25 721
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (aanpassing heffing ter zake van aandelenoptierechten)

nr. 303b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 20 mei 1998

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de reacties van de diverse fracties op het voorliggende wetsvoorstel tot aanpassing van de heffing ter zake van aandelenoptierechten toegekend aan werknemers.

Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de PvdA volledig kunnen instemmen met het principe van het wetsvoorstel om inkomen in natura te belasten op een wijze die meer in overeenstemming is met de waarde van de beloning. In dat licht deel ik ook de mening van de leden van de fractie van de VVD dat het optierecht een normaal beloningsinstrument moet kunnen blijven. Daar past dan ook een belastingheffing bij die, en ik merk op dat het voorliggende wetsvoorstel dit bewerkstelligt, optieregelingen niet bevoordeelt boven andere beloningsinstrumenten. De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel, en de reacties uit het bedrijfsleven daarop. Ik kom hier in het vervolg van deze memorie op terug.

De leden van de fractie van de PvdA geven voorts hun steun aan het standpunt zoals ik dat heb verwoord in de memorie van toelichting over de veronderstelde spanning die dit wetsvoorstel zou kunnen veroorzaken op het gebied van het gelijkheidsbeginsel. Ik neem daar met genoegen kennis van.

Deze leden merken vervolgens opdat de toekenning van opties kennelijk met name voorkomt bij de hoogst betaalden in het bedrijfsleven en daar tot aanzienlijke verhogingen van het salaris kan leiden. Dit heeft bij deze leden het beeld opgeroepen dat matiging kennelijk alleen beoogd wordt waar het gaat om de rank- en file-werknemers. Ik merk daar over op dat uit in de memorie van toelichting opgenomen onderzoeksmateriaal inderdaad een selectieve toekenning van opties blijkt. Voor zover regelingen openstaan voor het gehele personeel hebben deze per werknemer veelal een geringe omvang. In dat opzicht, en deze leden vragen daar ook naar, is vooral voor dergelijke personeelsbrede optieregelingen de ruimte voor een toenemend gebruik aanwezig. Juist daarvoor is de voorgestelde aanpassing van de spaarloonregeling bedoeld. Dergelijke personeelsbrede optieregelingen mogen niet de dupe worden van een aangepaste fiscale waardering. Voor wat betreft de opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA over loonmatiging merk ik op dat excessieve beloningen inderdaad de loonmatiging onderdruk kunnen zetten. Dat is ongewenst, nu loonmatiging naar algemeen wordt onderschreven een van de pijlers is van het zogenoemde poldermodel. Tegelijkertijd heb ik de indruk dat de toegenomen aandacht voor optieregelingen in de afgelopen periode inmiddels zelfregulering op gang brengt. Daarbij moet overigens worden opgemerkt dat bij toekenning van pakketten aandelenopties enige jaren geleden niet te voorzien was dat de koersen van de achterliggende aandelen zouden stijgen op een wijze zoals nu te zien is. De leden van de CDA-fractie wijzen daar terecht op. Een en ander laat overigens onverlet dat ook ongerekend die koersstijging de omvang van dergelijke aanvullende beloningen soms zeer fors is. In dat licht waardeer ik de mening van de leden van de VVD-fractie dat extremiteiten in dat verband betreurd en afgekeurd moeten worden.

Dit wetsvoorstel moet in het licht van het voorgaande dan ook niet worden gezien als een middel om de toekenning van opties te beperken. Doel is om voordelen uit aandelenopties in de belastingheffing te betrekken op een wijze die in evenwicht is met de belastingheffing over andere (aanvullende) beloningsvormen. Op welke wijze vervolgens de betrokken partijen omgaan met de toekenning van opties is niet een zaak die fiscaal gestuurd zou moeten worden.

