25 621
Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet 19..)

nr. 270h
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 juni 1998

De leden van de VVD-fractie stelden naar aanleiding van de nadere memorie van antwoord nog enkele vragen. Bij een tijdige beantwoording achtten zij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid. Alvorens de vragen te beantwoorden breng ik het volgende onder de aandacht van de Eerste Kamer.

Overeenkomstig artikel 61 van dit wetsvoorstel heeft de Tweede Kamer de wens te kennen gegeven dat bij de wet zal worden geregeld hetgeen is vervat in het ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur dat ik bij brief van 19 mei jl. aan de beide kamers der Staten-Generaal heb overgelegd. Derhalve zal ik bevorderen dat een daartoe strekkend voorstel van wet ter advisering zal worden aangeboden aan de Raad van State en vervolgens bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft een geheel eigen betekenis. Daarmee wordt immers voor elektriciteitsbedrijven en hun afnemers helderheid geboden over het wettelijk kader voor het functioneren van de elektriciteitsvoorziening. Ook bevat het wetsvoorstel de noodzakelijke voorzieningen om te kunnen voldoen aan de verplichting tot implementatie van EG-richtlijn 96/92/EG betreffende de interne markt voor elektriciteit. Zowel voor het een als het ander is het zeer gewenst dat het wetsvoorstel snel kracht van wet kan krijgen. Ik spreek daarom de hoop en verwachting uit dat de Eerste Kamer daaraan mee zal werken.

De leden van de VVD-fractie constateerden op grond van een vergelijking van de nadere memorie van antwoord met de memorie van toelichting een wijziging in mijn opvatting betreffende het al dan niet voorschrijven dat de economische eigendom van een net moet worden ondergebracht bij een netbeheerder. Zij vroegen welke nieuwe inzichten aan de gewijzigde opvatting ten grondslag liggen.

De gedachte die ten grondslag ligt aan de desbetreffende passage in de memorie van toelichting (blz. 39) is dat de netbeheerder op basis van exclusieve bevoegdheden zijn beheerstaken ongehinderd en zonder bemoeienis van producenten en leveranciers dient te verrichten. Deze opvatting is niet gewijzigd. Ook blijf ik van mening dat het voor een onafhankelijke taakvervulling de voorkeur heeft indien het economisch eigendom van het net bij de netbeheerder ligt. Ik ben evenwel tevens tot de conclusie gekomen dat het niet onder alle omstandigheden noodzakelijk is dat het economisch eigendom van een net wordt ondergebracht bij de netbeheerder. De desbetreffende passage in de memorie van toelichting is inderdaad te absoluut gesteld, waarmee de leden van de VVD-fractie terecht een nuancering op dit punt signaleerden. In een situatie waarin het economisch eigendom niet bij de netbeheerder zou liggen, zal ik er evenwel op toezien dat de beoogde onafhankelijke taakvervulling evenzeer strikt verzekerd is.

De leden van de VVD-fractie benadrukten dat zij een ruime uitleg van artikel 27, tweede lid, onderdeel c, van het wetsvoorstel voor ogen hadden en mijn uitleg daarover in de nadere memorie van antwoord niet konden delen. Naar de mening van genoemde leden kan de bepaling er ook toe strekken bepaalde inhoudelijke eisen te stellen aan de boekhouding van netbeheerders.

Ik onderschrijf deze ruimere uitleg maar teken daarbij aan dat die uitleg niet automatisch betekent dat aanstonds over alle aspecten met betrekking tot de boekhouding van de netbeheerders voorschriften zullen worden gegeven. Voorschriften met betrekking tot bijvoorbeeld het activeren van de economische eigendom of van onttrekkingen en fiscale reserves zullen alleen worden gegeven, indien dat noodzakelijk zal blijken te zijn in het belang van een effectief toezicht op de uitvoering van wettelijke taken van de netbeheerders.

De leden van de VVD-fractie meenden dat bij het redigeren van het wetsvoorstel de samenhang met het Burgerlijk Wetboek onvoldoende aandacht heeft gekregen. In dat verband maakten zij een drietal opmerkingen.

In de eerste plaats wezen zij erop dat blijkens de parlementaire geschiedenis elektriciteit geen «zaak» is terwijl het wetsvoorstel in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, spreekt over de koop en verkoop van elektriciteit en «koop» in de zin van artikel 7:1 van het Burgerlijk Wetboek uitsluitend betrekking heeft op «zaken». De verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van het Burgerlijk Wetboek is stellig juist. Ik wijs er echter op dat in artikel 6:236, onderdeel j, van datzelfde Burgerlijk Wetboek ook wordt gesproken van een overeenkomst betreffende «zaken, elektriciteit daaronder begrepen». Ook wijs ik op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (o.a. zaak C-157/94), waarin ervan uitgegaan wordt dat elektriciteit een goed in de zin van artikel 30 van het EG-Verdrag is.

De tweede opmerking betreft de in de artikelen 71 en 72 gebruikte terminologie met betrekking tot «eigendom van aandelen». Ik erken dat dit in de terminologie van het Burgerlijk Wetboek geen gelukkige omschrijving is en dat het beter was geweest om te spreken van «rechten op aandelen». Dit is naar mijn mening echter niet problematisch voor de toepassing van de bedoelde bepalingen in de praktijk.

De derde opmerking heeft betrekking op de begrippen groepsmaatschappij, deelneming en dochtermaatschappij. Anders dan de leden van de VVD-fractie lijken te veronderstellen, zijn deze begrippen wél gebruikt overeenkomstig hun betekenis in het Burgerlijk Wetboek, aangezien voor de uitleg van die begrippen steeds naar de relevante bepalingen in dat wetboek is verwezen.

Met inachtneming van de aangegeven relativering bij de opmerkingen van de leden van de VVD-fractie, deel ik hun opvatting dat, waar de letterijke tekst van het wetsvoorstel niet zou leiden tot de juiste interpretatie van de bepalingen, ook de aard en strekking van de desbetreffende artikelen als uitgangspunt genomen kan worden.

De leden van de VVD-fractie stelden ten slotte een aantal vragen ten aanzien van de betekenis en de rechtsgevolgen van artikel 71 van het wetsvoorstel.

Het eerste en het tweede lid van artikel 71 verhouden zich als volgt tot elkaar. Het eerste lid geeft de algemene verplichtingen aan om instemming van de Minister van Economische Zaken te vragen voordat vervreemding van aandelen in een producent mogelijk is. Het tweede lid geeft aan wanneer instemming met een overdracht van aandelen kan worden onthouden, te weten wanneer overdacht plaatsvindt aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon buiten de kring van degenen aan wie aandelen in een producent toebehoren. Ingeval een aandelenoverdracht binnen die kring plaatsvindt kan instemming niet worden onthouden. Zoals de leden van de VVD-fractie veronderstelden, is daarbij van belang dat er voor gekozen is artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht – waarin het ruimere criterium «strijd met het recht» is opgenomen – niet van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Wijziging van zeggenschapsverhoudingen in de rechtspersoon/producent is relevant voor de toepassing van artikel 71. Uitgaande van de letterlijke tekst, heeft het artikel echter alleen betrekking op overdracht van aandelen en niet op andere rechtshandelingen.

Artikel 71 bevat dan ook geen uitputtende regulering van alle denkbare transacties die tot wijziging van zeggenschapsverhoudingen in de rechtspersoon/producent kunnen leiden. Daardoor zal ook niet bij alle transacties gesproken kunnen worden van wetsontduiking. Wat betreft het feitelijk uithollen van zeggenschap in de rechtspersoon door middel van overdracht van activa wijs ik erop dat de overdracht van een net ingevolge artikel 72 is gebonden aan voorafgaande instemming van de Minister van Economische Zaken.

Wat betreft artikel 72 van het wetsvoorstel is ten aanzien van netbeheerders van belang dat de bepaling over privatisering niet los staat van de overige bepalingen ten aanzien van het toezicht op de netbeheerder. Dat betekent in het bijzonder dat in het kader van het toezicht de aantasting van de zeggenschap in de netbeheerder als zodanig wél van invloed kan zijn op het verlenen van instemming met de overdracht van een net of van aandelen in de netbeheerder. Immers, de artikelen 11 en 16 van het wetsvoorstel gaan ervan uit dat de netbeheerder onafhankelijk van aandeelhouders, producenten en leveranciers zijn wettelijke taken kan uitvoeren. Bij een overdracht van een net of van aandelen zal daarmee rekening gehouden moeten worden. Gebeurt dat niet, dan loopt de netbeheerder op grond van artikel 13, tweede lid, van het wetsvoorstel het risico dat de Minister van Economische Zaken een andere rechtspersoon aanwijst als netbeheerder van het desbetreffende net. De Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet is, gelet op artikel 5, derde lid, van het wetsvoorstel, bevoegd toe te zien op de naleving van de artikelen 71 en 72.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Naar boven