtreding van de wet een evaluatierapport naar de Staten-Generaal zal worden gestuurd over de gevolgen van de overgangsregeling gedurende die twee jaar. De regering zal dan aangeven of de ervaringen zodanig zijn dat er aanleiding is om artikel 54, het vangnetartikel, toe te passen na het einde van de overgangsregeling. Daarover zal het debat met de Staten-Generaal gaan. De rapporten van de monitorcommissie over de afgelopen twee jaar zullen bij het evaluatierapport worden gevoegd. Het één en ander zal ca. drie maanden vóór de datum van beëindiging van de overgangsregeling zijn beslag kunnen krijgen.

Een periode van twee jaar is naar mijn mening niet te kort om enig inzicht te verkrijgen in de gevolgen van de overgangsregeling. Wanneer zich gevolgen voor de continuïteit en toegankelijkheid voordoen dan moeten daar na twee jaar aanwijzingen voor zijn. Mochten er tijdens het debat over het evaluatierapport bij de Staten-Generaal twijfels blijven bestaan over beëindiging van de ministeriële regeling of toepassing van artikel 54, dan kunnen alsnog de laatste gegevens worden opgevraagd bij de monitorcommissie die ook in het derde jaar met haar werkzaamheden is voortgegaan. Op deze wijze zou de evaluatie over een langere periode kunnen gaan dan de twee jaar genoemd in artikel 127, vierde lid. De vraag van deze leden of met het woord «betreffende» in artikel 127, vierde lid, wordt bedoeld «voor» kan ik positief beantwoorden.

Een periode van drie jaar moet voldoende zijn om aan de hand van ervaringen in de praktijk met de toepassing van steeds breder wordende bandbreedten te kunnen beoordelen of zich bepaalde negatieve ontwikkelingen hebben voorgedaan. Bovendien komt de overgangsregeling niet uit de lucht vallen. Het notariaat heeft zich al lang van te voren op de nieuwe situatie kunnen voorbereiden. Daarnaast zullen de voorgestelde bandbreedten zo gekozen worden dat een geleidelijke afbouw van de tarieven wordt bewerkstelligd.

De opmerking van deze leden dat de eerste ministeriële regeling vóór 1 juli 1999 gereed zal moeten zijn is juist. Ik verwacht dat die regeling er voor die datum ook zal zijn.

De leden vragen in welke fase zich thans het overleg bevindt tussen de ministeries van Justitie en van Economische Zaken onderling en tussen deze ministeries en de KNB over de systematiek van de nulmeting.

Allereerst moge ik verwijzen naar mijn brief van 19 november 1998 aan beide Kamers van de Staten-Generaal terzake van de overgangsregeling voor de notariële tarieven. In deze brief worden de Kamers geïnformeerd omtrent de inhoud van de ministeriële regeling op grond van artikel 127 van het wetsvoorstel en omtrent de monitoring. In het laatste onderdeel wordt ondermeer uiteengezet dat een onafhankelijk onderzoeksbureau zorgdraagt voor de uitvoering van de nulmeting. In de bijlage bij deze brief wordt een indicatieve opsomming gegeven van de onderdelen, de daarbij te hanteren parameters en de bronnen die ten behoeve van de monitoring kunnen worden geraadpleegd. De daar genoemde onderdelen voorzien in monitoring van de toegankelijkheid, de kwaliteit en de continuïteit van de notariële dienstverlening. De nulmeting kan op de daar genoemde onderdelen plaatsvinden. De systematiek van de nulmeting is allereerst een onderzoekstechnische aangelegenheid. Hieraan zal door het onderzoeksbureau in nauw overleg met de monitorcommissie inhoud worden gegeven. Met het oog op de uitvoerbaarheid heb ik de genoemde onderdelen, parameters en bronnen voorgelegd aan het WODC. Deze acht een monitoring hierop in beginsel uitvoerbaar. In de genoemde brief zijn de resultaten van het overleg met de KNB over de monitoring verwerkt in die zin dat suggesties van KNB voor parameters en bronnen in de bijlage zijn opgenomen. Voorts wordt nog door mij in samenspraak met de KNB een nadere uitwerking worden gegeven aan verschillende onderzoeksopties. Deze uitwerking zal als handreiking aan de monitorcommissie worden aangeboden.

De leden van de PvdA-fractie brengen opnieuw artikel 54 in verband met artikel 128 ter sprake en vragen wat het nut is van de rapportage in de overgangsperiode en van de mogelijkheid om direct na de overgangsperiode in te grijpen als kwaliteitsverlies daarbij geen rol kan spelen. In de memorie van antwoord, p. 12 heeft mijn ambtsvoorganger er reeds op gewezen dat kwaliteitsverlies verband kan houden met (te) scherpe concurrentie en daardoor (te) lage tarieven, zodat de continuïteit van de notariële dienstverlening in gevaar kan komen en ingrijpen op grond van artikel 54 mogelijk wordt. Ik deel deze opvatting. De rapportages in de overgangsperiode inzake de kwaliteit zullen bovendien worden verwerkt in het evaluatieverslag (artikel 127, vierde lid). Die rapportages tellen mee bij de beslissing over de vraag of er aanleiding is tot toepassing van artikel 54 onmiddellijk na het einde van de overgangsregeling.

Deze leden vinden dat de regering haar oordeel dat een overgangsperiode van drie jaar voldoende is om de effecten van vrije tarieven te meten nader dient te motiveren. Zij vragen of een dergelijke periode niet veel te kort is voor een serieuze evaluatie van een dergelijke gecompliceerde vraag.

Ook de leden van de CDA-fractie hebben, in verband met het inzicht in de gevolgen van de overgangsregeling, vragen gesteld over de duur van de

overgangs- en evaluatieperioden. Ik mag deze leden verwijzen naar de hiervoor gegeven beantwoording van die vragen.

Deze leden zouden voorts graag vernemen of inmiddels al een aanvang is gemaakt met de voorbereiding van de evaluatie en met name met de nulmeting en hoe de commissie de werking van de wet gaat onderzoeken. Met betrekking tot de voorbereiding en de inrichting van de monitoring tijdens de overgangsperiode verwijs ik naar mijn brief van 19 november 1998 aan de beide Kamers van de Staten-Generaal.

Deze leden vragen of er voor de evaluatie ook fondsen ter beschikking zijn. Hierover kan ik mededelen dat de kosten voor de monitoring gelijkelijk door de ministeries van Justitie en van Economische Zaken zullen worden gedragen. Zoals blijkt uit het overzicht dat bij de bovengenoemde brief is gevoegd, zullen aan de monitoring instanties en personen kunnen meewerken die ten aanzien van de notariële dienstverlening reeds vaste (toezichthoudende of controlerende) functies vervullen. Dit houdt de kosten van de monitoring binnen de perken. Waar aanvullend onderzoek nodig is (zie het bedoelde overzicht) zullen de kosten daarvan door Justitie en Economische Zaken worden betaald uit het reguliere onderzoeksbudget van het departement. Voor de kosten van inschakeling van het bedoelde onderzoeksbureau zijn fondsen beschikbaar. Op de Rijksbegroting 1999 voor Justitie is een bedrag van 1 miljoen gulden gereserveerd op artikel 09.07 gefinancierde rechtsbijstand (artikelonderdeel: exploitatie-uitgaven) ten behoeve van de voorbereidings- en uitvoeringskosten van deze wet. Aanvankelijk was dit bedrag volledig bestemd voor de kosten van (inrichting van) het financieel toezicht gedurende het gehele jaar 1999. Toen bleek dat de wet pas op 1 juli 1999 in werking zou treden is dit bedrag op de ontwerp-begroting gehandhaafd. De aanbesteding heeft nog niet plaatsgevonden. Aangezien het gaat om een niet eerder uitgevoerde (onderzoeks-)taak kan thans nog niet nader aangegeven worden welk deel van het genoemde bedrag benodigd zal zijn.