Hiervoor heb ik reeds aangegeven dat door de aanpassingen in de spaarloonregeling de bereikbaarheid van werknemersparticipatie voor grotere groepen werknemers gegarandeerd blijft. De leden van de VVD-fractie merken daarenboven opdat de verruiming van de spaarloonregeling ook van toepassing zou moeten zijn op aandelen die in dat kader aan de werknemer worden uitgereikt. De spaarloonregeling kan, zo merk ik op, echter ook nu reeds voor de aanschaf van (werknemers-)aandelen worden gebruikt. De Tweede Kamer heeft daarenboven door middel van de motie Giskes c.s. (Kamerstukken II 1997/98, 25 721, nr. 11) verzocht om concrete regelgeving voor te bereiden die op 1 januari 1999 in kan gaan en die het bezit door werknemers van aandelen of certificaten van aandelen bevorderen. Deze faciliëring boven op wat nu reeds via de spaarloonregeling mogelijk is, heeft budgettaire consequenties. Daarom zal een nieuw kabinet daarover nader moeten besluiten en in het licht van de dan bestaande budgettaire inzichten de afweging moeten maken tussen de verschillende beleidsprioriteiten die alsdan gesteld worden. Met betrekking tot de door de Tweede Kamer aangenomen motie inzake evaluatie van het vastgestelde nieuwe regime voor werknemersopties (kamerstukken II 1997/98, 25 721, nr. 12), merk ik op dat de voorbereiding daarvan is gestart. De motie over de toepassing van de tegenbewijsregeling (Kamerstukken II 1997/98, 25 721, nr. 13) kan vanzelfsprekend eerst worden uitgevoerd als het wetsvoorstel is aanvaard, wat naar ik hoop op korte termijn zal kunnen plaatsvinden. Ik heb in de Tweede Kamer overigens reeds aangegeven dat ik de motie onderschrijf.

De leden van de VVD-fractie vragen, mede in relatie tot het voorgaande, of het denkbaar is dat er optierechten worden ontwikkeld die in economische zin sterk lijken op aandelen. Al eerder heb ik mijn bewondering uitgesproken over de innovativiteit op de financiële markt. Vandaar dat de in het wetsvoorstel opgenomen definitie van aandelenoptierechten ruim is gedefinieerd. Indien er opties ontstaan die zozeer op aandelen lijken, zo vragen de leden, valt de verruiming van de spaarloonregeling voor alleen opties en niet voor aandelen dan nog te beargumenteren. Ondanks de ruime definitie van het begrip aandelenoptierechten is het onderscheid tussen opties en aandelen dermate essentieel dat een onderscheid voor toepassing van de verruiming van de spaarloonregeling op dit punt valt te rechtvaardigen.

De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de brief van de Vereniging van effectenbezitters (hierna: VEB) van 27 april 1998. De VEB komt met een aantal punten waarvan enkele al eerder door mij zijn besproken dan wel op andere plaatsen in deze memorie worden behandeld.

De VEB schrijft verder dat fiscale experts verwachten dat in een groot aantal gevallen een beroep zal worden gedaan op de tegenbewijsregeling. Deze verwachting wordt misschien ingegeven door de veronderstelling dat de waarde beïnvloedende factoren welke niet zijn opgenomen in de voorgestelde formule per definitie waar de verlagend zouden zijn. Deze veronderstelling is onjuist omdat er ook waarde verhogende factoren zijn te onderkennen die niet in de formule zijn opgenomen. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan de factor volatiliteit en het veelal ontbreken van transactiekosten. Ik herhaal dan ook mijn eerdere opmerking dat de voorgestelde formule gemiddeld genomen tot een voorzichtige waardering leidt.

De leden van de fractie van de VVD maken enige opmerkingen over de opschortende voorwaarde. Deze leden waarderen de ruimte die het wetsvoorstel laat voor gunstige ontwikkelingen en merken opdat een opschortende voorwaarde van belang is omdat juist door deze voorwaarde de binding aan de onderneming kan worden versterkt. Als ander voordeel van de opschortende voorwaarde zien zij de mogelijkheid om de belastingheffing over het verkregen optierecht enige tijd uit te stellen. Ik onderschrijf deze constateringen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel echter tot voorfinancieringsproblemen kan leiden, mede in combinatie met het feit dat de effectieve belastingheffing over het algemeen hoger is dan bij de huidige regeling. Dit laatste kan ik niet ontkennen, het is immers de doelstelling van de voorgestelde aanpassing van de waarderingsregeling. Voor wat de voor financiering betreft merk ik op dat dit eigen is aan de – vrije – keuze die een werknemer heeft om aan een optieregeling deel te nemen. Daarnaast kan de werkgever ervoor kiezen om opties toe te kennen in een maand waarin een bijzondere beloningsvorm, zoals vakantiegeld of de 13e/14e maand, wordt uitbetaald. Op die wijze kan de verschuldigde loonbelasting worden verrekend. Voor gevallen waarin gekozen wordt voor financiering via een – renteloze – personeelslening wijzen deze leden nog op situaties waarin de terugbetaling daarvan als gevolg van de mogelijkheid dat vermogenswinsten uitblijven of het waardeloos worden van het optierecht, een probleem wordt. Ook hier geldt naar mijn mening dat niet kan worden teruggekomen op de belastingheffing die reeds heeft plaatsgevonden over een loonbestanddeel dat daadwerkelijk is toegekend en naar beste waardering in die belastingheffing is betrokken.

De leden van de fractie van het CDA stellen diverse vragen over de relatie van het wetsvoorstel met de recentelijk geconstateerde zeer forse (potentiële) vermogenswinsten. Ik onderschrijf de kanttekeningen van deze leden over de onvoorzienbaarheid van de huidige hoge beurskoersen. Ik kan mij echter niet vinden in de constateringen van deze leden dat de bewindslieden van Financiën anticiperend hadden kunnen optreden om de «excessieve vermogenswinsten» te voorkomen. Ook hun stelling dat de «exhibitionistische verrijking» door directies van bedrijven mogelijk is gemaakt door het ontbreken van flankerende wetgeving om ongewilde excessen te voorkomen, onderschrijf ik niet. Ik heb hiervoor al opgemerkt dat de verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de betrokken partijen. Voor de fiscaliteit is hier geen rol weggelegd. In dat licht begrijp ik de opmerking van de leden van de CDA-fractie dan ook niet, dat het opvallend is dat in de memorie van toelichting geen indicatie te lezen valt dat de indiening van het wetsvoorstel was ingegeven door de wens om eventuele bovenmatige beloningen van het topmanagement van bedrijven te beperken. De voorgestelde regeling beoogt een evenwichtige fiscale behandeling van de diverse vormen van loon te creëren door het reëel waarderen van loon in de vorm van aandelenopties.

Dat als gevolg hiervan een matigende invloed optreedt bij de toekenning van aandelenoptierechten aan werknemers ligt voor de hand, niet langer de fiscale behandeling bepaalt de keuze voor een bepaald beloningsinstrument, maar een meer gezonde normale bedrijfseconomische afweging tussen beloningsinstrumenten.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie waarom niet is gekozen voor een vermogenswinstbenadering bij de belastingheffing op aandelenopties die in de loonsfeer worden toegekend. Ook de leden van de CDA-fractie in de Tweede Kamer hebben hun voorkeur uitgesproken voor een dergelijke benadering, uiteindelijk door een amendement ter zake in te dienen.

Kortheidshalve wil ik verwijzen naar de bezwaren tegen dit amendement, vooral ook de budgettaire en de uitvoeringstechnische, zoals die door mij zijn aangegeven tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over de eventuele gevolgen van het wetsvoorstel voor de concurrentiepositie van Nederland als vestigingsland voor werknemers wil ik het volgende opmerken. Met de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat bij de evaluatie van het vestigingsklimaat naast andere factoren de belastingheffing een belangrijke rol speelt en dat bij het vergelijken met de belastingheffing in andere landen het totale belastingpakket in aanmerking genomen dient te worden. Bij het treffen van maatregelen ter verbetering van de concurrentiepositie van Nederland als vestigingsland heb ik echter een voorkeur voor algemene maatregelen.

Voorts vragen deze leden naar recente wijzigingen op het gebied van opties in België. Ik kan daarover opmerken dat de door het Belgische Kabinet voorgenome wijziging van het fiscale regime voor aandelenoptieregelingen, bij inwerkingtreding in de praktijk naar verwachting voor de individuele werknemer zal leiden tot een hogere belastingheffing over deze beloningsvorm dan thans het geval is.

