25 745
Privatisering Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (Wet privatisering FVP)

nr. 321b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 29 mei 1998

In deze memorie van antwoord worden enkele vragen van de leden van de fractie van de PvdA beantwoord. De eerste vraag heeft betrekking op de oorspronkelijke doelstelling van de FVP-wet, namelijk het bijeenbrengen van gelden ten behoeve van een in te voeren pensioenplicht. Zij vragen of het nog steeds bestaan van witte en grijze vlekken bij pensioenregelingen niet op gespannen voet staat met het verlaten van het voornemen van een wettelijk verplichte pensioenvoorziening.

Het voornemen om te komen tot een wettelijk verplichte pensioenvoorziening heeft het kabinet reeds verlaten in de Nota aanvullende pensioenen uit 1991 (Kamerstukken 1990/91 22 167, nr. 2), en dit beleid is geaccordeerd door het parlement. Dit laat onverlet dat het kabinet streeft naar een situatie waarin alle werknemers een pensioen opbouwen. Een van de redenen voor de wenselijkheid van het opbouwen van aanvullend pensioen is, zoals deze leden naar voren brengen, dat de kosten van inkomensafhankelijjk regelingen voor gepensioneerden in die situatie voor de overheid kunnen afnemen. Zoals reeds eerder vermeld is, is uit onderzoek gebleken dat er zowel in absolute als in relatieve zin sprake is van een forse daIing van het aantal personen zonder aanvullende pensioenvoorziening. Sociale partners zijn blijkbaar goed in staat (ook zonder een financiële bijdrage van de overheid) om het probleem van het ontbreken van pensioenopbouw aan te pakken. Het kabinet heeft het voornemen om bij de nieuwe Pensioen- en Spaarfondsenwet bepalingen op te nemen die ertoe moeten leiden dat collectieve pensioenregelingen meer algemene werking krijgen. Hiermee wordt bedoeld dat als een werkgever een collectieve pensioenregeling aanbiedt aan het personeel, daarvan ook alle personeelsleden gebruik moeten kunnen maken. Uitsluiting van werknemers met een bepaald soort contract (bijvoorbeeld een flexibel contract) of werknemers met een bepaald soort functie, zal dan niet langer worden toegestaan. Ook zullen dan lange wachttijden of hoge toetredingsleeftijden worden verboden.

Het kabinet is het eens met deze leden als zij stellen dat sociale partners weliswaar primair verantwoordelijk zijn voor de aanvullende pensioenen, maar dat de overheid daarnaast ook een zekere verantwoordelijkheid heeft. Deze heeft bijvoorbeeld in het verleden betrekking gehad op de behandeling van deeltijdwerkers, de situatie bij echtscheiding en bij pensioenbreuk, en heeft verder betrekking op zaken als de uitruilmogeIijkheid tussen ouderdoms- en nabestaandenpensioen, het toezicht en het reduceren van witte vlekken. Daarnaast zorgt de overheid voor de fiscale faciliëring en voor de verplichtstelling van bedrijfspensioenfondsen. In de ogen van het kabinet is hier geen sprake van een verschil in visie. Dat de FVP-gelden nu een privaat karakter krijgen, vloeit voort uit het gegeven dat sociale partners primair verantwoordelijk zijn voor de invulling van dit aspect van de arbeidsvoorwaarden. Zij zijn daarom bij uitstek aangewezen om te bepalen hoe de FVP-gelden worden aangewend, aan wie en op welke wijze; een en ander voorzover vallend binnen de doelstelling van de nieuwe stichting. De overheid neemt zijn verantwoordelijkheid voorzover het gaat om het wettelijk regelen van onderwerpen waarvan dat nodig is, dan wel het met opzet niet wettelijk regelen van onderwerpen waarover afspraken met sociale partners en pensioenuitvoerders voldoende zijn. Voor de volledigheid zij nogmaals vermeld dat het punt van de verantwoordelijkheidsverdeling niet de enige reden is voor de privatisering van het FVP.

Daarnaast kunnen genoemd worden het gegeven dat de doelstelling achterhaald is, dat de huidige bijdrageregeling niet bijdraagt aan de arbeidsparticipatie van oudere werknemers en dat de beIeggingsopbrengsten te gering zijn.

Deze leden vragen voorts of invaliditeitspensioenen ook gerekend kunnen worden tot aanvullende pensioenvoorzieningen aIs bedoeld in artikel 2. Dit is inderdaad het geval. Of een zgn. WAO-gat verzekering een invaliditeitspensioen is, hangt af van de vraag of deze voortvloeit uit een toezegging van de werkgever.

Vervolgens vragen deze leden wanneer (in het algemeen gesproken) het beheer over publiek bijeengebrachte middelen overgedragen kan worden aan private maatschappelijke organisaties, en of in het geval van het FVP ook andere mogelijkheden overwogen zijn zoals een wetteIijk recht op pensioenopbouw voor aIle werkloze werknemers vanaf een bepaalde leeftijd in WW of IOAW, of incorporering van het FVP in het spaarfonds AOW.

In het algemeen kunnen publiek bijeengebrachte middelen worden overgedragen aan private maatschappelijke organisaties, als er sprake is van privatisering; aangenomen wordt dat de vraag hierop doelt, want er worden daarnaast middelen aan private organisaties gegeven als er bijvoorbeeld sprake is van subsidieverlening. Bepaalde overheidsdiensten of taken worden geprivatiseerd, indien het naar de mening van het kabinet gaat om diensten en taken die niet of niet meer tot de taak van de overheid behoren en indien daarmee een meer efficiënte uitvoering kan worden bereikt. De mogelijkheid om de FVP-gelden te gebruiken ten behoeve van het spaarfonds AOW is wel overwogen, maar afgewezen. De reden hiervoor is dat het kabinet wilde vasthouden aan het primaire doel van de gelden: aanvullende pensioenen. Het spaarfonds AOW dient het zekerstellen van het wettelijke basispensioen. De maatregelen die in de wet met betrekking tot premiemaximering AOW en het Spaarfonds AOW (Stb. 1998, 262) getroffen zijn, zijn voldoende om dit te bewerkstelligen.

De mogelijkheid om de FVP-gelden (binnen de huidige wettelijke constructie) te gebruiken voor pensioenopbouw voor oudere werkloze werknemers in de WW of IOAW is daarentegen niet overwogen. Aan een dergelijke optie zitten namelijk dezelfde of meer nadelen als aan de huidige FVP-wet: de huidige bijdrageregeling vormt als het ware een stimulans voor inactiviteit en staat zodoende haaks op het door de overheid voorgestane beleid dat oudere werknemers juist gestimuleerd moeten worden tot arbeidsparticipatie.

Door de regeling uit te breiden naar werklozen die een uitkering op grond van de IOAW ontvangen, zou dit bezwaar nog des te meer gelden. Overigens is het wel zo dat de nieuwe stichting tot een regeling zou kunnen besluiten die gericht is op een bepaalde groep werkloze werknemers, die anders is dan die van de huidige bijdrageregeling.

Tot slot vragen deze leden naar de gang van zaken tot nu toe bij het inhaalpensioen voor vrouwen.

De regeling inhaalpensioen voor vrouwen houdt in dat indien vrouwen wegens hun geslacht in het verleden zijn uitgesloten geweest van de deelname aan de voor het betreffende bedrijf bestaande pensioenregeling, de werkgever een subsidie van het FVP kan krijgen als hij vrijwillig dit hiaat voor deze vrouwen met terugwerkende kracht repareert.

Of reparatie echter vrijwillig of verplicht geschiedt, hangt af van de ontwikkeling van de jurisprudentie met betrekking tot de van toepassing zijnde verjaringstermijn; over welke periode er een verplichting zal bestaan om alsnog te repareren is op dit moment nog niet duidelijk. Mede om die reden zijn er tot nu toe slechts enkele subsidieverzoeken ingediend, die nog niet zijn afgewikkeld. Het is onzeker hoeveel subsidieverzoeken er nog bij zullen komen. Bij een verjaringstermijn van 20 jaar zal de bijdrageregeling inhaalpensioen niet tot uitbetaling komen. Voor deze bijdrageregeling is een eenmalig bedrag van ca. 50 mln. begroot.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Naar boven