Deze leden vragen of het de bedoeling is dat onderzoek wordt gedaan door een wetenschappelijk instituut en zo ja, aan welk instituut dan wordt gedacht. Ik heb geen uitgesproken voorkeur om het onderzoek te laten verrichten door een wetenschappelijk instituut verbonden aan een universiteit of hogeschool. Het type onderzoek dat moet worden uitgevoerd is ook niet van dien aard dat de specifieke kennis om een dergelijk onderzoek goed te kunnen uitvoeren uitsluitend bij een wetenschappelijk onderzoeksbureau te vinden zou zijn. Wat bij mij voorop staat is dat het om een onafhankelijk onderzoeksbureau zal moeten gaan dat kwaliteit zal moeten kunnen leveren. Er bestaan in ons land voldoende onderzoeksinstituten, wetenschappelijke zowel als niet-wetenschappelijke, die aan deze vereisten kunnen voldoen. Bij de selectie van het bureau zal de monitorcommissie nauw worden betrokken. Als selectiecriterium zal naast kwaliteit ook de voorwaarde worden gesteld dat het bureau niet eerder is betrokken bij onderzoek in het kader van dit wetsvoorstel. Het selecteren van het onderzoeksbureau bevindt zich thans in de fase van (voorbereiding tot) aanbesteding. Deze fase kan pas na aanvaarding van het wetsvoorstel worden afgerond. Om die reden kan ik hierover thans nog geen nadere mededeling doen.

Deze leden vragen of ook al is nagedacht over de te hanteren methode. Ik moge hiervoor verwijzen naar de eerdergenoemde brief aan beide Kamers van de Staten-Generaal.

Deze leden vragen vervolgens welke waarborgen er zijn voor de onafhankelijkheid van het onderzoek, behalve de onafhankelijke voorzitter van de commissie. Zoals ik zojuist heb opgemerkt zal de onafhankelijkheid van het onderzoek in de eerste plaats worden gewaarborgd door bij de keuze van het onderzoeksbureau de eis van onafhankelijkheid voorop te stellen. Het bureau zal naast kwaliteit ook op dit punt een reputatie hebben op te houden. Het bureau mag voorts niet betrokken zijn geweest bij onderzoek in het kader van dit wetsvoorstel. Daarnaast zal de monitorcommissie worden voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter. De overige leden, die namens de ministers van Justitie en Economische Zaken in de commissie zullen plaats nemen, zijn strikt genomen niet onafhankelijk. Zij zitten immers in de commissie als vertegenwoordigers van die ministeries. Beide ministeries zijn zich hiervan bewust geweest en hebben daarom gezocht naar vertegenwoordigers die beleidsmatig zover mogelijk van het dossier afstaan. Zij dragen beleidsmatig in geen enkel opzicht verantwoordelijkheid voor het verdere verloop van het dossier. Deze leden zijn dan ook niet werkzaam bij de directies waar het notarisdossier wordt behandelden ook niet bij de overkoepelende directoraten-generaal waar de directies deel van uit maken. Ten slotte is de commissie geheel onafhankelijk in de keuze van de wijze waarop zij de monitoring uiteindelijk wil laten verlopen. Het monitormodel met parameters en bronnen, zoals opgenomen in de brief aan beide Kamers, is niet bindend voor de wijze waarop de commissie te werk dient te gaan. De commissie kan daar, wanneer haar dat wenselijk voor komt, te allen tijde van afwijken en andere parameters en bronnen gebruiken. De onderdelen liggen evenwel min of meer vast omdat die door de Tweede Kamer als zodanig nadrukkelijk zijn aangewezen. Ook de bij de monitoring te betrekken instanties zijn ambtshalve dan wel professioneel onafhankelijk (zoals de Kamers van Toezicht en het BFT). Ik meen dat op bovenstaande wijze in ruime mate aandacht is besteed aan een zo onafhankelijk mogelijk verloop van de monitoring.

Deze leden vragen of, als de evaluatieperiode niet lang genoeg blijkt te zijn, wetswijziging zal worden voorgesteld die zal leiden tot verlenging van de overgangsperiode. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt ga ik er vanuit dat een overgangsperiode van drie jaar, voldoende is, mede gelet op het feit dat de beroepsgroep zich al lange tijd op de nieuwe situatie heeft kunnen voorbereiden. Bovendien bevat het wetsvoorstel zelf een vangnet in de vorm van artikel 54, eerste lid. Indien zich in de notariële praktijkuitoefening ongewenste ontwikkelingen mochten voordoen als gevolg van het vrijlaten van de tarieven zal op grond van artikel 54, eerste lid, te allen tijde na beëindiging van de overgangsperiode kunnen worden overgegaan tot het stellen van tarieven bij algemene maatregel van bestuur. In het tweede lid van artikel 54 is uitdrukkelijk bepaald dat zulks zonodig ook kan geschieden onmiddellijk nadat de overgangsregeling is geëindigd. Voor het geval dat reeds gedurende de overgangsperiode zou blijken dat de continuïteit van een toegankelijke notariële dienstverlening in gevaar is gekomen, kan dus direct na afloop van die periode een algemene maatregel van bestuur totstandkomen.

Deze leden menen dat het van belang is dat door middel van onafhankelijk onderzoek beter inzicht wordt verkregen in de kostprijs van notariële verrichtingen en vragen of aan dit aspect in de evaluatieperiode aandacht kan worden besteed. Inzicht in de kostprijsontwikkeling is primair van belang voor de notariskantoren. Zij kunnen die informatie benutten om tot een verantwoorde tariefstelling te komen. De KNB heeft daartoe een kostprijsvolgsysteem ontwikkeld, dat thans nog niet door alle notariskantoren wordt toegepast. Het is de bedoeling dat dit systeem de komende jaren door steeds meer notarissen zal worden gebruikt. In de periode juli 1993 tot maart 1994 is reeds door KPMG in opdracht van de ministeries van Justitie en van Economische Zaken en in overleg met de KNB onderzoek verricht naar de kosten en opbrengsten in het notariaat. Door dit onafhankelijke onderzoek is inzicht verkregen in de kostprijs van notariële verrichtingen. Het onderzoek van KPMG heeft laten zien dat de kostprijzen onder notariskantoren zeer sterk uiteenlopen. Verschillen van 100% of meer zijn geen uitzondering. Het opnieuw laten uitvoeren van een dergelijk onderzoek in de overgangsperiode wordt niet overwogen, omdat verwacht mag worden dat die verschillen ook nu nog zullen bestaan. Bovendien kan het verzamelen en publiceren van kostprijsgegevens onder de notarissen leiden tot onderling afgestemd feitelijk gedrag en daarmee tot een verboden mededingingsbeperking.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vragen mijn oordeel over de drie wensen van de KNB wat betreft de overgangsregeling.

Over de eerste wens, dat het kostprijsvolgsysteem en de benchmarking een integraal onderdeel zouden moeten uitmaken van de monitoring, merk ik het volgende op. Het kostprijsvolgsysteem is een zeer nuttig instrument voor de individuele notaris om de kostprijzen van zijn akten te berekenen. Het kan dan ook gebruikt worden voor het berekenen van de tarieven die hij de cliënt in rekening brengt. Deze moeten liggen binnen de in de overgangsperiode geldende maximum- en minimumtarieven (bandbreedtes) die jaarlijks bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Ook de op basis van het kostprijsvolgsysteem berekende tarieven die in de overgangsperiode door notarissen aan cliënten in rekening worden gebracht zullen onderdeel uitmaken van de monitoring.

De tweede wens betreft de omvang van de initiële bandbreedtes tijdens de overgangsperiode. Zoals ook blijkt uit de brief van 19 november 1998 aan beide Kamers der Staten-Generaal heeft overleg met de KNB plaatsgevonden over de monitoring en over een systeem van overgang naar vrije tariefsvorming waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de kostprijs van een akte. Tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel (II, 1997/98, 23 706, nr. 22, p. 3) en in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer (I, 1997/98, 23 706, nr. 331b, p. 12) is door de toenmalige Minister van Economische Zaken en mijn ambtsvoorganger gesteld dat gedacht wordt aan bandbreedtes van maximum- en minimumtarieven die jaarlijks met 20% naar boven en beneden worden bijgesteld, waardoor de totale bandbreedte per jaar met 40% zal toenemen. In de ministeriële regeling die in het eerste jaar van de overgangsperiode zal gelden zou dan een bandbreedte van 80/120% worden opgenomen, dus een minimumtarief van 20% beneden en een maximumtarief van 20% boven de laatstelijk geldende tarieven van de KNB. In het tweede jaar zou dan een bandbreedte van 60/140% en in het derde jaar van 40/160% op basis van de oorspronkelijke KNB-tarieven worden gehanteerd. De KNB heeft erop gewezen dat de winstmarges in de onroerendgoedpraktijk grote verschillen vertonen. Dit is het gevolg van het feit dat het KNB-tarief thans niet gebaseerd is op de kostprijs van de akte, maar gerelateerd is aan de onderliggende waarde van het onroerend goed. Als wordt uitgegaan van de cijfers in het onderzoek van KPMG naar de kosten en opbrengsten van het notariaat blijkt dat bijvoorbeeld een transportakte met een onderliggende waarde van meer dan f 400 000 een hogere winstmarge heeft dan een transportakte met een onderliggende waarde van f 100 000 en dat de transportakten beneden de f 25 000 gemiddeld niet kostendekkend zijn. Op grond hiervan heeft de KNB ervoor gepleit het afbouwen van de tarieven niet voor iedere akte op dezelfde wijze te laten geschieden. Ook in de toekomst zou de notaris voor het verrichten van zijn werkzaamheden immers een redelijke vergoeding moeten krijgen. De komende tijd zal dan ook door beide ministeries worden onderzocht of en op welke wijze aan de KNB tegemoet gekomen kan worden door categorieën aktes binnen de onroerendgoedpraktijk te onderscheiden, waarvoor dan onderscheiden percentages kunnen gelden. Het spreekt voor zich dat voor de nadere invulling de KNB gegevens kan aandragen.

Het nieuwe afbouwsysteem zou dan voorzien in categorieën aktes die op verschillende wijze en dus met verschillende bandbreedte-percentages zullen worden afgebouwd. Het aantal categorieën zal wel beperkt moeten zijn, bijvoorbeeld drie. Vantevoren zou moeten worden bepaald hoe in de overgangsperiode per categorie de gewenste afbouw zal plaatsvinden. In de ministeriële regeling die het eerste jaar zal gelden zullen alleen de bandbreedte-percentages die op dat jaar betrekking hebben worden vermeld. Als uit het rapport van de monitorcommissie blijkt dat het nemen van de volgende stap verantwoord is, zullen in de ministeriële regelingen van het tweede en het derde jaar de voorgenomen hogere bandbreedte-percentages worden opgenomen. Als blijkt dat het niet verantwoord is om een dergelijke stap te nemen, kan worden bepaald dat een lager dan de voorgenomen bandbreedte-percentage zal gelden.

Wat de derde wens betreft moge ik verwijzen naar mijn antwoord op hiervoor gestelde vragen van de leden van de PvdA-fractie. Daarin heb ik reeds gewezen op de mogelijkheden die artikel 54 biedt om zonodig direct nadat de overgangsperiode is geëindigd, bij algemene maatregel van bestuur tarieven te stellen.

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Naar boven