Teneinde een beter inzicht in de effecten van het wetsvoorstel te kunnen krijgen, vragen de leden van de PvdA-fractie om een uitwerking van de volgende casus. Op 1 april 1995 wordt een optieregeling overeengekomen betreffende aandelen AEGON met een totale waarde als dan van f 250 000.

De beurskoers van het aandeel AEGON bedraagt op dat moment f 109,80.

Dit bedrag is tevens de uitoefenkoers van de opties. De opties worden uitgeoefend dan wel vervreemd net voor 1 april 1998. De beurskoers bedraagt dan f 256,20.

Onder het huidige regime zijn de fiscale consequenties de volgende.

Aangenomen dat de optieregeling voldoet aan de voorwaarden voor de forfaitaire 7,5%-waardering worden de opties gewaardeerd op 7,5% x f 250 000 = f 18 750. Dit bedrag wordt op het moment van het overeenkomen van de optieregeling als loon in aanmerking genomen.

Uitgaande van het 60% tarief betaalt de werknemer f 11 250.

Indien in deze periode de voorgestelde wet en uitvoeringsregeling van kracht waren geweest, waren de opties gewaardeerd op 20% x f 250 000 = f 50 000. (Uit een veronderstelde looptijd van 5 jaar en een intrinsieke waarde van nihil volgt een waarderingspercentage van 20). Deze f 50 000 wordt op het moment van de overeenkomst als loon in aanmerking genomen. Bovengenoemde werknemer betaalt hierover f 30 000 belasting (60%-tarief). Vervolgens worden de opties net voor 1 april 1998 uitgeoefend.

Doordat de uitoefening binnen drie jaar geschiedt volgt een aanvullende heffing. Op dat tijdstip bedraagt de waarde van het achterliggende aandelenpakket f 583 333 en wordt genoten f 583 333 – f 250 000 = f 333 333. Dit bedrag wordt verminderd met de f 50 000 die als loon in de heffing was betrokken. Alsdan bedraagt het door de werknemer te betalen bedrag aan belasting f 283 333 x 60% = f 169 999. In het totaal is in deze situatie f 199 999 aan belasting verschuldigd.

2. Technische vragen

2.1. Aanvullende heffing bij uitoefening of bij vervreemding binnen drie jaar

Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1992, nr. 28 204, vragen de leden van de CDA-fractie hoe met negatief loon rekening wordt gehouden indien de aanvullende heffing in beeld komt. Voorts vragen deze leden naar de samenloop van opschortende voorwaarden en de aanvullende heffing. Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op.

Uitgangspunt is dat indien binnen drie jaar na overeenkomen tot uitoefening of vervreemding wordt overgegaan, een aanvullende heffing plaatsvindt die zodanig is vormgegeven dat van het bedrag dat terzake van die uitoefening of vervreemding is genoten slechts dat deel in de heffing wordt betrokken dat bij toekenning of onvoorwaardelijk worden nog niet in de heffing is betrokken.

Dit uitgangspunt zal ook ten grondslag liggen aan de wijze van berekening van het voordeel bij situaties zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 10a, eerste lid, tweede volzin. Het bovenstaand voorbeeld van opties op het aandeel AEGON dient als uitgangspunt bij een illustratie van het effect van negatief loon op het voorgestelde regime. Indien de werknemer in die casus op het moment van overeenkomst een eigen bijdrage dient te betalen van f 2500 dan wordt op dat moment f 50 000 – f 2500 = f 47 500 als loon in aanmerking genomen. Met betrekking tot de aanvullende heffing doen zich ten opzichte van bovenstaand voorbeeld geen wijzigingen voor. De aanvullende heffing wordt berekend over f 283 333.

2.2. Aanvullende heffing bij gedwongen vertrek of overlijden

De leden van de CDA-fractie vragen of het niet onredelijk is de aanvullende heffing toe te passen bij gedwongen verbreken van het dienstverband, in het bijzonder indien dit veroorzaakt wordt door overlijden. Hierover wil ik opmerken dat contractspartijen kunnen voorkomen dat op zich op dit gebied problemen voordoen. Indien de werknemer of zijn rechtsopvolger bij overgang onder algemene titel, bij het beëindigen van het dienstverband, om wat voor reden dan ook, niet tot uitoefening of vervreemding wordt gedwongen doet de aanvullende heffing zich niet voor.

Deze leden vragen voorts of sprake is van een einde van een dienstbetrekking, indien de formele dienstbetrekking eindigt bij dochter A maar wordt voortgezet bij dochter B dan wel bij een joint venture waarin het concern een belang heeft van tenminste 50%. In zijn algemeenheid is deze vraag moeilijk te beantwoorden. Het zal afhangen van de feiten en omstandigheden van elk geval. Ter verduidelijking kan ik opmerken dat de belastingdienst doorgaans de afspraken tussen de werkgever en werknemer zal volgen. Als afgesproken is dat de opties overgaan naar een andere dochter, dan zal deze overgang in principe niet worden aangemerkt als een uitoefening of vervreemding.

2.3. Spaarloonregeling

Met betrekking tot de voorgestelde verhoging van de vrijstelling voor spaarloon dat in de vorm van aandelenoptierechten wordt gespaard, vragen de leden van de CDA-fractie naar de potentiële budgettaire derving. Deze verruiming van de vrijstelling bewerkstelligt dat het aantal opties dat kan worden gespaard in het kader van de spaarloonregeling gemiddeld genomen gelijk kan blijven. Deze maatregel dient uitsluitend om te voorkomen dat deze vorm van werknemersparticipatie negatief wordt beïnvloed door de hogere waardering van de aandelenoptierechten en zal dan ook niet leiden tot een budgettaire derving.

De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat de verschuldigde belasting over spaarloon 10% is, tenzij het loon is gespaard in de vorm van aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap (artikel 31, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964). In dat geval is namelijk geen belasting verschuldigd. Naar aanleiding van de vraag van deze leden waarom ik onvoldoende aanleiding zie deze heffing van 10% ook achterwege te laten voor gespaarde opties, merk ik het volgende op.

Het achterwege laten van de 10%-heffing op spaarloon in de vorm van werknemersparticipaties is met ingang van 1 januari 1996 tot stand gekomen bij de Wet van 15 december 1995, Stb. 633, houdende wijziging van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting (belastingheffing in geval van tijdelijke genotsrechten op zaken en op rechten die niet op zaken betrekking hebben), alsmede van de loonbelasting (aanpassing regime werknemersspaarregelingen). Daarmee werd uitvoering gegeven aan de motie Van der Ploeg/De Korte/Ybema. Zoals tijdens de parlementaire behandeling van voren bedoelde wet is aangegeven (kamerstukken In 1994/95, 23 219, nr. 9, blz. 3), is er destijds bewust van afgezien ook andere waarden dan aandelen onder het begrip werknemersparticipatie te brengen.

Met betrekking tot opties en converteerbare obligaties is in dat verband gesteld dat deze bij uitgifte niet daadwerkelijk aan werknemersparticipatie bijdragen, terwijl het voorts niet op voor hand duidelijk is of zulks in de toekomst wel het geval zal zijn.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat de budgettaire gevolgen zouden zijn indien de 10%-heffing eveneens achterwege zou worden gelaten voor spaarloon dat in de vorm van aandelenoptierechten wordt gespaard. De budgettaire gevolgen van een dergelijke verruiming zijn sterk afhankelijk van onzekere factoren en mogelijke gedragsreacties, maar zouden naar schatting kunnen oplopen tot enkele tientallen miljoenen guldens.

De leden van de CDA-fractie constateren dat voor vijfjarige opties de waardering stijgt van 7,5 procent naar 20 procent. In samenhang met de verdubbeling van de spaarloonfaciliteit voor werknemersopties betekent dit dat onder de voorgestelde regeling in de spaarloonregeling minder vijfjarige opties kunnen worden opgenomen dan thans het geval is. De vraag is vervolgens of een verder ever ruiming van de spaarloonfaciliteit in de rede ligt. Ik begin met op te merken dat de huidige 7,5-procent waardering niet alleen geldt voor opties met een looptijd van vijf jaar maar ook voor opties met kortere looptijden. Met betrekking tot het wetsvoorstel merk ik opdat ik verwacht ik dat de looptijden van de opties die daaronder zullen vallen veelal drie jaar of langer zullen zijn. De gemiddelde waardering van opties met looptijden van drie tot vijf jaar is ongeveer 15 procent. Het is dat gemiddelde waarop de verdubbeling van de spaarloonfaciliteit is gebaseerd.

