25 745
Privatisering Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (Wet privatisering FVP)

nr. 321
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

14 april 1998

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering te privatiseren en in verband hiermee de Wet van 13 december 1972 tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering, in te trekken en enige aanvullende voorzieningen te treffen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel 1. Definities

In deze wet wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

b. FVP-wet: de Wet van 13 december 1972 tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering;

c. fonds: het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering, bedoeld in de FVP-wet;

d. Verzekeringskamer: de Verzekeringskamer, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993;

e. Landelijk instituut sociale verzekeringen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, bedoeld in hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

f. uitvoeringsinstelling: een uitvoeringsinstelling als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997;

g. pensioenuitvoerder: een bedrijfspensioenfonds, respectievelijk een ondernemingspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, respectievelijk onderdeel c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel B, van die wet;

h. werknemer: de persoon die op grond van hoofdstuk I, paragraaf 2, van de Werkloosheidswet wordt aangemerkt als werknemer;

i. aanwijzing van de stichting: de aanwijzing van een stichting door Onze Minister, bedoeld in artikel 2, eerste lid;

j. stichting: de aangewezen stichting, bedoeld in artikel 2;

k. doelstelling: de doelstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid.

Artikel 2. Aanwijzing van een stichting

1. Onze Minister wijst een stichting aan die uitsluitend als doelstellingen heeft door aanwending van haar middelen te voorzien in aanvullende pensioenvoorzieningen ten behoeve van werknemers of hun nagelaten betrekkingen en het op verzoek van de Sociaal-Economische Raad kunnen voorzien in bijdragen ter financiering van onderzoeken inzake aanvullende pensioenen.

2. De middelen, bedoeld in het eerste lid, bestaan uit de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, alsmede uit de door beleggingen van middelen verkregen resultaten.

3. De aan te wijzen stichting voldoet ten minste aan de volgende voorwaarden:

a. het bestuur van de stichting is in gelijke verhouding samengesteld uit in de Sociaal Economische Raad vertegenwoordigde gezamenlijke centrale werkgeversorganisaties en gezamenlijke werknemersorganisaties;

b. de stichting wordt in staat geacht de doelstelling naar behoren uit te voeren.

4. De stichting belegt haar middelen op een solide wijze, rekening houdend met de aard en de looptijd van haar verplichtingen. De stichting gaat geen verplichtingen aan voorzover daaraan niet uit haar middelen kan worden voldaan.

5. Onze Minister kan de aanwijzing van de stichting na een kennisgeving door de Verzekeringskamer als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, intrekken.

6. De intrekking, bedoeld in het vijfde lid, heeft de ontbinding van de stichting ten gevolge en doet een batig saldo van middelen van de stichting op de staat overgaan.

Artikel 3. Vermogensoverdracht

1. Op de datum waarop het besluit tot aanwijzing van de stichting in werking treedt gaan alle vermogensbestanddelen van het fonds onder algemene titel over op de stichting.

2. Het bestuur van het fonds doet van de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen door een accountant als bedoeld in artikel 393, lid 1, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek een verklaring opstellen, die door de stichting wordt neergelegd ten kantore van de Kamer van Koophandel van de plaats waar zij volgens haar statuten haar zetel heeft.

3. Ingeval op grond van het eerste lid registergoederen overgaan zal verandering in de tenaamstelling in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek plaatsvinden. De daartoe benodigde opgaven worden door de zorg van het bestuur van het fonds aan de bewaarders van de desbetreffende registers gedaan.

4. Terzake van de overgang van vermogensbestanddelen, bedoeld in het derde lid, blijft heffing van overdrachtsbelasting achterwege.

Artikel 4. Archiefoverdracht

Archiefbescheiden van het fonds gaan met ingang van de datum waarop het besluit tot aanwijzing van de stichting in werking treedt over naar de stichting, voorzover zij niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.

Artikel 5. Toezicht

1. De Verzekeringskamer houdt toezicht op de naleving door de stichting van alle voorschriften en verplichtingen die op grond van deze wet ten aanzien van de stichting gelden.

2. Op het toezicht, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 21 en 22 van de Pensioen- en spaarfondsenwet van overeenkomstige toepassing.

3. De Verzekeringskamer kan een aanwijzing geven aan het bestuur van de stichting indien:

a. de statuten van de stichting niet voldoen aan artikel 2, eerste en derde lid;

b. de naleving door de stichting, bedoeld in het eerste lid, alsmede de gang van zaken bij de stichting haar, hetzij geheel, hetzij op bepaalde onderdelen, onbevredigend voorkomt.

4. Het bestuur van de stichting volgt een aanwijzing als bedoeld in het derde lid, binnen de door de Verzekeringskamer gestelde termijn op.

5. Indien het bestuur van de stichting in gebreke blijft binnen de gestelde termijn gevolg te geven aan een aanwijzing als bedoeld in het derde lid, stelt de Verzekeringskamer, voorzover de aanwijzing geen betrekking heeft op de wijze waarop de stichting het beheer over haar middelen voert, Onze Minister hiervan in kennis.

6. Kennisgeving aan Onze Minister als bedoeld in het vijfde lid, vindt niet plaats alvorens de termijn voor het instellen van beroep tegen de aanwijzing, bedoeld in het derde lid, is verstreken, dan wel nadat op het ingestelde beroep definitief is beslist.

Artikel 6. Ondertoezichtstelling

1. Indien het bestuur van de stichting in gebreke blijft gevolg te geven aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 5, derde lid, kan de Verzekeringskamer, voorzover de aanwijzing betrekking heeft op de wijze waarop de stichting haar middelen beheert, aan het bestuur van de stichting aanzeggen dat vanaf een bepaald tijdstip de organen van de stichting, dan wel de voor de stichting werkzame organen, die bevoegd zijn tot het beheren van de middelen van de stichting, hun bevoegdheden slechts mogen uitoefenen na goedkeuring door een of meer door de Verzekeringskamer daartoe aangewezen personen en met inachtneming van de opdrachten van deze personen.

2. Indien naar het oordeel van de Verzekeringskamer onverwijld ingrijpen noodzakelijk is kan zij zonder voorafgaande aanwijzing als bedoeld in artikel 5, derde lid, onmiddellijk tot de aanzegging, bedoeld in het eerste lid, overgaan nadat zij het bestuur van de stichting in de gelegenheid heeft gesteld haar mening over de onmiddellijke uitvoering te geven.

3. De organen, bedoeld in het eerste lid, verlenen de door de Verzekeringskamer aangewezen personen alle medewerking.

4. De door de Verzekeringskamer aangewezen personen oefenen hun bevoegdheden uit gedurende ten hoogste twee jaren na de bekendmaking van de aanzegging bedoeld in het eerste lid. De Verzekeringskamer kan deze termijn telkens verlengen met ten hoogste een jaar. Een zodanige verlenging maakt de Verzekeringskamer aan het bestuur van de stichting bekend en wordt terstond van kracht. De Verzekeringskamer kan te allen tijde de door haar aangewezen personen door anderen vervangen.

5. De Verzekeringskamer trekt in elk geval de maatregel, bedoeld in het eerste lid, in zodra zij van oordeel is dat de noodzaak tot het treffen van die maatregel niet langer bestaat.

Artikel 7. Verslaglegging en informatieverplichting

1. Het bestuur van de stichting legt aan de Verzekeringskamer jaarlijks voor 1 juli een door een accountant als bedoeld in artikel 393, lid 1, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gecontroleerd verslag van het voorgaande boekjaar over, waarin een volledig beeld van de financiële toestand van de stichting wordt gegeven en waaruit ten genoegen van de Verzekeringskamer blijkt dat aan deze wet wordt voldaan. Het boekjaar van de stichting loopt gelijk met het kalenderjaar.

2. De Verzekeringskamer kan aanwijzingen geven met betrekking tot de vorm en inhoud van het in het eerste lid bedoelde verslag.

3. Het bestuur van de stichting verstrekt de Verzekeringskamer een afschrift van haar statuten, stelt de Verzekeringskamer in kennis van een voornemen tot wijziging van de statuten en verstrekt de Verzekeringskamer onverwijld een authentiek gewaarmerkt afschrift van de notariële akte waarin een statutenwijziging is neergelegd.

4. Indien het bestuur van de stichting ter nadere uitwerking van de doelstelling een reglement opstelt zendt het dit reglement, alsmede iedere wijziging hiervan, onverwijld ter kennisneming aan de Verzekeringskamer.

5. Het bestuur van de stichting verstrekt de Verzekeringskamer voorts alle informatie die de Verzekeringskamer voor de uitoefening van het toezicht noodzakelijk acht.

Artikel 8. Informatie- en medewerkingsplicht

1. Inlichtingen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en inlichtingen en uittreksels uit de registers van de burgerlijke stand, die met het oog op uitvoering van de doelstelling worden gevraagd, zijn vrij van leges.

2. Indien de stichting voorziet in aanvullende pensioenvoorzieningen van werkloze werknemers, verlenen het Landelijk instituut sociale verzekeringen, de uitvoeringsinstellingen en de pensioenuitvoerders waaraan bijdragen worden uitgekeerd, tegen een redelijke kostenvergoeding hun medewerking aan de uitvoering hiervan. Onder werkloze werknemer wordt verstaan de werknemer die werkloos is als bedoeld in artikel 16 van de Werkloosheidswet en als gevolg daarvan een door het Landelijk instituut sociale verzekeringen vastgesteld recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet heeft.

Artikel 9. Kosten

De kosten verbonden aan:

a. de administratieve werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van de doelstelling;

b. het verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 8, tweede lid;

c. het toezicht door de Verzekeringskamer, bedoeld in artikel 5, eerste lid;

d. de door de Verzekeringskamer te verrichten activiteiten of te nemen maatregelen die voortvloeien uit het toezicht; komen ten laste van de stichting. De hoogte van de onder c en d bedoelde kosten wordt bepaald overeenkomstig artikel 26 van de Pensioen- en spaarfondsenwet en de daarop berustende bepalingen.

Artikel 10. Sofi-nummer

1. Het sociaal-fiscaal nummer, bedoeld in artikel 47b, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan door de stichting in een door haar beheerde persoonsregistratie worden opgenomen en bij het verstrekken van gegevens daaruit worden gebruikt.

2. De stichting gebruikt dit sociaal-fiscaal nummer uitsluitend:

a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft;

b. in contacten met personen en instanties voorzover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het sociaal-fiscaal nummer in een persoonsregistratie.

Artikel 11. Geheimhouding

In de statuten van de stichting wordt opgenomen dat een ieder die direct of indirect betrokken is bij de uitvoering van deze wet door de stichting en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift terzake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, verplicht is tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voorzover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.

Artikel 12. Geschillen

1. Van burgerlijke rechtsvorderingen terzake van geschillen inzake het voorzien in aanvullende pensioenvoorzieningen door de stichting neemt de kantonrechter kennis.

2. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artikel 13. Wijziging Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

In artikel 1, zesde lid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wordt na de zinsnede «(Stb. 1972, 702)» toegevoegd: zoals deze wet luidde op de dag voor inwerkingtreding van de Wet privatisering FVP en op pensioen dat is opgebouwd uit middelen welke ten laste komen van de stichting die op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet privatisering FVP is aangewezen.

Artikel 14. Overgangsbepaling

Door personen tot de dag van inwerkingtreding van het besluit tot aanwijzing van de stichting opgebouwde aanspraken, gebaseerd op artikel 4a van de FVP-wet, worden met ingang van de dag van inwerkingtreding van het besluit tot aanwijzing van de stichting, overgenomen door de stichting.

Artikel 15. Intrekking FVP-wet en opheffen fonds

1. De Wet van 13 december 1972 tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing pensioenverzekering wordt ingetrokken.

2. Het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering is ontbonden.

Artikel 16. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 17. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet privatisering FVP.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Naar boven