25 741
Regels inzake het treffen van voorzieningen ten behoeve van remigratie (Remigratiewet)

nr. 322b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 juli 1998

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat. Met genoegen stel ik vast dat de aan het woord zijnde fracties met sympathie, belangstelling en begrip hebben kennis genomen van het voorstel voor een Remigratiewet.

De leden van de VVD-fractie hadden bijna met volledige instemming kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel ware het niet dat door de Tweede Kamer amendement 25 741, nr. 8 is aangenomen. Door dit amendement worden oudere buitenlandse werknemers uit Italië, Spanje, Griekenland en Portugal onderscheiden van andere onderdanen van de Europese Unie (EU) op grond van het feit dat het hier burgers uit landen betreft waarmee Nederland destijds een wervingsverdrag heeft afgesloten. Deze leden vroegen zich af waarom het kabinet zich niet sterker tegen aanname van het betreffende amendement heeft verzet. De leden van de fractie van de PvdA vroegen in dit kader nader te willen ingaan op de verschillende argumentaties pro en contra het amendement.

Vooraf zij gesteld dat het kabinet de problematiek van de bedoelde groep Zuideuropeanen onderkent. Zoals al in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 5) aan de Tweede Kamer is meegedeeld kan worden overwogen of analoog aan de mogelijkheden voor Antillianen en Arubanen, buiten het kader van dit wetsvoorstel, tijdelijke specifieke projecten kunnen worden ontwikkeld.

Uit de schriftelijke stukken bij dit wetsvoorstel blijkt dat het kabinet keer op keer argumenten heeft genoemd waarom het juridisch kwetsbaar is om oudere buitenlandse werknemers uit Italië, Spanje, Griekenland en Portugal die op basis van de wervingscontracten naar Nederland zijn gekomen, onder de werking van de nieuwe Remigratiewet te brengen. Ik wijs hierbij met name op de brief van 10 april jl. (kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 17). Deze brief, die een paar dagen voor de stemming over het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer is aangeboden, gaat uitgebreid in op de juridische aspecten daarvan.

Het wetsvoorstel zoals het nu voorligt bevat geen strijdigheid met het EU-verdrag of andere internationale verdragen. Strijdigheid met het EU-verdrag kan gaan ontstaan op het moment dat een feitelijk besluit wordt genomen om de bedoelde groep Zuideuropeanen aan te wijzen tot doelgroep van de Remigratiewet en dit in een ministeriële regeling wordt neergelegd. Voordat eventueel tot deze aanwijzing wordt overgegaan zal het ondubbelzinnig duidelijk moeten zijn of deze aanwijzing strijdigheid met artikel 6 van het EG-verdrag oplevert.

Voorts vroegen de leden van de fractie van de VVD wat de financiële consequenties zullen zijn, indien op grond van gelijke behandeling de werking zich uitstrekt tot alle EU-onderdanen? Deze leden vroegen nu er geen financiële dekking is aangegeven of het kabinet op dit punt specifieker kan zijn. De leden van de fractie van de PvdA vroegen in dit verband meer inzicht te verschaffen in de financiële kaders van de wet.

De kosten van uitbreiding van de doelgroep naar alle EU-onderdanen zijn niet goed aan te geven, aangezien ik niet beschik over gegevens inzake het aantal oudere werknemers

Na invoering van de wet zal de uitvoering in aantallen remigranten en de daarmee samenhangende budgettaire gevolgen nauwlettend worden gevolgd. Indien de ontwikkeling van de uitgaven zodanig is dat de beschikbare financiële middelen structureel onvoldoende blijken te zijn, zal alsdan door het kabinet worden bezien welke maatregelen adequaat zijn. Daarbij is het beperken van het aantal remigranten gerelateerd aan de bestaande budgettaire kaders één van de mogelijkheden. In dat geval zal aanpassing van de wet noodzakelijk zijn.

Het budget voor het remigratiebeleid na verwerking van de Voorjaarsnota 1998 is als volgt:

(bedragen x f 1 mln)

19981999200020012002
 70,5 79,0 81,2 83,485,7

De leden van de fractie van het CDA verzochten het kabinet in te gaan op de hierna aan de orde gestelde punten. Deze leden vroegen of de aanwijzing van doelgroepen door de minister op een of andere manier wettelijk geregeld of aan criteria is gebonden. Zo ja, waarom is daarnaar niet verwezen? Welke waarborgen tegen ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit gelden bij die aanwijzing van doelgroepen? Kunnen burgers van de EU tot deze doelgroepen horen? Zo ja, erkent het kabinet dan dat artikel 8 ten aanzien van hen geen beperking op het recht van terugkeer kan inhouden?

De doelgroepen van de Remigratiewet worden in een ministeriële regeling op basis van deze wet aangewezen.

In de Minderhedennota van 1983 (kamerstukken II 1982/83, 16 102, nrs. 20–21) zijn criteria opgenomen op basis waarvan de doelgroepen van het integratiebeleid zijn aangewezen.

Dit zijn criteria als omvang, leeftijdsopbouw, mate van concentratie van een aantal grotere etnische groepen, onderwijs- en arbeidsmarktpositie, welzijn en huisvesting.

De nationaliteit is als criterium niet van belang. Dit blijkt uit de aanwijzing van de doelgroep Antillianen en Arubanen. Zij bezitten de Nederlandse nationaliteit.

De Tweede Kamer is betrokken bij de vaststelling van de criteria hetgeen ook blijkt uit de parlementaire behandeling van de Contourennota van 11 april 1994 (kamerstukken II 1993/94, 23 684, nr. 1), waarin is nagegaan of op grond van de criteria de afbakening van de doelgroep nog aanpassing behoeft. Tot de doelgroepen worden ondermeer gerekend de Zuideuropeanen. Bij gelegenheid van de parlementaire behandeling van de Wet overleg minderhedenbeleid heeft de Tweede Kamer nog nadrukkelijk de wens uitgesproken dat deze Europeanen deel uit blijven maken van de doelgroepen van het integratiebeleid. Indien Zuideuropeanen worden aangemerkt tot doelgroep van de Remigratiewet – daartoe is nog geen besluit genomen – zal artikel 8 geen werking kunnen hebben ten aanzien van die Zuideuropeanen die op grond van het EU-verdrag recht hebben op vrij verkeer binnen de EU. Dit zal mede moeten worden overwogen bij de terzake te nemen beslissing.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie of het gerechtvaardigd is ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, personen met een dubbele nationaliteit die na remigratie het Nederlanderschap willen opgeven, van de voorzieningen in deze wet uit te sluiten, terwijl personen die hetzij geen Nederlander zijn, hetzij uitsluitend Nederlander, daar wel van gebruik kunnen maken.

Het standpunt van het kabinet is dat remigratie, met gebruikmaking van de remigratievoorzieningen, in principe alleen mogelijk moet zijn voor personen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit. Echter in het geval dat in Nederland de vreemde nationaliteit niet kan worden verworven kan gebruik worden gemaakt van de remigratievoorzieningen onder de voorwaarde dat in het bestemmingsland zo spoedig mogelijk de nationaliteit van dat land wordt verworven, waarna verlies van het Nederlanderschap volgt. Voor de aspirant-remigrant die een dubbele nationaliteit bezit is het echter mogelijk om, voordat wordt overgegaan tot remigratie, afstand te doen van het Nederlanderschap. Gelet op deze mogelijkheid wordt aan de aspirant-remigrant met de dubbele nationaliteit de eis gesteld afstand te doen van het Nederlanderschap voordat tot remigratie wordt overgegaan.

Vervolgens vroegen de aan het woord zijnde leden welke waarde de definitie in artikel 1, eerste lid, onder f, heeft nu onder remigrant ook iedere persoon als bedoeld in artikel 2 wordt verstaan die na remigratie aanspraken op grond van deze wet heeft. In combinatie met welke artikelen komt dit neer op een cirkel-definitie en in combinatie met welke is dat niet het geval, zo vroegen deze leden.

Niet wordt ingezien waarom hier sprake is van een cirkel-definitie. In artikel 1, onderdeel f, is de hoofdregel van het wetsvoorstel neergelegd. Deze hoofdregel houdt in dat het wetsvoorstel zowel van toepassing is op personen die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zullen remigreren als op personen die reeds vóór de dag van inwerkingtreding van dit voorstel zijn geremigreerd. Deze hoofdregel is opgenomen op grond van de volgende reden. De huidige remigratieregelingen zouden van kracht moeten blijven, indien deze laatste categorie remigranten niet onder de werking van de nieuwe wet worden gebracht. Dit zou een extra belasting betekenen voor het uitvoeringsorgaan, omdat in dat geval twee remigratie-regimes van toepassing zijn. De uitzonderingen op deze hoofdregel zijn neergelegd in artikel 10, de leden 2 tot en met 5.

Ook vroegen de leden van de fractie van het CDA wat de betekenis is van het verschil tussen de begrippen «binnen een redelijke termijn» en «met bekwame spoed» en waarom een dubbele termijnaanduiding in artikel 3 is opgenomen.

Het begrip met bekwame spoed beoogt duidelijk te maken dat de remigrant zo spoedig als mogelijk de procedure zelf opstart om binnen een redelijke termijn, die ondermeer afhangt van de nationaliteits-wetgeving van het bestemmingsland, de nationaliteit van dat bestemmingsland te verwerven.

De leden van de CDA-fractie stelden diverse vragen over artikel 4.

Wat betreft de vraag over het bevoegde bestuursorgaan wordt het volgende opgemerkt. De uitvoering van de huidige remigratieregelingen is opgedragen aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Hiertoe is met deze organisatie een overeenkomst gesloten. Deze uitvoeringssituatie zal niet wijzigen na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Omdat dit wetsvoorstel in hoofdlijnen de materiële inhoud van het nieuwe remigratiebeleid regelt, zal de positie van de SVB bij of krachtens een afzonderlijke wetsvoorstel worden geregeld.

Het niet spreken in artikel 4, vierde lid, over «bestemmingsland» is een redactionele inconsistentie.

Artikel 4, vierde lid, is bij amendement in het wetsvoorstel gebracht. Het ware logisch geweest als in artikel 4, vierde lid, het begrip bestemmingsland was gehanteerd. Inhoudelijk is er echter geen verschil tussen het gebruik in het ene lid van «bestemmingsland», gedefinieerd als: land waarin een remigrant zich gaat vestigen en in het andere lid van «land van herkomst of land als bedoeld in artikel 1, tweede lid». Dit laatste gedefinieerd als: indien het een vluchteling of asielgerechtigde betreft het zich vestigen in elk ander land buiten Nederland.

Met het vijfde lid van artikel 4 is inderdaad bedoeld dat op de remigrant, bedoeld in het vierde lid, het tweede en derde lid van artikel 4 (de ziektekostenvoorziening), artikel 5 (de individualisering van de uitkering), artikel 6 (de mogelijkheid van het opleggen van sancties) en artikel 7 (nadere regels die worden gesteld met betrekking tot de voorzieningen) van overeenkomstige toepassing zijn.

Zoals al is gesteld is artikel 4, vierde lid, en ook het vijfde lid bij amendement in het wetsvoorstel gebracht. Met het vierde lid wordt bereikt dat WAO-uitkeringsgerechtigde personen waarop dit wetsvoorstel in beginsel van toepassing is en die bij vertrek uit Nederland geen aanvraag voor een periodieke uitkering hebben ingediend, deze aanvraag alsnog kunnen indienen, indien zij op de datum van vertrek 45 jaar of ouder zijn en hun WAO-uitkering na vertrek uit Nederland wordt verlaagd of ingetrokken. Met het vijfde lid wordt bereikt dat voor personen, bedoeld in het vierde lid, hetzelfde uitkeringsregime geldt als het geval zou zijn geweest indien aan hen bij vertrek uit Nederland wel een periodieke uitkering zou zijn verstrekt.

Voorts vroegen de leden van de fractie van het CDA of de minister uiteen kan zetten wat de relatie is tussen artikel 4, vierde lid, en de EG-regels betreffende de sociale zekerheid, indien het betrokken land deel uitmaakt van de Europese Gemeenschap.

Zoals hierboven al is gesteld wordt met het vierde lid van artikel 4 bereikt dat WAO-uitkeringsgerechtigde personen waarop dit wetsvoorstel in beginsel van toepassing is en die bij vertrek uit Nederland geen aanvraag voor een periodieke uitkering hebben ingediend, deze aanvraag alsnog kunnen indienen, indien zij op de datum van vertrek 45 jaar of ouder zijn en hun WAO-uitkering na vertrek uit Nederland wordt verlaagd of ingetrokken. Voor wat betreft de relatie met EG-regels inzake sociale zekerheid kan worden opgemerkt dat de remigratie-uitkering niet onder de materiële werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 valt. De Remigratiewet kan immers niet tot een van de in de verordening genoemde onderdelen van sociale zekerheid worden gerekend. Bovendien geldt als voorwaarde voor toekenning van een remigratie-uitkering dat de remigrant niet over voldoende middelen van bestaan beschikt om zelfstandig te kunnen remigreren. Gelet op dit behoeftecriterium kan de voorgestelde Remigratiewet als een financiële ondersteuning aan de remigrant worden aangemerkt en is zij als zodanig expliciet uitgesloten van de werkingssfeer van de verordening.

Voor zover de remigratie-uitkering binnen de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1612/68 zou vallen, is er geen strijd met artikel 7 van deze verordening. Dit artikel bepaalt dat de werknemer met een andere EG-nationaliteit dezelfde sociale voordelen geniet als de nationale werknemer. Uit de aard van de regeling komt de Nederlander in beginsel (onverminderd het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel b) echter niet in aanmerking voor een remigratie-uitkering.

Onderkent de minister dat het in artikel 7, eerste lid, onder c, niet gaat om de «te overleggen bewijsstukken», maar om de «over te leggen bewijsstukken»? Wat is de betekenis van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, naast de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zo vroegen de aan het woord zijnde leden.

Ik onderken dat het in artikel 7, eerste lid, onder c, gaat om «over te leggen bewijsstukken».

Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald binnen welke termijn het uitvoeringsorgaan op een aanvraag tot remigratie moet hebben beslist. Op basis van de huidige remigratieregelingen is dit vier maanden. De Awb bepaalt in artikel 4:13 dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Met onderdeel d van bovengenoemd artikel wordt invulling gegeven aan de mogelijkheid die het eerste deel van artikel 4:13 biedt: de termijn vaststellen bij wettelijk voorschrift. Alleen bij ontbreken van zo'n termijn bepaalt de Awb deze op grond van het tweede gedeelte van artikel 4:13 Awb.

Met betrekking tot de terugkeeroptie, neergelegd in artikel 8 van het wetsvoorstel, werden door de leden van de fractie van het CDA diverse vragen gesteld.

Welke rechtsgevolgen heeft terugkeer naar Nederland na de in artikel 8 gestelde termijn?

Tot uiterlijk een jaar na remigratie heeft de remigrant, op grond van artikel 8, het recht om naar Nederland terug te keren. Indien een remigrant na dat jaar terug wil keren naar Nederland, geldt onverkort het nationale toelatingsbeleid. De aanvraag wordt als aanvraag om eerste toelating beoordeeld. Op deze hoofdregel geldt in het huidige toelatingsbeleid uitsluitend een uitzondering ten aanzien van vreemdelingen die als minderjarige tot Nederland zijn toegelaten en minimaal vijf jaren voor hun negentiende jaar in Nederland hebben verbleven op grond van de artikelen 9 of 10 van de Vreemdelingenwet. Het huidige beleid voorziet voor hen dus in een terugkeeroptie, ook na het verstrijken van de termijn van een jaar als genoemd in artikel 8.

Hoe verhoudt deze regeling zich tot de regels voor gezinshereniging en gezinsvorming, c.q. een mogelijk na dat jaar ingetreden vervolging in de zin van het Geneefse vluchtelingenverdrag?

Zoals gesteld is na het in artikel 8 genoemde jaar onverkort het toelatingsbeleid van toepassing. Het is dan niet mogelijk voor beide partners om gezamenlijk een verzoek om toelating in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming te doen. De regels ten aanzien van gezinshereniging en gezinsvorming impliceren dat vast moet staan dat een van beide partijen op zelfstandig verblijf in Nederland aanspraak maakt, alvorens de andere partij in het bezit gesteld kan worden van een afhankelijke vergunning tot verblijf.

De remigrant die na het jaar als genoemd in artikel 8 een beroep doet op het Geneefse Vluchtelingenverdrag kan een asielaanvraag indienen, die op eigen merites zal worden beoordeeld.

In geen van de gevallen dat het jaar is overschreden zal het eerder verblijf in Nederland worden meegewogen. Dit ligt anders, indien de remigrant binnen dit jaar te kennen geeft terug te willen keren naar Nederland.

Hoe is de terugkeeroptie te rijmen met de verplichting «met bekwame spoed» aan verlies van het Nederlanderschap mee te werken?

Onderscheiden moeten worden bipatride Nederlanders en monopatride Nederlanders, die behoren tot de doelgroepen van de Remigratiewet. Van een bipatride Nederlander wordt verlangd dat hij afstand van de Nederlandse nationaliteit doet alvorens hij gebruik maakt van de remigratieregeling.

Een monopatride Nederlander zal in de regel zijn oorspronkelijke nationaliteit eerst terugkrijgen nadat hij zich hervestigt in het bestemmingsland. Voor vertrek zal hij een verklaring moeten afleggen dat hij zich zal inspannen de nationaliteit van het bestemmingsland zo spoedig als mogelijk te verkrijgen. Het niet nakomen van die verplichting kan leiden tot terugvordering van de remigratievoorzieningen.

Indien de remigrant bij terugkeer nog Nederlander blijkt te zijn dan kan dat impliceren dat hij zich niet gehouden heeft aan de verplichting om met bekwame spoed de nationaliteit van het bestemmingsland te verkrijgen. In zijn individuele geval zal moeten worden beoordeeld of een en ander hem te verwijten is. Indien dat het geval blijkt te zijn kan dat betekenen dat de reeds genoten voorzieningen worden teruggevorderd op grond van artikel 3, derde lid, juncto artikel 6 van de Remigratiewet.

Kan degene die gebruik maakt van de «terugkeeroptie» ook het mogelijk inmiddels verloren Nederlanderschap weer verkrijgen en welke verblijfstitel verkrijgt deze zolang hij of zij niet weer Nederlander is geworden?

Ja. Zodra de remigrant wederom toelating tot Nederland heeft verkregen, kan hij een verzoek om naturalisatie doen bij de burgemeester van de gemeente waar hij zich vestigt.

Als oud-Nederlander behoeft hij niet te voldoen aan de aan naturalisatie gestelde termijnen. De gemeente zal in een dergelijk geval snel een advies kunnen geven aan de IND op basis waarvan de IND de voordracht voor het verlenen van het Nederlanderschap aan Hare Majesteit de Koningin doet.

Zolang hij of zij niet weer Nederlander is geworden, zal de persoon in het bezit worden gesteld van de vergunning tot verblijf, waarop hij ingevolge de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8, tweede lid, van dit voorstel met betrekking tot de nadere invulling van de terugkeeroptie, recht heeft.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder of met «automatisch» in artikel 10, eerste lid, «van rechtswege» wordt bedoeld, of wordt een aanduiding gegeven van het gebruik van «apparatuur». Welk orgaan is voor deze aanpassing verantwoordelijk en waar vindt de bekendmaking van de aanpassingen plaats, zo vroegen deze leden.

Bij inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel wordt de Emigratiewet en de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en beschikkingen ingetrokken. Een uitzondering is in artikel 13 gemaakt voor de op de Basisremigratiesubsidieregeling 1985 en de op grond van de Remigratieregeling 1985 vastgestelde beschikkingen. Zij blijven van kracht. De ministeriële regelingen waarin de bedragen van de uitkeringen zijn vastgesteld voor personen die reeds zijn geremigreerd, worden ook ingetrokken. Een en ander betekent dat na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel alle bedragen van de remigratievoorzieningen opnieuw bij ministeriële regeling dienen te worden vastgesteld. Gelet op het uitgangspunt van het kabinet van budgettaire neutraliteit zullen naar verwachting dezelfde bedragen voor de remigratie-uitkeringen worden vastgesteld. Voor het geval de bedragen of enkele bedragen toch verschillend worden vastgesteld bepaalt artikel 10, eerste lid, 2e volzin, dat de bedragen van de uitkeringen op basis van de Remigratieregeling 1985 automatisch worden aangepast aan het niveau van de bedragen op basis van de nieuwe wet.

Indien deze zin niet zou zijn opgenomen, zou, in het geval van het vaststellen van een andere bedrag dan op grond van de Remigratieregeling 1985 gold, vele individuele beschikkingen van reeds geremigreerde personen opnieuw moeten worden genomen. De ministeriële regelingen zullen in de Staatscourant worden gepubliceerd. Het uitvoeringsorgaan is verantwoordelijk voor de feitelijke aanpassing van de bedragen.

Vervolgens vroegen deze leden wat het verschil is tussen «op de dag voor de inwerkingtreding» in artikel 10, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid, en «voor de datum van inwerkingtreding» in artikel 11, eerste en tweede lid. Zijn de woorden «op de dag» niet onjuist?

In artikel 10 is bewust de formulering gebruikt «op de dag voor de inwerkingtreding». Dit houdt verband met het feit dat de situaties die in artikel 10 worden beschreven zich moeten voordoen op de laatste dag voordat deze wet inwerking treedt. Indien bijvoorbeeld, ingeval van het eerste lid, een persoon een maand voordat dit wetsvoorstel inwerking treedt een uitkering ontvangt op basis van de Remigratieregeling 1985 bestaat de mogelijkheid dat dat recht op de laatste dag voor inwerkingtreding van dit voorstel niet meer bestaat. Indien in dit eerste lid alleen de formulering zou zijn gebruikt «voor inwerkingtreding» dan zou ook deze persoon recht hebben op een uitkering op basis van deze wet en daarvoor geen aanvraag hoeven indienen. Door de formulering «op de dag voor de inwerkingtreding» te gebruiken wordt deze situatie uitgesloten. Indien deze persoon geen recht meer heeft op een uitkering op basis van de Remigratieregeling 1985 op de laatste dag voor inwerkingtreding van deze wet dan heeft hij op grond van de formulering van het eerste lid ook geen recht op een uitkering op grond van dit wetsvoorstel, omdat hij een aanvraag hiertoe moet indienen. De aanvraag zal vervolgens worden afgewezen, omdat bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald dat een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een remigratie-uitkering is, dat een persoon niet eerder een remigratie-uitkering mag hebben ontvangen.

In artikel 11 gaat het om een andere categorie personen.

Het betreft hier WAO-uitkeringsgerechtigde personen die voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet zijn geremigreerd en die geen aanspraak hebben op een uitkering op grond van de Remigratieregeling 1985 uitsluitend vanwege het feit dat zij een dergelijke uitkering niet hebben aangevraagd, alsnog een periodieke-uitkering op grond van deze wet kan worden toegekend, indien zij op de datum van vertrek uit Nederland 50 jaar of ouder zijn en hun WAO-uitkering na vertrek uit Nederland wordt verlaagd of ingetrokken. In deze situatie is niet de laatste dag voor inwerkingtreding van deze wet van belang, maar de datum van vertrek uit Nederland en de leeftijd die men toen had.

Derhalve is in artikel 11 de formulering «voor inwerkingtreding» gebruikt.

De aan het woord zijnde leden vroegen tevens of de minister onderkent dat artikel 12 in strijd is met de aanwijzingen 25 en 34 voor de regelgeving door het onbepaalde karakter van de delegatie en de ongenormeerde mogelijkheid van de wet zelf af te wijken.

Artikel 12 van het wetsvoorstel is opgenomen met het oog op situaties die nu nog niet zijn te voorzien. Verwacht wordt dat het regelen van deze situaties een spoedeisend karakter heeft. Deze bepaling is geen novum. Zo'n bepaling is bijvoorbeeld opgenomen in artikel 12.3.48, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs en in artikel 24 van de Wet inburgering nieuwkomers. Indien de afwijking echter langer moet duren – bijvoorbeeld een jaar – dan zal daar binnen afzienbare tijd bij wet in worden voorzien.

Tot slot vroegen de leden van de CDA-fractie op grond waarvan de toekenning van voorzieningen in geval van gebleken onjuistheid van de gegevens c.q. fraude kan worden ingetrokken. Kunnen in dat geval sancties worden toegepast?

In artikel 6 van het wetsvoorstel is de wettelijke basis neergelegd voor het toepassen van sancties. Op grond van artikel 3 en 4 van het voorstel kunnen er bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de voorzieningen. Een van de voorwaarden zal zijn dat de gegevens ten behoeve van het verstrekken van de voorzieningen juist en volledig moeten zijn verstrekt. Voorts zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan een of meerdere van de in artikel 6 genoemde sancties, zullen worden opgelegd. De sancties kunnen zijn: beëindiging van de voorzieningen, schorsing van de betaling van op grond van dat recht uit te keren bedragen of geheel of gedeeltelijke terugvordering van de reeds betaalde bedragen.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen meer inzicht te verschaffen in de financiële kaders van deze wet. Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar een soortgelijke vraag van de fractie van de VVD.

Ook voor de vraag van de leden van de PvdA-fractie over het brengen van de EU-onderdanen onder de werkingssfeer van de wet en de mogelijke strijdigheid met artikel 6 van het EG-verdrag wordt verwezen naar de beantwoording van eenzelfde vraag van de leden van de fractie van de VVD.

Voorts vroegen de leden van de fractie van de PvdA of de minister inmiddels informatie kan verschaffen over zijn toezegging naar oplossingen te zoeken inzake het onderscheid tussen «oude en nieuwe» remigranten wat betreft de ziektekosten en de individualisering. Hierbij vroegen deze leden naar een afschrift van een brief die de minister heeft gezonden naar de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Tevens vroegen deze leden of de problemen bedoeld in deze brief zijn opgelost en op welke wijze.

Naar aanleiding van een motie over dit onderwerp van het kamerlid Oedayraj Singh Varma (kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 16), die overigens is aangehouden, heb ik bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer het volgende opgemerkt. «De belangrijkste overweging is natuurlijk de tweede overweging van de motie. Daarin staat dat dit tot ongelijke behandeling zal leiden tussen «oude» en «nieuwe» remigranten, met name wat ziektekostenverzekeringen en individualisering van uitkeringen betreft. Daar is geen sprake van. Wie de term «ongelijke behandeling» gebruikt in dit kader, verhindert dat de wetgever de vrijheid heeft op een bepaald moment een wet te wijzigen. Het zal dan namelijk altijd met terugwerkende kracht van werking zijn op al degenen die daar in het verleden onder vielen. Het enige argument dat zou kunnen gelden, is dat wij moeten proberen de mensen te helpen die in het verleden in de problemen zijn gekomen wat de ziektekostenverzekering of de individualisering van uitkeringen betreft .... Dus ik wil mij niet afsluiten voor specifieke problemen die zich voor kunnen doen, maar dat is iets anders dan het volledig laten gelden van een nieuw stramien voor oude groepen. » Inmiddels heb ik aan de Sociale Verzekeringsbank verzocht op prudente wijze via de sociale attachés te willen informeren of er individuele problematische gevallen op dit punt bestaan. Na het verkrijgen van deze informatie zal worden bezien of in dergelijke individuele gevallen een oplossing op maat kan worden gevonden. De brief van 6 april jl. aan mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, die ik in de Tweede Kamer heb genoemd, was een reactie op haar brief (d.d. 20 maart jl.1) aan mij, waarin mijn ambtgenoot het onderscheid tussen «oude en nieuwe» remigranten aan de orde stelde. Aangezien als randvoorwaarde budgettaire neutraliteit geldt, is een dergelijke integrale regeling niet mogelijk. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal zo spoedig mogelijk onderhandelingen openen met de daarvoor in aanmerking komende staten teneinde tot de noodzakelijke verdragsaanpassing voor uitsluitend de nieuwe gevallen te komen. Indien de onderhandelingen tot resultaat leiden kan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de ziekenfondsverzekering realiseren. Tot het moment dat de ziekenfondsaanspraken in het betreffende remigratieland geldend kunnen worden gemaakt dan wel in het geval dat de onderhandelingen geen resultaat opleveren heeft de remigrant, op grond van artikel 4, derde lid, recht op een tegemoetkoming in de kosten ten behoeve van een door deze categorie remigranten zelf af te sluiten particuliere verzekering. (Afschriften van beide brieven zullen als bijlage bij deze memorie van antwoord aan u worden gezonden.)

Vervolgens vroegen de leden van de PvdA-fractie of nader kan worden gemotiveerd waarom houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van deze regeling zijn uitgesloten.

Op grond van artikel 3 van het wetsvoorstel worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur de voorwaarden gesteld om in aanmerking te komen voor de basisvoorzieningen. Een van de voorwaarden zal zijn dat de remigrant tenminste een jaar rechtmatig zijn hoofdverblijf in Nederland moet hebben gehad en vanuit die situatie vertrekt naar het land van herkomst. Een dergelijke situatie is bij vvtv'ers nauwelijks denkbaar. Remigratie naar het herkomstland veronderstelt dat de grondslag voor de vvtv-status in beginsel komt te vervallen.

Tot slot zouden de aan het woord zijnde leden het op prijs stellen, mede in het licht van de nota «Migratie van Ontwikkeling» (kamerstukken II 1996/97, 25 108, nr. 1) van 14-11-1996, indien de samenwerking tussen de ministeries van Binnenlandse Zaken en van Buitenlandse Zaken nader kan worden gepreciseerd alsmede de relaties met andere ministeries. Dit tegen de achtergrond van de wens de Remigratiewet te zien als deel van een breder terugkeerbeleid, ook voor afgewezen asielzoekers.

De samenwerking tussen de ministeries van Buitenlandse en Binnenlandse Zaken bij het remigratiebeleid is nader uitgewerkt in de brief van 3 april jl. van de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan de voorzitter van de Tweede Kamer met als bijlage «het werkplan gefaciliteerde terugkeer remigranten». Dit werkplan wordt in bilateraal interdepartementaal overleg nader uitgewerkt. De samenwerking tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie is nader uitgewerkt in de brief van 15 juli 1997, van de Staatssecretaris van Justitie en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan de voorzitter van de Tweede Kamer met als bijlage «het werkplan vrijwillige terugkeer van afgewezen asielzoekers». Inmiddels zijn terugkeerprojecten van start gegaan in Ethiopië en Angola.

Tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie vindt overleg plaats over de verbreding van de samenwerking op het vlak van het faciliteren van de terugkeer naar andere landen en voor een andere doelgroep, namelijk de illegalen.

De leden van de fractie van D66 vroegen of het kabinet nog eens kan aangeven waarom het toch bereid is thans in deze kamer een terugkeeroptie te verdedigen. Voorts vroegen deze leden of er wellicht ervaringen in het buitenland zijn opgedaan met terugkeeropties.

In het algemeen deel van de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1997/98, 25 741, nrs. 3 en 5) zijn de voor- en nadelen van een terugkeeroptie uiteen gezet. Op grond hiervan heeft het kabinet geconcludeerd dat thans niet tot een terugkeerregeling moet worden overgegaan. Het kabinet heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer de nadelen van de terugkeeroptie verschillende malen benadrukt. De Tweede Kamer heeft evenwel in overgrote meerderheid een andere afweging gemaakt. Gelet op het bovenstaande ziet het kabinet geen aanleiding om zich nog langer tegen de terugkeeroptie te blijven verzetten.

Ervaringen in het buitenland opgedaan met terugkeeropties zijn mij niet bekend.

Ik hoop met het bovenstaande voldoende te zijn ingegaan op de gemaakte opmerkingen en de gestelde vragen.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal


XNoot
1

Deze brieven zijn ter inzage gelegd bij het centraal informatiepunt voor de leden, onder griffienr. 122380.

Naar boven