2.4. Aanvullende heffing

De leden van de CDA-fractie stellen een vraag over hoe de aanvullende heffing moet worden toegepast ingeval opties worden uitgeoefend of vervreemd die zijn vrijgesteld ingevolge een premiespaarregeling (artikel 11, eerste lid, onderdeel h, Wet op de loonbelasting 1964). Theoretisch zou de vraag kunnen worden gesteld of er wel loon in aanmerking is genomen dat bij toepassing van de aanvullende heffing in mindering kan worden gebracht op het voordeel ter zake van de uitoefening en dergelijke. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat het premiedeel dat de werkgever inbrengt niet zal worden teruggenomen ingeval van aanvullende heffing.

2.5. Spaarloonfaciliteiten en aandelenbezit

Naar aanleiding van het verzoek van de CDA-fractie om een reactie op de berekeningen van het Nederlands Participatie Instituut (hierna: NPI) inzake de budgettaire gevolgen van een niet in het wetsvoorstel opgenomen verruiming van de vrijstelling voor in de vorm van aandelen gespaard loon alsmede van de opbrengst van het wetsvoorstel kan het volgende worden opgemerkt. Uit de door het NPI genoemde cijfers kan worden afgeleid dat het NPI zijn berekeningen inzake de kosten van een verdubbeling van de spaarloonregeling voor in de vorm van aandelen gespaard loon baseert op de door het CBS verzamelde cijfers inzake het gebruik van de verschillende bedrijfsspaarregelingen. Het CBS maakt hierbij onderscheid tussen de spaarloonregeling, de premiespaarregeling en de winstdeling/aandelenoptieregeling. Anders dan het NPI bij zijn berekeningen kennelijk veronderstelt, kunnen aandelen en aandelenoptierechten niet alleen in het kader van een winstdelingsregeling maar ook in het kader van een reguliere spaarloonregeling worden verstrekt aan het personeel. Door uitsluitend uit te gaan van het bedrag dat betrekking heeft op de winstdelingsregelingen vindt derhalve een onderschatting van het budgettaire belang plaats. Het bovenstaande laat overigens onverlet – ik heb dit ook in de Tweede Kamer aangegeven – dat de verstrekking van aandelen in het kader van de bedrijfsspaarregelingen op dit moment slechts in beperkte mate voorkomt.

Hoewel ik niet uitsluit dat het wetsvoorstel in sommige jaren tot een hogere opbrengst kan leiden dan de behoedzaam geraamde f 10 mln, acht ik het niet verantwoord om structureel van een hogere opbrengst uit te gaan.

2.6. Spaarloonfaciliteiten en converteerbare personeelsobligaties

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of de verruiming van de spaarloonfaciliteit ook gebruikt kan worden voor converteerbare personeelsobligaties (hierna: CPO's). CPO's bestaan uit twee onderdelen; een lening gedeelte en een conversierecht. Voor het conversierecht dat valt onder de definitie van aandelenoptierechten komt in het jaar van uitgifte van een CPO de voorgestelde verruimde spaarloonregelingfaciliteit in beeld.

Gespaarde bedragen uit vorige jaren die thans worden aangewend voor CPO's delen niet in de voorgestelde verruiming.

2.7. Convertibles

De leden van de CDA-fractie stellen een vraag over conversierechten en de voorgestelde wettelijke regeling. Ik merk op dat daartoe een onderscheid moet worden gemaakt tussen conversierechten waarvan de verkrijging onlosmakelijk verbonden is met de dienstbetrekking en die daardoor in de loonsfeer terecht komen en conversierechten waarbij dat niet het geval is.

Zoals ik in de Tweede Kamer heb opgemerkt kan bij een conversierecht dat als loon in aanmerking wordt genomen de aanvullende heffing in beeld komen.

2.8. Aanpassing formule

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de door mij voorgestelde waarderingsformule bij opties met negatieve intrinsieke waarden tot een lagere waardering leidt dan de beurskoers van dergelijke opties. In de eerste plaats merk ik op dat dit voortvloeit uit het vatten van de werkelijkheid in een eenvoudige formule. Voorts merk ik op dat dergelijke opties veelal opties zijn met een relatief hoog risico. De negatieve intrinsieke waarde moet eerst worden goed gemaakt door een stijging van het achterliggende aandeel voordat aan de optie te verdienen valt. Dit kenmerk in aanmerking nemend, acht ik de waardering waar de voorgestelde formule op uitkomt niet bezwaarlijk. Overigens kan uit de voorbeelden opgenomen in bijlage 2 van de Nota van wijziging (kamerstukken In 1997/98, 25 721, nr. 5) worden afgeleid dat de uitkomsten van de voorgestelde formule niet alleen bij opties met negatieve intrinsieke waarden, maar doorgaans ook bij andere opties lager zijn dan de beurskoersen.

De leden vervolgen met de vraag waarom de voorgestelde formule zodanig is gewijzigd dat de negatieve intrinsieke waarde doorwerkt in de bepaling van de verwachtingswaarde (V). Met deze aanpassing wordt in zo'n situatie een betere aansluiting verkregen met de economische realiteit.

Met betrekking tot de afronding van de verwachtingswaarde (V) en de intrinsieke waarde (l) merk ik op dat deze waarden in de voorgestelde waarderingsformule, zoals opgenomen in de concept wijziging van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (bijlage bij Kamerstukken In 1997/98, 25 721, nr. 5), naar beneden worden afgerond. Dit betekent dat een negatieve waarde, bijvoorbeeld -/-2,3 wordt afgerond tot -/-3.

2.9. Positieve waarde/tegenbewijsregeling

De leden van de CDA-fractie vragen of ik kan onderschrijven dat meer factoren dan alleen de koersontwikkeling van belang zijn bij de waardebepaling van opties. In de eerste plaats houdt de door mij voorgestelde formule rekening met de factoren looptijd en intrinsieke waarde.

In de toelichting op de concept wijziging van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (bijlage bij Kamerstukken In 1997/98, 25 721, nr. 3) heb ik aangegeven dat om redenen van eenvoud en doelmatigheid is afgezien van het rekening houden met factoren als volatiliteit, dividendrendement en vele andere uiteenlopende factoren die bepalend kunnen zijn voor de waarde van een aandelenoptierecht. In de tweede plaats wil ik benadrukken dat het meenemen van andere factoren dan die welke in de voorgestelde formule dienen te worden ingevuld niet per se zal leiden tot een waardevermindering.

Het meenemen van bijvoorbeeld de factor volatiliteit, de factor waarop het Black & Scholes model met name is gebaseerd, zal bijna altijd leiden tot een hogere waardering van de optie dan de uitkomst van de door mij voorgestelde formule.

2.10. Aanvaarden van de opties

De leden van de CDA-fractie stellen de vraag hoe het genietingsmoment wordt bepaald. Ik merk daarover op dat de al dan niet stilzwijgende aanvaarding van het optierecht het tijdstip van overeenkomst bepaalt.

Wanneer het optierecht wordt overeengekomen vangt de driejaarstermijn van de aanvullende heffing aan. Indien sprake is van een onvoorwaardelijke optie is dat moment tevens een genietingsmoment. Als sprake is van een voorwaardelijke optie, dan is het moment van onvoorwaardelijk worden een genietingsmoment.

2.11. Familiebedrijven

De leden van de CDA-fractie merken terecht op dat aandelenoptierechten ook bij familiebedrijven voor (kunnen) komen. Met deze leden ben ik van mening dat aandelenoptierechten een rol kunnen spelen in de bedrijfsopvolging. Bij de waardering van toegekende (onvoorwaardelijke) optierechten op aandelen in een dergelijk bedrijf speelt met name de waarde in het economische verkeer van deze aandelen een grote rol. De leden vragen mij of voor de waardering van de aandelen aangesloten zou kunnen worden bij de jaarlijkse waardering van de aandelen voor de vermogensbelasting. Dit zou in beginsel wel kunnen; echter, de waarde van de aandelen voor de vermogensbelasting heeft per definitie betrekking op een vaste peildatum, 1 januari, en is dus geen zuivere maatstaf voor de waardering op een andere datum.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven