23 706
Wettelijke regeling van het notarisambt, mede ter vervanging van de Wet van 9 juli 1842, Stb. 20, op het Notarisambt en de Wet van 31 maart 1847, Stb. 12, houdende vaststelling van het tarief betreffende het honorarium der notarissen en verschotten (Wet op het notarisambt)

nr. 25
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 13 oktober 1998

* De eerder verschenen stukken inzake dit wetsvoorstel zijn gedrukt onder EKnrs.331 t/m 331b, vergaderjaar 1997–1998.

De memorie van antwoord gaf de leden van de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Algemeen

De leden van de fractie van de VVD hadden met belangstelling kennis genomen van de op hun vragen gegeven antwoorden; in het bijzonder hadden zij met waardering geconstateerd dat ook de regering vooropstelt dat de goede werking van het Latijnse notariaat voorop dient te staan. Niettemin gaven deze antwoorden hun aanleiding nog een aantal nadere vragen te stellen.

Is de stelling in de eerste alinea van blz. 2 van de memorie van antwoord dat de notaristarieven buitenproportioneel waren gestegen, wel houdbaar? Is het niet waar dat de KNB in de afgelopen jaren verschillende tarieven juist heeft verlaagd? Kan de regering daartegenover een tarief noemen dat is verhoogd? Worden hier niet de tarieven zelf en de door die tarieven gegenereerde inkomens met elkaar verward?

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de inhoud van de memorie van antwoord. Zij hadden er behoefte aan, mede naar aanleiding van de memorie van antwoord, nog een aantal vragen te stellen.

Hoe moet de uitspraak in de memorie van antwoord, blz. 1, begrepen worden, luidende dat de wet in beginsel niet betrekking heeft op de buitenwettelijke werkzaamheden van de notaris?

Hoe is deze uitspraak te rijmen met het bepaalde in artikel 16 van het wetsvoorstel? Brengt deze uitspraak mede dat, als voorbeeld, het bepaalde in artikel 17 van het wetsvoorstel omtrent de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de notaris en omtrent de ambtsuitoefening met de grootst mogelijke zorgvuldigheid, niet van toepassing is op de buitenwettelijke werkzaamheden van de notaris? Deze leden hadden dringend behoefte aan verduidelijking van de betreffende passage.

Heeft de staatssecretaris de mening over het wetsvoorstel gevraagd van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraars? Zo ja, hoe luidt die mening? Zo nee, waarom niet?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord, doch hun zorgen met betrekking tot de mogelijke gevolgen van het wetsvoorstel waren geenszins weggenomen terwijl diverse reacties van de regering op het voorlopig verslag deze leden aanleiding hadden gegeven tot het stellen van nadere vragen.

Bij de mededeling van de regering dat de ingreep in het notariële tariefsysteem is ingegeven door de hoge inkomens van het notariaat, stelden de leden van de SGP, RPF- en GPV-fracties de vraag of de regering erkent dat deze inkomens de laatste vijf jaar, ondanks verlaging van de tarieven met 50 procent, veroorzaakt zijn door de excessief gestegen aantallen transacties ten gevolge van de hoogconjunctuur. Moet deze constatering niet leiden tot de conclusie dat de hoogte van de inkomens(stijging) beantwoord zou moeten worden met aanpassing van de tarieven in plaats van met aanpassing van het tariefsysteem op zich?

Op blz. 1 wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel in beginsel geen betrekking heeft op de buitenwettelijke werkzaamheden van de notaris.

Deze leden vroegen of het onderscheid tussen wettelijke en buitenwettelijke werkzaamheden in de praktijk wel te maken valt.

2. Het notarisambt

2.1 Algemeen

Het antwoord op de vraag van de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV naar de mogelijkheden van een notariële stage in het buitenland, ging naar de opvatting van deze leden aan de vraag voorbij. Een Nederlandse kandidaat-notaris kan op grond van de door de regering genoemde wetten weliswaar in het buitenland werkzaam zijn, maar daarmee bouwt hij geen stage op, aangezien de notariswet die periode niet erkent. De kandidaat-notaris voldoet dan niet aan één van de benoemingsvereisten en kan dus geen notaris worden. Deze leden vroegen de regering op deze nadere toelichting van hun vraag in te gaan.

2.2 Derdenrekening

De leden van de VVD-fractie verwezen naar het antwoord op de vragen over het eventueel handhaven van de Stichting Derdengelden. Daar wordt gesteld dat dit alleen mogelijk zou zijn als dat bij verordening zou worden voorgeschreven. Waarop berust deze stelling? Is niet iedere notaris – zoals elke burger – steeds bevoegd om een dergelijke stichting in het leven te roepen? Vervolgens doet de stelling dat de bescherming van derdengelden zo belangrijk is dat regeling bij wet geboden is, de vraag rijzen waar in de Advocatenwet de overeenkomstige bepaling te vinden is. Voorts: hoe volgt uit het belang van een regeling bij de wet dat deze regeling er een moet zijn die geen gebruik maakt van een afzonderlijke rechtspersoon? Waarop berust de stelling dat het gebruik van een dergelijke stichting «omslachtig» is, terwijl dat toch neerkomt op het handhaven van de bestaande toestand?

De leden van de PvdA-fractie kwamen terug op het artikel van Kortmann en Faber in WPNR, waar zij ook in het voorlopig verslag over hadden gesproken. Uit dit artikel maken genoemde leden op, dat de betrokken auteurs vinden, dat op algemeen dogmatische gronden een ieder die girale gelden ten behoeve van een ander bewaart of beheert een kwaliteitsrekening kan aanhouden, die een vermogen vormt, dat is afgescheiden van het vermogen van degene die houder van de kwaliteitsrekening is. Voordeel van een dergelijke benadering is, dat zij algemeen toepasselijk is en dat een aantal rechtsgevolgen die nu voor de notaris wettelijk worden geregeld buiten een wettelijke regeling ontstaan. Uit het feit, dat nu voor notarissen de regeling van artikel 25 wordt getroffen zou kunnen worden afgeleid dat een aantal rechtsgevolgen (als geregeld in artikel 25, tweede, vijfde en zesde lid) niet gelden voor derdenrekeningen van anderen(die niet zijn ondergebracht in een stichting). Deze conclusie zou in de praktijk tot problemen kunnen leiden. Is de regering het hier mee eens?

Verder wordt in artikel 25 geen aandacht besteed aan de gevolgen van een faillissement van de rechthebbende (zie preadvies mr.J van Hees over «Notaris en faillissement»). Volgens mr. van Hees is het artikel op een aantal punten onduidelijk. Zou de regering hierop in willen gaan?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV memoreerden dat de regering de voorgestelde regeling met betrekking tot de derdengelden onder meer verdedigt door te stellen dat handhaving van de huidige privaatrechtelijke regeling van de KNB te omslachtig is. Nu de regeling met betrekking tot de Stichting Derdengelden geregeld is in een beroepsregel en de beroepsregels op grond van artikel 61 van het wetsvoorstel in een verordening worden vastgelegd, begrepen deze leden niet waarom deze uitstekend functionerende regeling als te omslachtig wordt gebrandmerkt. Zou de regering haar argumentatie op dit punt nog eens willen heroverwegen? Deze leden vroegen verder of de op blz. 14 voorkomende verwijzing naar het Voorzieningsfonds van de KNB wel terecht is in het kader van mogelijke deconfitures van notariskantoren. Is het niet zo dat dit fonds alleen maar aangewend kan worden voor de aanzuivering van derdengelden, cliëntengelden, indien een notariskantoor niet meer in staat zou zijn om deze aan rechthebbenden uit te betalen? Bestaat er niet een statutair verbod om het fonds te gebruiken om op de rand van faillissement verkerende notariskantoren overeind te houden?

3. Tarieven

Waar de regering in de aanhef van deze paragraaf stelt – samengevat – dat het niet juist zou zijn om in artikel 54 overgangsrecht op te nemen, heeft zij uiteraard gelijk, zo merkten de leden van de VVD-fractie op. Daarmee wordt echter de bedoeling van de vraag miskend. In de voorgestelde wet komt slechts a contrario tot uiting dat na afloop van de overgangsperiode het honorarium van een notaris in vrije onderhandeling tussen hem en zijn cliënt tot stand dient te komen. Waarom wordt dit nergens met zoveel woorden bepaald, terwijl het toch één van de centrale doelstellingen van deze wet genoemd mag worden?

In het betoog omtrent de beoogde vrijheid van tarieven stelt de regering (blz. 6, 3e alinea) dat in de brief van 21 augustus 1997 van de voorzitter van de Chambre te Quebec1 een definitief oorzakelijk verband (tussen vrijlating van tarieven en aldaar gebleken negatieve effecten) niet wordt bevestigd. Wordt daarbij niet wat al te gemakkelijk eraan voorbijgegaan dat in bedoelde brief het bestaan van bedoeld oorzakelijk verband nu juist uitdrukkelijk wordt gesteld?

De regering betoogt uitvoerig dat op grond van een aantal hier te lande heersende omstandigheden niet te verwachten is dat de in Quebec opgetreden ontwikkeling zich alhier zal voordoen. In hoeverre staat vast dat daar aangeroepen omstandigheden zich in Quebec niet voordoen? Voorts: hoe motiveert de regering de sprong van «niet waarschijnlijk» naar «onmogelijk» (blz. 7 regel 23)? Is de direct daarop volgende mededeling daarmee niet in tegenspraak?

In het antwoord op vragen in het voorlopig verslag wordt op blz. 10 na de constatering dat in Nederland de tarieven, anders dan in omringende landen, door de KNB werden vastgesteld, gezegd:

«De KNB heeft om begrijpelijke redenen in het verleden nooit bezwaar aangetekend tegen deze van andere landen afwijkende situatie». Is het niet zo, zo vroegen de leden van de VVD-fractie, dat de KNB herhaaldelijk aan de regering heeft gevraagd om ook in Nederland van overheidswege vastgestelde tarieven in te voeren? Zo ja, dient dan het hiervoor gegeven citaat niet gekenschetst te worden als een onbehoorlijke insinuatie?

Naar de leden van de CDA-fractie uit contacten met de KNB is gebleken is deze organisatie (thans) bereid om te werken aan verlaging van de notaristarieven en aan verhoging van de efficiency van de notariële dienstverlening. Deze leden gaven de staatssecretaris in overweging om aan de KNB een bepaalde tijdsspanne te gunnen, waarin deze organisatie kan werken aan de verwerkelijking van genoemde doelstellingen. Indien na verloop van de bepaalde tijd zou blijken dat deze particuliere initiatieven niet tot het beoogde doel leiden, zou de overheid meer legitimatie hebben om in te grijpen. Wat is het oordeel van de staatssecretaris over deze suggestie?

De memorie van antwoord bevat op een aantal plaatsen merkwaardige redeneringen. De leden van de CDA-fractie gaven daarvan het volgende voorbeeld:

Op blz. 6 wordt eerst vermeld: «Ik zal nu de argumenten noemen voor het standpunt van de regering dat invoering van vrije notariële tarieven niet zal leiden tot ....Het wetsvoorstel biedt hiertoe een aantal essentiële basiswaarborgen».

Vervolgens wordt echter gesteld: «De waarborgen ...staan (dus) los van de vrije tarieven». Kan de bedoeling van deze passages worden verduidelijkt?

De leden van de PvdA-fractie zouden allereerst willen weten, hoe de huidige bewindslieden staan tegenover het aspect van het wetsvoorstel, dat zowel binnen als buiten de Staten-Generaal en zowel binnen als buiten de coalitiepartijen met gemengde gevoelens is ontvangen. Vormt de geuite kritiek, naar het oordeel van de huidige regering aanleiding tot bijstellingen?

De hier aan het woord zijnde leden vroegen zich af, of de vorige regering, laatstelijk in de memorie van antwoord niet veel te optimistisch is over de gevolgen van de invoering van onbeperkte concurrentie in het notariaat. Deze leden constateerden, dat landen met een vergelijkbaar notariaat in het algemeen door de overheid vastgestelde tarieven hebben. In landen, waar de tarieven zijn vrijgegeven heerst daarover geen onverdeelde tevredenheid (zie Quebec, Engeland).

De vorige regering noemde een aantal basiswaarborgen,die het Nederlandse wetsvoorstel biedt voor kwaliteit, betrouwbaarheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Bestaan deze basiswaarborgen, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie in Quebec en Engeland niet.

In antwoord op vragen van de PvdA-fractie stelt de regering voorts het volgende:«Van overheidswege gereguleerde tarieven zouden een intensieve overheidsbemoeienis vergen. De overheid zou de tarieven regelmatig moeten bijstellen aan de hand van bedrijfseconomisch onderzoek. De overheid zou zich moeten gaan bemoeien met het norminkomen van de notaris. Een dergelijke overheidsbemoeienis past niet meer in een tijd van terugtredende overheid. Bovendien ligt de tijd van inkomenspolitiek van de overheid ten aanzien van vrije beroepen ver achter ons». De leden van de PvdA fractie zetten vraagtekens bij deze passage. In de eerste plaats wordt schromelijk overdreven hoe bezwaarlijk het voor de overheid is om tarieven vast te stellen. Dat doet de overheid herhaaldelijk voor allerlei verrichtingen ook van vrije beroepen. Niet alleen voor de medisch specialisten, maar ook b.v. bij vaststelling van de vergoedingen voor gefinancierde rechtsbijstand door advocaten. Verder vragen velen in de maatschappij, en ook de leden van de PvdA-fractie, zich af of de overheid niet te veel terugtreedt en vinden zij inkomenspolitiek ten aanzien van de vrije beroepen wel degelijk een zaak die de overheid regardeert. Een inkomen vergelijkbaar met dat van een kantonrechter voor de notaris komt de leden van de PvdA-fractie als een in beginsel aanvaardbare norm voor.Graag een reactie van de regering.

Zijn er ook meer recente gegevens dan die van december 1993 over de situatie en de organisatie van het ambt van notaris en in het bijzonder de notariële tarieven in andere Europese landen?

De regering geeft aan tijdens de overgangsperiode de vaste tarieven van de onroerend goed praktijk stapsgewijs te zullen vervangen aan de hand van bandbreedtes. De leden van de PvdA-fractie hadden nog een aantal vragen op dit punt. Gaat het niet om meer dan alleen de tarieven in de onroerend goed praktijk? Wil de regering per akte aangeven welke tarieven zij nu wel en niet voornemens is te gaan regelen?

Verder lijkt de regering in antwoord op vragen van deze leden ervan uit te gaan, dat nu al vaststaat, dat de bandbreedtes elk jaar verruimd zullen worden met 20%, onafhankelijk van de resultaten van de monitoring. Is dit wel in overeenstemming met eerder aan de Tweede Kamer gedane toezeggingen? Hangt wat er precies gebeurt niet af van de uitkomst van de monitoring?

De bandbreedtes sluiten aan bij de veelal te hoog bevonden tarieven in de onroerend goed praktijk. Ligt het niet meer voor de hand zo snel mogelijk aansluiting te zoeken bij de kostprijs?

Voor de familiepraktijk zijn maximumtarieven vastgesteld. Op zichzelf juichten de leden van de PvdA-fractie dat toe. De KNB heeft opgemerkt, dat de toegestane maxima in een bepaald aantal gevallen onder de kostprijs van verrichtingen zullen liggen. Is de regering het hiermee eens? De regering heeft opgemerkt, dat de notaris geen diensten hoeft te verrichten zonder adequate vergoeding? Hoe stelt de regering zich dan voor, dat de bedoelde verrichtingen betaald worden?

De leden van de fractie van GroenLinks zeiden dat de memorie van antwoord hun niet had kunnen overtuigen. Met name op het punt van marktwerking en concurrentie betwijfelden zij toch de heilzame effecten. Integendeel, het zou wel eens zo kunnen zijn, dat het middel erger is dan de kwaal. Van belang in deze discussie is, naar de mening van deze leden, hoe voorgesteld beleid in de praktijk heeft uitgewerkt. Over de praktijk in Canada hebben deze leden alarmerende signalen bereikt, waar de regering luchtig over heen wandelt; het causale verband tussen het beleid en de praktijk zou niet bewezen zijn. In dit verband wilden deze leden nog een aantal vragen stellen.

Baseert de staatssecretaris het antwoord in de memorie op dezelfde brief d.d. 21 augustus 1997 van de Chambre du Notaires du Quebec, ondertekend door Denis Maridoir, waar de leden van de VVD-fractie ook al naar verwezen? Zo ja, hoe is het dan mogelijk, dat het de staatssecretaris is ontgaan, dat in deze brief duidelijk staat: «That there is in fact a clear relation between the abolition of the tariff and the problems of the Profession». Of kwam het de staatssecretaris politiek beter uit deze passage over het hoofd te zien?

Wat is de verdere reactie van de staatssecretaris op de punten die in deze brief aan de orde worden gesteld, m.n.:

– toename fraude;

– de afnemende kwaliteit;

– het gevoel van afnemende onpartijdigheid;

– demoralisatie van het beroep, minder studenten.

Op welk maatschappijvisie van het huidige kabinet is de (achterhaalde) uitspraak gebaseerd over het door de overheid vaststellen van het norminkomen, dat «Een dergelijke intensieve overheidsbemoeienis niet gaat in een tijd van terugtredende overheid?

Is dit gezien de discussie over de zgn. derde weg, meer markt en meer overheid niet een achterhaalde, modieuze visie?

De regering lijkt zich, aldus de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV, te keren tegen de gedachte dat de notaris als adviseur optreedt. Deze leden stelden de vraag of deze gedachte wel zo vreemd, laat staan verwerpelijk, is als men de praktijk als leidraad neemt waarbij het passeren van een akte veelal voorafgegaan wordt door een advies van dezelfde notaris.

Op blz. 9 merkt de regering in relatie tot een vraag over de ministerieplicht op dat van de notaris niet verwacht kan worden dat hij zijn dienst verleent als het tarief – door de wet gemaximeerd wat betreft de familiepraktijk – niet kostendekkend is. Deze leden vroegen of het standpunt van de regering er niet toe kan leiden dat als de notaris in strijd met de ministerieplicht zijn dienst wil weigeren, omdat de kostprijs hoger is dan het tarief en er elders geen mogelijkheid is om dit te compenseren (er is immers geen gefinancierde rechtshulp, noch staat het systeem van vrije tarieven cross-subsidiëring toe), de notaris een uitvlucht zal zoeken, bijvoorbeeld door voor een verklaring van erfrecht te verwijzen naar de kantonrechter. Wat verstaat de regering overigens onder een «adequate vergoeding»?

4. Het toezicht en de tuchtrechtspraak

In het antwoord op de vraag over de coördinatie tussen de verschillende Kamers van toezicht spreekt de regering over de gegevens omtrent notarissen die toegankelijk zijn. De vraag ging echter, aldus de leden van de VVD-fractie, over personen, werkzaam in het notariaat, wat een ruimer begrip is. Bijvoorbeeld: wanneer een Kamer van toezicht op grond van haar ter beschikking staande informatie negatief adviseert omtrent toelating tot het notariaat van een bepaalde sollicitant, en deze zijn geluk vervolgens elders beproeft, kan dan de bij die tweede poging betrokken Kamer van toezicht over de informatie van de eerste beschikken?

Met betrekking tot het tuchtrecht stelden de leden van de CDA-fractie de volgende aanvullende vragen. De bedoeling van het wetsvoorstel is om de marktwerking in het notariaat te versterken. Dit zal leiden tot grotere concurrentie tussen notarissen en daaruit zullen, waarschijnlijk, meer klachten voortvloeien van notarissen over collega's. Geldt het wettelijke tuchtrecht ook voor klachten over een notaris, die afkomstig zijn van een collega?

Volgt uit artikel 98, tweede lid dat beroep in cassatie in het belang der wet niet is toegelaten? Zo ja, waarom is deze voorziening niet opgenomen?

Wat betreft de antwoorden op blz. 16 naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV over de onafhankelijke status van het ZBO-orgaan, het nieuwe Bureau Financieel Toezicht, erkent de regering dat de minister een aanwijzingsbevoegdheid toekomt. Deze leden wilden weten in welke gevallen van deze bevoegdheid gebruik gemaakt zal worden. Is voorts de informatie juist dat het BFT voortaan afhankelijk zal zijn van een subsidie die het ministerie van Justitie zal verstrekken? Zo ja, vormt dit geen bedreiging van de onafhankelijkheid van het bureau?

5. Evaluatie

De leden van de CDA-fractie merkten op dat de overgangsperiode weliswaar drie jaar duurt, maar de evaluatieperiode duurt, zo blijkt uit artikel 127, vierde lid, slechts twee jaar. Is een periode van twee jaar niet veel te kort om enig inzicht te geven in de gevolgen van de overgangsregeling «betreffende» de continuïteit en de toegankelijkheid van de notariële dienstverlening? Is, overigens, met het woord «betreffende» bedoeld: de gevolgen «voor» de continuïteit en de toegankelijkheid?

Is ook een overgangsperiode van drie jaar niet veel te kort om daaraan conclusies te kunnen verbinden wat betreft onder meer de toegankelijkheid en de kwaliteit van de notariële dienstverlening?

Volgens artikel 128 vindt gedurende de overgangsperiode van drie jaar een jaarlijkse rapportage plaats door een commissie. Welke zin heeft het om deze commissie te laten rapporteren over het derde jaar van de overgangsperiode, nu de evaluatie geschiedt op basis van de bevindingen in het eerste en het tweede jaar van die periode?

De ministeriële regeling van artikel 127, tweede lid moet klaar zijn voor de ingang van het jaar waarop de regeling betrekking heeft. Nu beoogd wordt de wet per 1 juli 1999 in werking te doen treden, zal de eerste ministeriële regeling voor die datum gereed moeten zijn. Is dit juist? En zo ja, zal, naar verwachting, de eerste regeling voor die datum gereed kunnen zijn?

In welke fase is thans het overleg tussen resp. de ministeries van Justitie en van Economische Zaken onderling, en tussen deze ministeries aan de ene kant en de KNB aan de andere kant, over de systematiek van de nulmeting?

De leden van de PvdA-fractie vonden het nog steeds niet begrijpelijk, waarom de bewoordingen van artikel 54 en artikel 128 niet op elkaar aansluiten. Het standpunt van de regering is niet consistent. Te pas en te onpas wordt opgemerkt, dat de regering ook andere aspecten dan continuïteit van een toegankelijke dienstverlening, en wel met name kwaliteit, van belang vindt. Wat is het voordeel van een regeling, die het onmogelijk maakt om zonder wetswijziging in te grijpen, als geconstateerd wordt, dat er sprake is van kwaliteitsverlies. Wat is het nut van de rapportage in de overgangsperiode en de mogelijkheid van direct na de overgangsperiode ingrijpen, als kwaliteitsverlies daarbij geen rol kan spelen?

De leden van de PvdA-fractie waren van mening, dat de regering haar oordeel, dat een overgangsperiode van drie jaar voldoende is om de effecten van vrije tarieven te meten nader dient te motiveren.Is het niet zo, dat een dergelijke periode veel te kort is voor een serieuze evaluatie van een dergelijke gecompliceerde vraag?

Zij zouden graag vernemen of de regering inmiddels al een aanvang heeft gemaakt met de voorbereiding van de evaluatie en met name de nulmeting. Heeft de regering ook ideeën over de vraag hoe de commissie de werking van de wet gaat onderzoeken. Heeft zij daarvoor fondsen ter beschikking en, zo ja, in welke omvang? Ligt het in de bedoeling, dat onderzoek wordt gedaan door een wetenschappelijk instituut? Zo ja, aan welk instituut wordt gedacht? Zo neen, hoe denkt men dan tot rapportage die iets waard is te komen?Is al nagedacht over de te hanteren methode? Welke waarborgen zijn er voor de onafhankelijkheid van het onderzoek, behalve de onafhankelijke voorzitter van de commissie?

Is de regering bereid toe te zeggen, dat wetswijziging zal worden voorgesteld, die zal leiden tot verlenging van de overgangsperiode, als de evaluatieperiode niet lang genoeg blijkt te zijn?

De leden van de PvdA-fractie hadden de regering gevraagd of zij het wenselijk acht in de overgangsperiode beter inzicht in de kostprijs te krijgen. De regering heeft geantwoord, dat zij wel zal zien, als dat nodig mocht blijken na afloop van de overgangsperiode. Het kwam de leden van de PvdA-fractie voor, dat hoe dan ook het van belang is om door middel van onafhankelijk onderzoek beter inzicht te krijgen in de kostprijs van notariële verrichtingen. Zij zouden graag zien, dat in de evaluatieperiode aan dit aspect aandacht wordt besteed. Is de regering bereid dit toe te zeggen?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vroegen tenslotte hoe de regering staat tegenover de navolgende drie wensen van het notariaat wat betreft de overgangsregeling:

(1) Het kostprijsvolgsysteem en de benchmarking zouden een integraal onderdeel moeten uitmaken van de monitoring.

(2) De initiële bandbreedte tijdens de overgangsperiode zou ten opzichte van de huidige plannen van de regering verkleind moeten worden. Zo spoedig mogelijk zou afgestapt dienen te worden van bandbreedtetarieven op basis van de huidige tarieven en zou overgestapt dienen te worden op bandbreedtetarieven die gebaseerd zijn op de kostprijzen. De vervolgstappen zouden afhankelijk dienen te worden van de monitoring en zouden niet tevoren vastgesteld moeten worden.

(3) Er zou op een positieve wijze beslist moeten worden over een eventuele vrijlating van de tarieven, alleen dan wanneer in de praktijk is gebleken dat er geen grote gevaren te duchten zijn. Als zou blijken dat drie jaar monitoring niet genoeg is om een gefundeerd oordeel te vellen, zou daarvoor meer tijd uitgetrokken moeten worden.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD), Ruers (SP).

XNoot
1

Deze brief is ter kennis gebracht van de regering en ter inzage gelegd op het centraal informatiepunt onder griffienr. 122066.1.

Naar boven