25 689
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. 1998 (fiscale milieuversterking)

nr. 151a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 11 december 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

Inleiding

De leden behorende tot deze fractie hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Enerzijds bevatte het voorstel een groot aantal op zichzelf sympathieke elementen. Anderzijds kan het voorstel moeilijk als een bijdrage worden beschouwd aan de noodzakelijke vereenvoudiging van het belastingstelsel. Het geheel maakt de indruk van een snoepwinkeltje waarin tegen een bescheiden prijsje voor elk wat wils te vinden is. Veel kan men natuurlijk niet verwachten als meer dan 25 maatregelen die beogen het milieu te versterken uit een budget van f 135 mln. moeten worden betaald. Hoe groot de positieve milieu-effecten zullen zijn is dan ook moeilijk te schatten. Hier en daar maakt de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 25 689, nr. 3) de indruk die effecten wat op te poetsen. Als voorbeeld noemden zij de berekening (onderaan blz. 14) van de verminderde CO2 uitstoot als gevolg van een verdubbeld marktaandeel van zuinige auto's.

Zij namen aan dat deze verdubbeling niet alleen voortvloeide uit de voorgestelde (doch inmiddels vervallen) korting bij de aanschaf van zuinige auto's maar evenzeer uit het (brandstof) kostenbewustzijn van de kopers.

Nu de belastingkorting door amendering van de Tweede Kamer is vervallen interesseerde het deze leden hoe hoog de regering de groei in het marktaandeel van zuinige auto's nu inschat.

De leden behorende tot de CDA-fractie beschouwden de invoering van de vennootschapsbelastingplicht voor energiebedrijven als een vreemde eend in de bijt. Behoort dit voorstel echt tot de categorie voorstellen gericht op «fiscale milieuversterking»? De motivering van deze belastingplicht rust toch op andere dan milieudoelstellingen?

Na de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer wilden deze leden in dit stadium volstaan met enkele vragen.

Stimulering ketenmobiliteit

Deze wordt in de memorie van toelichting (blz. 7) beschreven als een verhoging van het O.V.-forfait met f 200. De leden hier aan het woord meenden te weten dat het O.V. forfait onderscheid kent tussen het aantal reisdagen per week en tussen maand- en jaarvergoedingen waarvoor verschillende bedragen gelden. Welke daarvan worden met f 200 verhoogd?

Vereenvoudiging meerijregeling

De leden behorende tot de CDA-fractie waren het ermee eens dat de voorgestelde meerijregeling flexibeler is en vriendelijker voor de begunstigden. Zij vroegen zich evenwel af of de nu voorgestelde individualisering niet tot minder consequent carpoolgedrag zou kunnen leiden. De bestaande regeling waarbij de bestuurder de vergoeding ontvangt en de meerijders geen recht hebben op een onbelaste vergoeding vormt toch een sterkere binding aan één voertuig dan de voorgestelde nieuwe regeling waarbij elk het eigen, individuele reiskostenforfait behoudt plus een individuele meerijvergoeding kan toucheren onder de (moeilijk te controleren) voorwaarde dat tenminste 120 dagen per jaar wordt gecarpoold. Het zou toch kunnen zijn dat het aantal carpoolers wel stijgt van 40 000 naar 135 000 maar dat zij minder consequent carpoolen en vaker elk hun eigen auto gebruiken?

Deze leden vroegen zich ook af of de nieuwe regeling in een aantal gevallen niet ongunstiger is dan de oude. Zij waren niet overtuigd door het cijfervoorbeeld dat de bewindslieden op blz. 14–15 van de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 25 689, nr. 6) gaven in antwoord op een eerder gestelde vraag van dezelfde strekking. Het cijfervoorbeeld betreft twee meerijders over een afstand van 40 km. Volgens de bewindslieden is hier de maximale vergoeding f 10 800, zijnde de km-vergoeding aan de bestuurder. Naar deze leden meenden te weten kan deze vergoeding al worden genoten bij één meerijder. De tweede kan een individuele onbelaste vergoeding van f 3 240 genieten en deze bijdragen als meerijvergoeding waardoor het totaal aan vergoedingen f 14 040 bedraagt. En dat is aanzienlijk meer dan de nu voorgestelde vergoeding van f 11 970. Ook bij drie meerijders werkt de oude regeling voordeliger uit dan de nieuwe.

Vennootschapsbelastingplicht Energiebedrijven

Hoewel de gefaseerde invoering van de belastingplicht voor energiebedrijven op zich deugdelijke gronden heeft, leefden bij deze leden omtrent deze zaak nog een aantal vragen.

Allereerst zouden zij het op prijs stellen te vernemen hoe de stelling dat het niet de bedoeling is dat de invoering van de vennootschapsbelastingplicht een rechtstreekse doorwerking heeft in de tarieven (zie nota naar aanleiding van het verslag, blz. 19) te verenigen is met de constatering op dezelfde bladzijde dat een verbetering van de solvabiliteit ten opzichte van het huidige niveau noodzakelijk is.

Deze gewenste verbetering zal evenmin gediend zijn met het niet aftrekbaar maken van verhogingen van precariorechten. De motivering van deze beperking steunt op het aandeelhoudersbelang van gemeenten en provincies. Betekent dit dat in die gevallen waarin zulk belang niet aanwijsbaar is en de precariorechten voor de (aandeelhouders van) energiebedrijven niet beïnvloedbaar zijn de precariorechten ten volle aftrekbaar zijn? Kunnen de bewindslieden precedenten noemen van deze beperking van de aftrekbaarheid?

Omtrent de fasering van de invoering van de belastingplicht vermeldt de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 18) dat de verwachting is dat op korte termijn duidelijkheid kan worden gegeven over het tempo waarin wordt toegegroeid naar volledige belastingplicht. Is inmiddels met de betrokken bedrijven over deze zaak overeenstemming bereikt? Wanneer kunnen beide Kamers de ontwerp-amvb tegemoet zien?

Instemming van de Europese Unie

Op een aantal onderdelen van dit wetsvoorstel wordt vermeld dat de voorgestelde regeling is aangemeld bij de EU. Kunnen de bewindslieden over de verwachte c.q. ontvangen instemming op dit moment al meer mededelen dan zij reeds aan de Tweede Kamer hebben gemeld?

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Boorsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA) (voorzitter), De Boer (GroenLinks), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven