25 621
Regels met betrekking tot de productie, het transport en de levering van elektriciteit (Elektriciteitswet 19..)

nr. 270b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN1

Vastgesteld 6 mei 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel voor een nieuwe Elektriciteitswet. In de Tweede Kamer heeft al een uitgebreide behandeling van het wetsvoorstel plaatsgevonden. In dit verslag wilden deze leden zich dan ook beperken tot die onderwerpen die tot nog toe in hun ogen onderbelicht zijn gebleven.

De leden behorende tot de CDA-fractie hadden met grote belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsontwerp maar moesten bekennen het uitermate moeilijk te vinden zich een oordeel te vormen over de te verwachten gevolgen ervan voor de betrouwbaarheid, doelmatigheid en duurzaamheid van de elektriciteitsvoorziening in Nederland.

De leden van de fractie van de PvdA hadden met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij beseften dat de steeds meer internationaal bepaalde omstandigheden op de elektriciteitsmarkt de Nederlandse wetgeving breekbaar maken. Ook daarom hechtten zij grote waarde aan de vierjaarlijkse evaluatie, die tijdig inspelen op onverwachte ontwikkelingen, dient in te leiden, ook door middel van nieuwe wetgeving.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling en instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en zeiden van harte mee te zullen werken aan afhandeling ervan nog deze maand, zodat de benodigde maatregelen van bestuur nog tijdig voor het reces van de Tweede Kamer daar kunnen worden voorgehangen. Deze leden wilden zich in dit stadium beperken tot een aantal vragen.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling kennis genomen van het voorstel voor de nieuwe Elektriciteitswet. 1

De veranderingen die de elektriciteitssector momenteel ondergaat, maar ook de Europese Richtlijn maken nieuwe wetgeving op dit terrein zonder meer noodzakelijk. Een liberaliserende elektriciteitsmarkt vraagt wel om goede regulering van het als monopolie opererende netbeheer. Een en ander neemt niet weg dat er bij de leden van deze fracties een aantal vragen is over de wijze waarop het voorliggende wetsvoorstel invulling aan een en ander geeft.

Een drempel bij het vinden van antwoorden op die vragen is het ontbreken van een memorie van toelichting bij het gewijzigde wetsvoorstel. Zeker daar waar in het wetsvoorstel bepaalde zaken niet eenduidig gedefinieerd of geformuleerd worden.

2. Internationale ontwikkeling en marktaspecten

De leden van de VVD-fractie merkten op dat met het wetsvoorstel nadrukkelijk een keuze wordt gemaakt voor het vrijlaten van de productie van elektriciteit. Deze aanpak beperkt de mogelijkheid tot het voeren van beleid. Zo zal de minister bijvoorbeeld geen heffingen op brandstoffen meer kunnen opleggen die tot gevolg hebben dat de bouw van een bepaald type centrale onhaalbaar wordt. In zo'n geval zal de heffing wegens strijd met de Elektriciteitswet buiten toepassing moeten worden gelaten. De VVD-fractie is zich bewust van deze beperking. Desalniettemin ondersteunt zij de liberalisering van de elektriciteitsproduktie, omdat dit de marktwerking in de sector ten goede komt.

Het probleem dat de leden van de CDA-fractie hadden met het oordeel over de te verwachten gevolgen van het wetsvoorstel voor de betrouwbaarheid, doelmatigheid en duurzaamheid van de electriciteitsvoorziening in Nederland vloeit voor een deel voort uit het feit dat de nationale liberalisering van de elektriciteitsmarkt, waarvan de contouren in dit wetsvoorstel zichtbaar worden, plaatsvindt tegen de achtergrond van de verwachte internationale liberalisering waarvan de contouren nog allerminst duidelijk zijn. Zo zou de vraag opgeworpen kunnen worden hoe toereikend een aantal nationale beschermende maatregelen (zoals neergelegd in dit wetsvoorstel) nog zullen blijken te zijn in een situatie waarin een substantieel deel van de in Nederland verbruikte elektriciteit in het buitenland wordt opgewekt. De minister voegt daar nog een (op zichzelf los van dit wetsvoorstel staand) element aan toe door zijn aankondiging steun te verlenen aan de vorming van een grootschalig Nederlands productiebedrijf – een ontwikkeling die moeilijk kan worden beschouwd als een bevordering van de marktwerking op nationale schaal maar noodzakelijk schijnt te zijn om voldoende sterk te staan in de internationale concurrentie.

Deze leden zouden het daarom op prijs stellen vollediger te worden geïnformeerd over te verwachten ontwikkelingen op de Europese elektriciteitsmarkt dan zij hebben aangetroffen in de voorliggende stukken. Enerzijds lazen zij daarin dat de internationale concurrentie zich snel zal ontwikkelen (nota n.a.v. verslag, Kamerstukken II, 25 621, nr. 7, blz. 9: «.... in de nabije toekomst zal het proces van internationalisering zich snel voltrekken. Er zijn thans al voldoende aanwijzingen dat de concurrentie letterlijk voor de deur staat.») Anderzijds wordt hier en daar duidelijk gemaakt dat formele marktopening niet automatisch leidt tot sterke groei van import en export. Het al of niet bestaan van voldoende verbindingen speelt – zo lazen zij – ook een rol. Deze leden veronderstelden dat ook het bestaan van significante kostprijsverschillen tussen landen en producenten een factor van betekenis is. Kan de minister enig inzicht verschaffen in deze en andere factoren die de concurrentiepositie van Nederlandse producenten binnen het krachtenveld van de Europese elektriciteitsmarkt bepalen? Bestaan er structurele kostenverschillen tussen landen en producenten, bijv. als gevolg van de aanwezigheid of het gebruik van andere primaire energiebronnen? Zijn er landen met aanzienlijke capaciteitsoverschotten, die marktverstorend zouden kunnen werken? Zagen deze leden het goed dat de reciprociteitsclausule, zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, geen bescherming biedt tegen onevenwichtigheden van deze aard op de elektriciteitsmarkt? Zijn de resultaten van de Enquête van de Europese Commissie (genoemd op blz. 23 van bovengenoemde nota) reeds beschikbaar? Wat is de orde van grootte van de bedrijfsomvang van buitenlandse productiebedrijven waar tegen de Nederlandse (waarschijnlijk) zullen moeten concurreren? Is er een aantoonbare relatie tussen bedrijfsomvang, kostenniveau en concurrentiepositie en hoe sterk is die relatie? Waarop is de verwachting gegrond dat Nederland een netto exporteur van elektriciteit zou kunnen worden en met welk bruto volume van import en export zou die positie bij benadering kunnen corresponderen?

Bij het stellen van de volgende vragen gingen deze leden er vanuit dat in de nabije toekomst een substantieel deel van het Nederlandse elektriciteitsverbruik door invoer gedekt zou worden en omgekeerd een groot deel van de Nederlandse productie zou worden geëxporteerd. Zij veronderstelden dat daarmee ook een deel van de Nederlandse voorziening (ook die in de behoeften van beschermde afnemers) mede afhankelijk wordt van buitenlandse netwerken waarop de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is. In hoeverre kan ervan worden uitgegaan dat deze aan vergelijkbare maatstaven zullen voldoen als de Nederlandse (onafhankelijkheid, non-discriminatie, capaciteit, verplichting tot aansluiting en transport, tarieftoezicht). In hoeverre voorziet de Europese regelgeving reeds in het stellen van deze eisen? Hoever zijn landen die waarschijnlijk elektriciteit naar Nederland zullen exporteren gevorderd in het opnemen van deze regelgeving in hun nationale wetgeving? Is de gevolgtrekking van deze leden juist dat de regering de import van elektriciteit alleen zal kunnen tegenhouden op grond van de reciprociteitsclausule en niet om andere redenen, bijv. twijfel omtrent de betrouwbaarheid van het transport?

Deze leden hadden kennis genomen van de reeds verschafte informatie over de verschillen in marktopening tussen Europese landen. Zij zouden het op prijs stellen ook wat breder te worden geïnformeerd over mogelijke verschillen in beleidsfilosofie en beleidsuitgangspunten met betrekking tot de rol van de overheid, de mate van overheidsparticipatie en overheidsregulering op de (nationale) elektriciteitsmarkten van die landen.

De vraag die bij de leden van de CDA-fractie herhaaldelijk opkwam bij lezing van de toelichting op het wetsvoorstel was of en in welke mate de overheid – in de visie van de bewindsman – nog een verantwoordelijkheid draagt voor een betrouwbare, duurzame, voor ieder toegankelijke en doelmatige voorziening in de behoefte aan elektriciteit. En daarmee verbonden de vraag of de overheid met dit wetsvoorstel voldoende bevoegdheden en instrumenten heeft om die verantwoordelijkheid te dragen, ook in omstandigheden die op dit moment misschien minder waarschijnlijk zijn, bijv. als de Europese markt zich onverhoopt minder evenwichtig zou ontwikkelen en momenten van anarchie en discontinuïteiten zou vertonen. Zij zouden het op prijs stellen als de minister expliciet op deze vragen zou willen ingaan.

De leden van de PvdA-fractie hadden geen overwegende bezwaren tegen de reciprociteitsregel zoals die, bij amendement uitgebreid, in het wetsvoorstel is geformuleerd. Wel hadden zij de indruk, dat de eigenstandige positie, die de distributiebedrijven innemen, onvoldoende recht wordt gedaan. Op zijn minst dient voor die bedrijven het wetsartikel zeer ruim te worden uitgelegd.

Deze leden vroegen de regering nader in te willen gaan op de complicaties, die bij invoer kunnen ontstaan zodra een elektriciteitsbeurs tot stand komt. Zullen de reciprociteitsregels werkelijk vrije verhandelbaarheid van stroom op zo'n beurs niet in de weg staan? In Scandinavië heeft men ervaring opgedaan met een elektriciteitsbeurs. Hoe is daar het reciprociteitsprobleem opgelost?

Zijn daar problemen opgetreden bij het functioneren van de beurs? Hoe denkt de regering overigens bij ingewikkelde verkoop- en handelscombinaties, bijvoorbeeld met gebruik maken van ruilhandel, vergrijpen tegen het reciprociteitsvoorschrift te voorkomen? Blijft overigens de commerciële oorsprong van de te leveren elektriciteit het uitgangspunt van de beoordeling?

Ten aanzien van de internationale ontwikkelingen en marktaspecten wilden de leden van de fractie van D66 de volgende vragen stellen.

Is de minister van mening dat door liberalisering en marktverbetering van de elektriciteitsvoorziening het in de afgelopen decennia met openbare middelen opgebouwde betrouwbare en betaalbare voorzieningensysteem niet teloor gaat?

Kritiek op de Elektriciteitswet omvat bijvoorbeeld, dat aan de ene kant wordt geprobeerd in Europa de beste leerlingen van de klas te zijn. Liberalisering en privatisering in tempo en omvang verder dan wat de Europese richtlijn voorschrijft te bevorderen, maar anderzijds voorzieningen na te streven om nog enige overheidsinvloed te behouden. De houdbaarheid van dat laatste wordt overigens betwijfeld. Mogen wij van de minister een reactie op deze kritiek hebben?

4. Andere kritische geluiden interpreteren wij als zou Nederland met deze Elektriciteitswet niet het beste stelsel krijgen dat binnen de verplichtingen van de Europese richtlijn mogelijk is.

Kan, zo vragen wij de minister, dit stelsel een vergelijkende analyse van de rechtssystemen en de (uit-)werking respectievelijk effecten daarvan die in de Europese landen waar reeds ervaring met vrijmaking van deze markt is opgedaan, doorstaan en zo ja, wil hij dit toelichten?

De voorgestelde fundamenteel andere benadering van de onafhankelijkheid van het netbeheer leidt, aldus de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV, in de eerste plaats tot een ongelijkheid van Nederlandse energiebedrijven ten opzichte van hun buitenlandse collega's, die binnenkort evenwel naast hen op de Europese elektriciteitsmarkt zullen acteren. De buitenlandse energiebedrijven hebben immers niet te maken met de ingrijpende gevolgen van de strikt juridisch-organisatorische scheiding tussen elektriciteitslevering en netbeheer.

Door het voorstel ontstaat ongelijkheid tussen energieleveranciers en grootverbruikers vanwege de voorgestelde regeling inzake reciprociteit. Grootverbruikers hebben hierdoor betere mogelijkheden tot import van elektriciteit uit het buitenland.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden op basis van het bovenstaande hun bedenkingen bij de afwijkende regulering voor elektriciteit, en dringen derhalve aan op een regeling waardoor niet alleen voor gas maar ook voor elektriciteit in Nederland een markt ontstaat die vergelijkbaar is met de buitenlandse.

De leden hieraan het woord waren van mening dat het voorliggende wetsvoorstel onvoldoende garantie geeft voor de verbetering of op zn minst de handhaving van die zaken waarin de Nederlandse elektriciteitssector sterk is en zich kan profileren ten opzichte van het buitenland.

Samenvattend waren de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV van mening dat het goed is als de overheid regulerend optreedt in een liberaliserende elektriciteitsmarkt, maar dat de liberalisering met dit wetsvoorstel veel verder gaat dan nodig en wenselijk is. Daarnaast geeft het wetsvoorstel volgens onze fraktie onvoldoende garantie voor de handhaving of verbetering van de sterke punten van de Nederlandse elektriciteitssector: betrouwbaarheid, energiebesparing en duurzame energie. Tenslotte zijn wij van mening dat de te verwachten investeringen in de uitbreiding van de elektriciteitsinfrastructuur die nodig zal zijn ten behoeve van de liberalisering van de energiemarkt, en die vrijwel alleen voor de grootverbruikers voordelen opleveren zal, niet mag worden afgewenteld op de kleine consument.

3. Grootschalig productiebedrijf (GPB)

Voor de leden van de VVD-fractie rees, nu het zich laat aanzien dat er voorlopig geen sprake zal zijn van een Gemeenschappelijk produktie bedrijf, de vraag of verdere behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer opportuun is.

De minister moet nu terugvallen op de noodbevoegdheden van artikel 68a en b, die het mogelijk maken om nog een jaar na het inwerkingtreden van de wet de OVS van kracht te laten blijven. Daarna zal de samenwerking rechtstreeks in strijd zijn met de Nederlandse Mededingingswet en mogelijkerwijs nu al met artikel 85 van het EG-verdrag. Is het niet te verwachten dat de Tweede Kamer er thans behoefte aan zal hebben om voor de produktie extra regelingen te treffen? De vraag kan nu immers rijzen of het wetsvoorstel voldoende rekening houdt met de thans ontstane situatie. Hoe staat het met name met het onderdeel betaalbaar in het motto van de energienota?

Ondanks het voorgaande toonden de leden van de VVD-fractie begrip voor het voorstel van de minister om in het kader van de totstandkoming van het GPB een bijdrage te leveren aan de oplossing van de bakstenenproblematiek. Bij de uitwerking van dit voorstel plaatsen de leden van de VVD-fractie evenwel een kanttekening. Naar haar mening is het beleid van de minister op dit punt onevenwichtig en tegenstrijdig.

De bijdrage van de minister aan de bakstenenproblematiek heeft tot doel te komen tot een versterking van de financiële positie van het GPB. Om de bakstenen te financieren heeft de minister verschillende instrumenten ontwikkeld. Zo stelt de minister de voorziening op de SEP-balans ter beschikking. Krachtens het protocol zal het toekomstige GPB een terughoudend dividendbeleid voeren. Het overgrote deel van de bakstenen zal evenwel worden bekostigd uit heffingen op het net. Een belangrijk bezwaar tegen heffingen op het net is dat hiermee de concurrentiepositie van het internationale bedrijfsleven onder druk wordt gezet. Dit gevolg rechtvaardigt een terughoudende toepassing van heffingen op het net.

Het op basis van de Elektriciteitswet 1989 opgestelde structuurschema elektriciteitsvoorziening speelt een rol bij de planning van grootschalig produktievermogen. Met het van kracht worden van de nieuwe Elektriciteitswet zal de produktie van elektriciteit worden vrijgelaten. In zoverre zal het structuurschema elektriciteitsvoorziening zijn achterhaald. De VVD-fractie vraagt zich af waarom het structuurschema elektriciteitsvoorziening dan toch wordt gehandhaafd? Kan de minister aangeven welke betekenis na het van kracht worden van de nieuwe Elektriciteitswet nog aan het structuurschema elektriciteitsvoorziening moet worden toegekend?

Tot slot zeiden de leden van de VVD-fractie er van uit te gaan, dat onder de huidige omstandigheden de heffingen voor de financiering van bakstenen komt te vervallen.

Nu de pogingen om tot een grootschalig productiebedrijf te komen mislukt zijn, zouden de leden behorende tot de CDA-fractie gaarne vernemen hoe de bewindsman de positie van Nederland op de Europese elektriciteitsmarkt inschat en welke veranderingen er dienen te worden aangebracht in de tot dusver bestaande verwachtingen. Zijn de kansen groter geworden dat de huidige bedrijven kandidaten worden voor overname door buitenlandse producenten? Welke mogelijkheden heeft de minister om te verzekeren dat de samenwerking in SEP-verband wordt voortgezet? Zij zouden tevens gaarne vernemen welke gevolgen het niet doorgaan van de fusie heeft voor de structuur van dit wetsvoorstel en voor de verhoudingen tussen productie, netbeheer en distributie. Zij zouden in dit verband gaarne nadere uitleg hebben op de volgende zinsnede in de memorie van toelichting (stuk nr. 3, blz. 3): «indien het GPB onverhoopt niet tot stand mocht komen, zal bezien worden of de huidige structuur elementen bevat die zodanig bepalend zijn voor de waarborging van de Nederlandse elektriciteitsvoorziening dat hiervoor maatregelen getroffen moeten worden.» Deze leden zouden het tevens op prijs stellen als de daarop volgende zinsnede, beginnend met de woorden: «Als dit betekent ......», zodanig zou kunnen worden aangevuld of verbeterd dat duidelijk wordt wat deze zinsnede beoogt te zeggen. Moet uit de op dezelfde bladzijde vermelde stelling dat «de solvabiliteit van de bedrijven, indien het GPB niet tot stand komt, voor volledige verantwoordelijkheid zal komen van de afzonderlijke bedrijven zelf» worden afgeleid dat die solvabiliteit te wensen overlaat en zonder fusie alleen door tariefsverhogingen op het gewenste niveau zou kunnen worden gebracht (als de internationale concurrentie zulks mogelijk zou maken)?

De leden van de PvdA-fractie uitten gevoelens van ongerustheid over de perikelen bij het tot stand brengen van het Grootschalig Produktiebedrijf. Zij wilden vernemen welke alternatieven de regering ziet nu het GPB niet tot stand komt. Welke andere samenwerkingsverbanden, in nederlands of internationaal verband, worden mogelijk en aanvaardbaar geacht?

Komen joint ventures of andere vormen van samenwerking, al dan niet vooruitlopend op vervreemding van aandelenbezit, in aanmerking? Welke relatie tot buitenlandse publieke elektriciteitsondernemingen is acceptabel, mede gezien de europese regelgeving?

Blijft de regering erbij, dat de niet-marktconforme kosten, dus met name van Demkolec en van stadsverwarmingsprojecten, na het mislukken van het GPB niet voor vergoeding in aanmerking komen?

Blijft, nu het GPB kennelijk niet tot stand komt, de centraal gestuurde elektriciteitsproduktie met de SEP als aangewezen vennootschap vooralsnog bestaan? Blijven de bestaande wetgeving en de bestaande overeenkomst van samenwerking ongewijzigd van kracht? Hoe zullen de artikelen 76 en 77 van het wetsvoorstel nu worden toegepast?

De leden van de fractie van de PvdA waren zich ervan bewust, dat het ontstaan van een GPB slechts zijdelings met het onderhavige wetsvoorstel heeft te maken. Zij wilden niettemin vernemen of en zo ja, op welke wijze de uitvoering van de Elektriciteitswet beïnvloed respectievelijk belemmerd wordt nu het GPB niet tot stand komt.

Ook de leden van de fractie van D66 wezen erop dat het aandeelhoudersoverleg afgelopen zaterdag niet heeft geleid tot de vorming van het GPB. Zij vroegen daarom wat de effecten zijn voor deze betrokken partijen en de positie op de Europese markt. Zijn er nog middelen om de zaak weer in goede banen te leiden?

4. Liberalisering en netbeheer

Uit artikel 1, eerste lid, onderdeel i, aldus de leden van de VVD-fractie, volgt dat een elektriciteitsnet gelegen binnen de installatie van een producent of leverancier niet tot het «net» wordt gerekend en daarmee niet behoort tot het werkterrein van de netbeheerder. Betekent dit dat elektriciteitsnetten die geheel zijn gelegen op particuliere gronden niet als onderdeel van het «net» in de zin van dit artikel moeten worden beschouwd?

De leden van de VVD-fractie wezen er op dat de toepassing van dit artikel van bijzonder belang is voor bijv. de procesindustrie. Deze bedrijven beschikken veelal over eigen elektriciteitsnetten. Deze netten vormen een integraal onderdeel van het productieproces van de betrokken (geïntegreerde) bedrijven. Uit een oogpunt van bedrijfszekerheid, veiligheid en synergie is het niet wenselijk dat deze elektriciteitsnetten onder zeggenschap van de netbeheerder worden gebracht. Is de minister bereid, indien deze netwerken op grond van artikel 1 toch binnen de werkingssfeer van de netbeheerder vallen, voor deze bedrijven een ontheffing ex artikel 15 te verlenen.

Aan de ontheffing voor een directe lijn kunnen voorschriften worden verbonden. Kan de minister aangeven aan welke voorschriften moet worden gedacht? Is de minister bereid deze voorschriften in een beleidsregel vast te leggen?

Ter zake van het netbeheer is gekozen voor een structuur waarbij de elektriciteitsnetwerken in eigendom kunnen blijven van de huidige bedrijven. Wel vereist de nieuwe wet, dat het economische eigendom van deze netwerken wordt ondergebracht in afzonderlijke vennootschappen. De economische risico's van het elektriciteitsnet, alsmede het exclusieve gebruik van dit net komen te berusten bij de aangewezen netbeheerder. Deze maatregelen zijn nodig om een onafhankelijk beheer van de netwerken te garanderen.

De leden van de VVD-fractie zeiden te kunnen instemmen met de gekozen benadering. Desalniettemin wensten zij te wijzen op een tweetal consequenties van de gekozen structuur op het gebied van net vennootschapsrecht.

De huidige energiebedrijven, in de praktijk leveranciers en producenten, zullen veelal aandeelhouder worden van de rechtspersoon waarin het netbeheer wordt ondergebracht. Op grond van het vennootschapsrecht hebben aandeelhouders een aantal bevoegdheden die invloed van de aandeelhouder op het functioneren van de betrokken rechtspersoon verzekeren. Belangrijke bevoegdheden in dit verband zijn het benoemen en ontslaan van bestuurders en commissarissen. Tevens kan een aandeelhouder algemene instructies geven en eisen dat belangrijke besluiten door de aandeelhouders moeten worden goedgekeurd. Het uitoefenen van deze bevoegdheden verdraagt zich niet met het in artikel 11 en 16 tot aandeelhouders, leveranciers en producenten gerichte verbod tot bemoeienis met het netbeheer. Deze aspecten hebben betrekking op de interne gang van zaken binnen de rechtspersoonnetbeheerder. Hoe denkt de minister de naleving van het in artikel 11 en 16 opgenomen verbod te kunnen controleren en af te dwingen?

Uit artikel 18 blijkt dat de netbeheerder onderdeel kan zijn van een groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Een groep kenmerkt zich door een organisatorische en (daarmee) economische eenheid. Centrale leiding binnen een groep is voorwaarde voor het bereiken van organisatorische en economische verbondenheid. In de praktijk is er binnen een groep dus altijd een centrale vennootschap die de andere groepsmaatschappijen aanstuurt. Een dergelijke instructiebevoegdheid verdraagt zich evenwel niet met het wettelijke vereiste van een onafhankelijke netbeheerder. Betekent dit dat de netbeheerder slechts onderdeel van een groep kan zijn indien zij de rol van moedermaatschappij vervult, die de andere groepsmaatschappijen aanstuurt?

Het was de leden van de CDA-fractie opgevallen dat met dit wetsvoorstel de aangrijpingspunten voor overheidsinterventie beperkt worden tot het netwerkbeheer. Zij lazen dat volgens de minister hier ook de nutsfunctie lag, zonder dat hij duidelijk maakt waarom alleen bij deze schakel in de totale voorziening van een nutsfunctie sprake zou zijn. Vanaf 2007, wanneer van «beschermde afnemers» geen sprake meer zal zijn, zijn alle andere schakels vrij: productie, import en export (behoudens de reciprociteitsclausule), handel, distributie, prijzen en tarieven (behoudens die van het net). Toezicht op het netwerkbeheer zal toch alleen invloed hebben op de netwerkcomponent van de totale elektriciteitsprijs die de afnemer in rekening wordt gebracht (hoe groot is die component momenteel als percentage van het totale kleinverbruikerstarief?) En de netwerkbeheerders zullen toch alleen een toereikende voorziening in de behoefte kunnen verzekeren als er voldoende wordt geproduceerd en op het juiste tijdstip aangeleverd.

Het wetsvoorstel en de toelichting zijn niet geheel duidelijk omtrent de vraag hoever de verantwoordelijkheid van de netwerkbeheerders (m.n. die van het landelijk netwerk) in dit opzicht strekt. De tekst van artikel 16 wekt sterk de indruk dat de taken van de netwerkbeheerders zich beperken tot aansluitingen en transport (zie ook de titel van hoofdstuk 3). Ook de specifieke informatieplicht van de netbeheerders richt zich op de transportcapaciteit (artikel 21 en 22) en de tariefbepalingen in de artikelen 25 e.v. hebben alleen betrekking op tarieven voor aansluiting en transport. De toelichting op artikel 16 wekt geen andere indruk terwijl artikel 17 duidelijk maakt dat de netbeheerders zich niet met andere zaken dienen bezig te houden. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 25 621, nr. 3, blz. 9) lazen deze leden echter dat «het op ieder moment op spanning houden van het net ....al naar gelang de vraag naar elektriciteit op dat moment» d.w.z. de «technische dispatch» die «vlekkeloos moet werken» ....«exclusief op het terrein van de netbeheerders ligt» (aansluiting van vraag en aanbod). Deze leden meenden dat deze verantwoordelijkheid toch alleen kan worden uitgeoefend als voldoende elektriciteit wordt geproduceerd en op het juiste tijdstip wordt aangeleverd – schakels in de voorziening waarop netwerkbeheerders geen invloed hebben. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (blz. 16) lazen zij daarover verder dat de «landelijk netbeheerder daartoe zo nodig vermogen moet inkopen .....teneinde een ongestoord transport over het gehele netwerk te waarborgen». Die beheerder zal daartoe «contracten met producenten afsluiten», die «op door de landelijke netwerkbeheerder noodzakelijk geachte momenten voldoende vermogen en energie aan het net toevoeren».

Deze leden meenden hieruit te moeten concluderen dat de landelijk netwerkbeheerder in zulke gevallen dus koper van elektriciteit wordt (zij het in marginale zin) en daarmee noodzakelijkerwijs ook verkoper waarbij tarieven in rekening gebracht worden. Hij valt daarmee ook onder de definitie van «handelaar» hetgeen niet (geheel) in overeenstemming lijkt te zijn met de bedoeling van artikel 17. Deze leden vroegen zich af waarom deze, zo te zien vitale, taak van de landelijk netwerkbeheerder niet te vinden is in artikel 16 (waarvan het in het eerste lid, onder d gebruikte woord «reservecapaciteit» toch alleen slaat op de transportcapaciteit). Waarom dient hij over de uitoefening van die taak ook geen informatie te verschaffen aan de directeur van de dienst (artikel 21 en 22). En waarom is evenmin in artikel 25 e.v. iets opgenomen over het toezicht op de tarieven die de beheerder als «handelaar» in rekening zal brengen?

Er leefden bij deze leden over deze constructie nog andere vragen. Gesteld dat de marktwerking en de neiging tot inkoop van elektriciteit tegen zo laag mogelijke prijs er de vrije leveranciers, distributiebedrijven en verbruikers toe zouden nopen enig risico met betrekking tot interrupties in de gewenste aanlevering op de koop toe te nemen, is het dan de bedoeling dat de landelijk netwerkbeheerder die risico's overneemt en de interrupties ongedaan maakt door zelf elektriciteit in te kopen? Zo ja, tegen welke prijs neemt hij die risico's over? Zo neen, waar eindigt dan de verantwoordelijkheid van de netwerkbeheerders voor een «vlekkeloze» aansluiting tussen vraag en aanbod?

Deze leden zouden ook gaarne wat nadere informatie hebben over de eigendom van de netwerken. Blijkens de toelichting beoogt het wetsvoorstel niet wijziging te brengen in de eigendomsverhoudingen doch slechts het beheer van het netwerk te verzelfstandigen. De constructies die hier zullen ontstaan zijn niet geheel duidelijk. Wat is de juiste uitleg? Wie eigenaar is blijft dat; de waarde van het netwerk blijft op de balans van de huidige eigenaar? Of wordt de huidige eigenaar aandeelhouder in een afgesplitste Vennootschap op de balans waarvan de waarde van het werk figureert? De toelichting schept enige verwarring waar gesteld wordt dat de hoogte van de netwerktarieven ook moeten voorzien in een redelijke vergoeding aan de eigenaars voor het gebruik van het netwerk. Is met dit laatste bedoeld: een redelijke uitkering op de aandelen? De netwerkbeheerders hebben de wettelijke plicht hun netwerk. waar nodig, te moderniseren en uit te breiden. De waarde van het netwerk zou daardoor kunnen toenemen en daarmee de waarde van de aandelen, ook in die gevallen waarin de modernisering of uitbreiding gefinancierd worden uit de tariefopbrengsten. Is die conclusie juist?

De leden van de PvdA-fractie spraken er zich voor uit, de organisatorische structuur van de elektriciteits- en aardgasmarkt zo veel mogelijk op dezelfde leest te schoeien. Zij stelden vast, dat de organisatorisch-financiële scheiding tussen producenten en afnemers enerzijds en verzorgers van het netwerk anderzijds bij elektriciteit veel verder gaat dan voor aardgas in de Nota Gasstromen is voorzien. Vooralsnog gaven zij de voorkeur aan een aparte, onafhankelijke organisatie, ook voor aardgas. De consistentie binnen het leidinggebonden energie-systeem zou daarmee worden gediend, zo meenden zij. Zij vroegen de regering hierop te reageren.

Deze leden namen er kennis van dat de netwerkbeheerders niet de juridische eigendom, maar de economische eigendom van het betreffende elektriciteitsnet zullen verkrijgen.

Boekhouding en financiële verantwoording zouden dan geheel onafhankelijk van de aandeelhouders vorm moeten krijgen. Komen de miljarden, die het hoogspanningsnet waard zijn, inderdaad op de balans van de landelijke netwerkbeheerder? Geldt dat ook voor de vele miljarden, die de regionale netten waard zijn?

Er is gesuggereerd dat, als het systeem van de «gereguleerde relatie» tussen raad van bestuur van de eigenaar-vennootschap en raad van commissarissen van de netwerkbeheer- vennootschap niet naar tevredenheid werkt, de oplossing van de structuurvennootschap zou kunnen worden gekozen. Kan zo'n oplossing niet gedwarsboomd worden door wetgeving gebaseerd op de werkzaamheden van de commissie-Peters en door de grotere nadruk op «corporate governance», die daaruit voortvloeit?

Wat te denken van certificatie van de aandelen van de moederonderneming in het dochterbedrijf met overdracht van stemrecht aan een trustkantoor van onafhankelijke personen als extra waarborg voor de integriteit van de netwerkbeheerder? Is eigenlijk concessieverlening, zoals in de telecomsector gebeurt, niet het aangewezen ultimum remedium? Is dan publiekrechtelijke sturing niet het best te verwezenlijken?

Deze leden hadden de indruk, dat het waarborgen van voldoende reservecapaciteit voor het transport van elektriciteit als taak van de netbeheerder afdoende in het wetsvoorstel is geregeld. Zij hadden twijfels over de vraag of dat ook aan de aanbodzijde het geval is. Over welke middelen beschikt met name de landelijke netwerkbeheerder als het niet mogelijk blijkt tegen aanvaardbare voorwaarden reservecapaciteit te contracteren? Kan ook buitenlandse reservecapaciteit gecontracteerd worden? Kan de regering in enkele scenario's aangeven hoe dit probleem, bij verschillende situaties van over- of ondercapaciteit in Nederland, zal worden aangepakt? Zij stelden deze vraag mede denkend aan de stroomstoring in juni 1997 in Midden-Nederland.

Deze leden constateerden, dat in het wetsvoorstel niets is geregeld over de eigendom van de netten. Kunnen de bedrijven hier het beleid voeren dat hen het beste past, uiteraard met behoud van de wettelijk vereiste verantwoordelijkheid van de netbeheerder?

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling van de brochure «Warme/kracht: kiezen voor de toekomst» van het Projektbureau Warmte/Kracht van maart 1998 kennis genomen. Daarin wordt in het bijzonder gewezen op het gevaar, dat met de voorziene tariefstructuur de kosten niet op correcte wijze worden toegerekend aan de veroorzaker. Voorgesteld wordt aan de producenten van elektriciteit de door hun veroorzaakte netkosten in rekening te brengen. Kan de regering op dit voorstel reageren?

De onafhankelijkheid van de netbeheerders, zo meenden de leden van de fractie van D66, vormt een van de belangrijkste peilers van de Elektriciteitswet. Kan de minister nog eens kort en krachtig weergeven waarom hij denkt dat deze in ge kozen variant volledig gewaarborgd is? Sommige critici (blijven) zeggen, dat het kiezen voor een NV of BV als rechtsvorm voor de netbeheerder vragen is om moeilijkheden en bepleiten eerder te kiezen voor een coöperatie of een structuur N.V.

De minister heeft een instemmingsrecht bij de benoeming van de leden van de Raad van Commissarissen van de netbeheerder. Waarom geldt dat niet bij de onderliggende wetten?

Wil de minister de positie van de industriële netten (artikel 15) nog verduidelijken door aan te geven welke criteria voor ontheffing worden gehanteerd?

Zoals reeds eerder opgemerkt vereist het wetsvoorstel, aldus de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV, een fundamenteel andere benadering van de onafhankelijkheid van het netbeheer dan de Europese Richtlijn en de nota Gasstromen, maar ook de in het buitenland gebruikelijke situatie.

Door de voorgestelde aanpak ontstaat ongelijkheid tussen horizontaal geïntegreerde energiebedrijven en mono-gasbedrijven. Geïntegreerde energiebedrijven zullen ofwel het beheer van hun infrastructuur moeten splitsen, ofwel de levering van aardgas en het beheer van de gasdistributienetten op eenzelfde wijze moeten scheiden als dat voor elektriciteit wordt voorgesteld. Doordat de organisatorische aspecten voor gas en elektriciteit verschillen zullen synergievoordelen ten gevolge van de combinatie van het beheer van de verschillende infrastructuren, maar ook van de levering van de verschillende energie-«producten» verloren gaan. En dat terwijl de overheid deze horizontale integratie tot nog toe, onzes inziens terecht, heeft gestimuleerd.

Ontkoppeling van de inzet en aansturing van centrale productie en het beheer en de besturing van het landelijk transportnet1 zal, om het huidige betrouwbaarheidsniveau te handhaven, onvermijdelijk leiden tot grote investeringen in de transportnetten en dus tot hogere prijzen voor de consument.

5. Liberalisering en beschermde afnemers

Aan een leveringsvergunning, verleend krachtens artikel 37, kunnen, aldus de leden van de VVD-fractie, voorwaarden worden verbonden. Deze voorwaarden zullen mede betrekking hebben op schadeclaims. Zo zal in de voorwaarden worden vastgelegd bij wie de beschermde afnemer een claim kan neerleggen. De aansprakelijkheidskwestie zal evenwel niet via vergunningsvoorwaarden worden geregeld. Wie aansprakelijk is voor de schade moet worden vastgesteld aan de hand van de regels van het Burgerlijk Wetboek. In de praktijk levert deze benadering voor de beschermde afnemer een onoverkomelijke bewijslast op. Hoe kan een beschermde afnemer bewijzen, dat er geen sprake was van overmacht? Hoe kan een afnemer aantonen wie in concreto voor de veroorzaakte schade aansprakelijk is? Om de beschermde afnemer een betere bescherming te bieden stelden deze leden voor ook de aansprakelijkheidskwestie als onderdeel van de vergunningsvoorwaarden te regelen. Hoe staat de minister hier tegenover?

Het was de leden van de CDA-fractie opgevallen dat de bewindsman een wat gekleurd beeld schept van de keuzevrijheid die de bijna 7 miljoen individuele kleinverbruikers vanaf 2007 zullen hebben. Zinsneden zoals «ook de kleinverbruikers vrij zijn in de keuze van hun leverancier van elektriciteit» en «ook kleinverbruikers een zelfstandige positie op deze markt in kunnen nemen» (nota n.a.v. het verslag stuk nr. 7, blzz. 46 en 47) en «marktwerking tot en met de kleinste verbruikers» en «na 1 januari 2007 ..... mag iedereen (laten) importeren en exporteren» (memorie van toelichting, stuk nr. 3, blzz. 12 en 39) wekken sterk de indruk dat de individuele kleinverbruiker net zo kan shoppen als in de supermarkt of bij de aanschaf van een auto.

Het zou de duidelijkheid vergroten als zou kunnen worden uitgelegd waartussen gebruikers – individueel en georganiseerd verband – in 2007 zullen kunnen kiezen (tussen wie en wie; tussen wat en wat?) En hoe kan de gebruiker die keuzevrijheid uitoefenen? Op welk organisatieniveau zal pas van werkelijke gebruikersinvloed sprake zijn? Bij welke volume wordt het voor leveranciers pas interessant om aanbiedingen aan (groepen) kleinverbruikers te doen? Waar haalt de kleinverbruiker de voor een weloverwogen keuze noodzakelijke informatie vandaan – vooral ook omdat het oriëntatiepunt van gemaximaliseerde tarieven zoals voor levering waarvan de betrouwbaarheid is gecontroleerd zal zijn vervallen?

Deze leden zouden het ook op prijs stellen een wat scherper beeld te krijgen van de financiële gevolgen die de privatisering waarschijnlijk zal hebben voor de (klein) verbruikers. In de toelichting (blz. 19) worden efficiencyverbeteringen genoemd van f 450 tot f 1000 miljoen per jaar. Is in deze bedragen de verwachte efficiency-winst van de inmiddels mislukte fusie van de productiebedrijven inbegrepen? Tegenover deze voordelen zullen ongetwijfeld ook negatieve gevolgen staan. Met uitzondering van de netwerken zullen alle schakels in de totale voorziening onder marktconforme omstandigheden werken en voor hun continuïteit aan marktconforme rentabiliteits- en solvabiliteitseisen moeten voldoen. Kan de bewindsman aangeven welke van de opererende bedrijven nog niet aan die eisen voldoen en efficiencywinst c.q. hogere tarieven nodig zullen hebben om een gezonde positie op te bouwen? Deze leden waren er evenmin onmiddellijk van overtuigd dat de invoering van de Vennootschapsbelasting geen doorwerking zal hebben in de tarieven, zoals op blz.71 van de nota naar aanleiding van het verslag (stuk nr. 7) (of die doorwerking «rechtstreeks» of indirect zal zijn interesseerde deze leden minder). Terugkerend naar de reeds vermelde efficiencyvoordelen lazen deze leden (memorie van toelichting, blz. 19): «minder eenduidig is waar de voordelen neerslaan, in de prijzen of in de winst van bedrijven.» Had aan die zin niet moeten worden toegevoegd: «of in fiscale afdrachten»? Hoe hoog worden de afdrachten Vennootschapsbelasting uit deze sector ingeschat zodra de belasting volledig is ingevoerd? De bewindsman zal het deze leden niet euvel duiden als zij niet erg onder de indruk zijn van de zinsnede in de memorie van toelichting die volgt op de geciteerde. Daarin wordt aangekondigd dat scherp zal worden toegezien op waar de voordelen zullen neerslaan door middel van het toezicht op het netwerkbeheer en op de levering aan beschermde afnemers. De laatsten houden over enkele jaren toch op te bestaan. En het toezicht op het netbeheer (de enige niet-geprivatiseerde schakel) geeft toch alleen invloed op de aansluitings- en transporttarieven en niet op de prijsvorming door de andere schakels. Ware het niet meer in overeenstemming met de realiteit hier te vermelden dat de overheid na volledige invoering van deze privatiseringsoperatie niets meer te zeggen heeft over prijzen, tarieven, winsten etc. van producenten, importeurs, handelaren en leveranciers/distributeurs?

Met betrekking tot de levering van elektriciteit aan beschermde afnemers door gasdistributiebedrijven was er sprake, aldus de leden van de fractie van D66, om deze distributiebedrijven het recht te geven om kleine WKK-installaties te bouwen en beschermde afnemers met die installaties opgewekte stroom te leveren, omdat dit op gespannen voet met de wet stond, heeft de minister toegezegd met betrokken partijen zo spoedig mogelijk overleg te voeren. Kan hij ons op de hoogte stellen van de stand van zaken en meedelen of en zo ja, welk resultaat er is geboekt?

Nederland heeft, aldus de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV, momenteel de meest betrouwbare elektriciteitslevering ter wereld. Hoe geeft de nieuwe wet inhoud aan het aspect «voorzieningszekerheid». Welke partij is aansprakelijk op een gegarandeerde elektriciteitslevering? De landelijk netbeheerder in zijn funktie van systeembeheerder of elke regionale netbeheerder?

6. Privatisering en vennootschapsbelasting

Gelijktijdig met de maatregelen ten behoeve van het GPB heeft de minister besloten, zo merkten de leden van de VVD-fractie op, tot een gefaseerde invoering van de vennootschapsbelasting voor energiebedrijven. Deze belasting levert op termijn voor de staat een structurele opbrengst van rond de 600 miljoen gulden per jaar op.

Deze opbrengsten staan in geen verhouding tot de bijdrage van de overheid aan de bakstenen. In dit verband wijst de VVD-fractie er op dat de niet-marktconforme projecten mede op instigatie van de overheid zijn ontwikkeld. Tegen deze achtergrond zouden de leden van de VVD-fractie graag vernemen waarom niet is gekozen voor een langzamere invoering van vennootschapsbelasting voor energiebedrijven dan thans wordt voorgestaan? Is de minister alsnog bereid door aanpassing van artikel 68 te bewerkstelligen dat betaling van vennootschapsbelasting gedurende een langere periode, bijvoorbeeld tot het jaar 2002 achterwege kan blijven? Kan de minister bij een afwijzend antwoord aangeven waarom niet voor deze optie is gekozen?

De leden van de PvdA-fractie hadden er alle begrip voor, dat de regering de overgang van publieke monopolies naar private monopolies wenst te blokkeren. Zij stemden dan ook in beginsel met de bepaling, dat de minister levering van elektriciteit onmogelijk kan maken als verandering wordt gebracht in de eigendom van het net of van de aandelen. Deze bevoegdheid loopt tot 2003 en kan tot maximaal 2007 verlengd worden. Is het, zo vroegen zij zich af, redelijk om ook het vervreemden van kleine aandelenpakketten, waardoor het publieke karakter van het monopolie niet in gevaar gebracht wordt, op deze wijze tegen te gaan? Lagere overheden houden immers sowieso nauwelijks of geen zeggenschap meer over, met name niet op de gebieden waarin zij traditioneel geïnteresseerd zijn, zoals bij voorbeeld op dat van de kleinverbruikers. Is het dan redelijk om beperkte privatisering, die het gevaar van het ontstaan van private monopolies uitsluit, onmogelijk te maken?

Kan de regering aangeven hoe stringent de artikelen 71 en 72 dienen te worden uitgelegd? Kan toegelicht worden wat de ratio is van lid 1 en 2 van artikel 72?

Is terugwerkende kracht hier een te rechtvaardigen middel? Is overigens het feitelijk onmogelijk maken van overdracht van aandelen aan een natuurlijk persoon of een rechtspersoon buiten de kring van uiteraard nederlandse publieke ondernemingen niet in strijd met het Europese recht?

De leden van de fractie van D66 hadden kritiek vernomen over de overgangsregeling voor een beperking in de verhandelbaarheid van de aandelen in de netbeheerders tot het jaar 2002, omdat deze beperking op gespannen voet zou staan met het Europees recht. Men wijst daarbij op de «Departementale Richtlijnen» van het ministerie van Justitie voor de toetsing van statuten van vennootschappen. Wil de minister hierop reageren, ook in relatie tot de marktpositie van het GPB?

7. Duurzame electriciteitsvoorziening en besparing

Deelt de minister, zo vroegen de leden van de fractie van D66, de mening, dat de voorgestelde initiatieven de grootschalige productie van elektriciteit in bescherming nemen ten koste van decentrale opwekking door middel van warmtekracht en lokaal opgewerkte duurzame energie?

Welke rol ziet de minister voor zich weggelegd bij het vaststellen van de tariefstructuur voor het stimuleren van alternatieve energie en in welke mate is hij voornemens hiermee rekening te houden bij het vaststellen van de tariefstructuur in de amvb?

Hoe verhoudt het systeem van groene stroom certificaten zich tot buitenlandse import? Valt bijvoorbeeld een eventuele import van Noorse waterkracht onder deze regeling?

Wat betekent energiebesparing in een geliberaliseerde energiemarkt voor de instrumentatie? Heeft de minister daar al een visie op?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV waren van mening dat: duurzame projecten vooralsnog met de nieuwe wet weinig gevaar lijken te lopen, omdat vrijwel alle duurzame projecten kleinschalig zijn en dus binnen de categorie «beschermd» vallen. Maar het is onduidelijk welke impulsen er voor de minder rendabele varianten van «duurzaam», zoals bijvoorbeeld zonne-energie, overblijven wanneer die bescherming over enkele jaren wegvalt en uiteindelijk de markt bepaald welke vormen van duurzame elektriciteit er afgenomen – en dus geproduceerd – gaan worden. Deze leden waren van mening dat dat zal resulteren in een concentratie op ver uitontwikkkelde technologieën, zoals windenergie en belemmerend zal werken voor vele, aanvankelijk relatief dure, technologiën die de stap over de drempel van de markt straks niet meer kunnen maken.

Daarnaast wordt, naar onze mening, de zorg voor een voldoende ontwikkeling van duurzame vormen van elektriciteitsopwekking teveel aan de zijde van de afnemer neergelegd. Naar de mening van onze frakties is de zorg voor het milieu, of beter gezegd, voor het geschapene, ook in dit geval het meest gediend door aanpak bij de bron. Dat wil zeggen dat de verantwoordelijkheid voor (maatregelen voor) energiebesparing en verduurzaming van de energievoorziening primair zou moeten liggen bij de productie van elektriciteit en pas secundair bij de afnemer ervan.

8. Diverse opmerkingen

Graag zouden de leden van de VVD-fractie vernemen of, en zo ja, wanneer de verplichte aanmelding van dit wetsvoorstel in het kader van richtlijn 83/189 heeft plaatsgevonden. Kan de minister de vindplaats van de vereiste melding in het publicatieblad aangeven?

De leden van de fractie van D66 vroegen of de minister al iets kan meedelen over het overleg tussen VNG en het Ministerie van Financiën over inkomstenderving van precariorechten door gemeenten en een eventuele compensatie daarvoor.

Kan er voorts een inschatting worden gemaakt over hoe dit bij de Telecomnet geregeld gaat worden?

9. Artikelen

Artikel 1

De leden behorende tot de CDA-fractie hadden moeite met het vaststellen van de betekenis waarin het begrip «afnemer» in dit wetsvoorstel en de toelichting erop wordt gebruikt. Afgaande op de definitie in artikel 1 lid 1c. zijn zowel producenten als gebruikers van elektriciteit «afnemers» (zie ook: de oorspronkelijke, later gewijzigde, tekst van lid 1b.). Het begrip «afnemer» wordt hier dus niet gebruikt in de zin van «afnemer van elektriciteit» maar in die van «afnemer van de diensten van een net». Is die interpretatie juist? Maar hoe is die te rijmen met de vele malen dat in de toelichting «producenten, handelaren, leveranciers en afnemers» als afzonderlijke partijen worden opgesomd (zie bijvoorbeeld memorie van toelichting blz. 2)? Blijkens de nieuwe tekst van het eerste lid, onder b kunnen ook netwerkbeheerders «afnemer» zijn.

In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (blz. 93, eerste regel) wordt verwezen naar de definitie in deze wet van «vrije afnemer». In het voorliggende wetsvoorstel komt echter geen definitie voor van het begrip «vrije afnemer». Is de interpretatie juist dat elke afnemer die niet valt onder het begrip «beschermde afnemer» «vrije afnemer» is in de betekenis van deze wet?

Het zou de begrijpelijkheid van het wetsvoorstel ook hebben bevorderd als het begrip «in aanmerking komende afnemer» inhoudelijk ware gedefinieerd en niet zou zijn volstaan met een verwijzing naar de richtlijn, temeer omdat het begrip in dit wetsvoorstel is opgenomen ook zonder die verwijzing (artikel 31).

Artikelen 2–4

De leden behorende tot de CDA-fractie zouden gaarne een duidelijke interpretatie ontvangen van de in artikel 4, eerste lid gebezigde woorden: «het energierapport geldt .....». De woordkeuze duidt op een binding zonder dat geheel duidelijk is wie tot wat gebonden wordt en in welke mate en tot welk tijdstip. Niet alleen kunnen de gepresenteerde analyses door onvoorziene ontwikkelingen op een markt die zo zeer in beweging is snel verouderen maar ook de beleidsrichting kan veranderen, bijvoorbeeld na een kabinetswisseling. Vooral ook omdat het energierapport in de toelichting wordt gepresenteerd als een vooraankondiging van toekomstige regelgeving waarop partijen zich tijdig kunnen instellen, zou een wijziging van beleid waaraan nog geen nieuw energierapport ten grondslag ligt mogelijk grond kunnen geven aan schadeclaims. Moeten de geciteerde woorden zo worden uitgelegd dat de binding aan een eenmaal vastgesteld energierapport blijft bestaan zolang nog geen nieuw rapport is vastgesteld, hoezeer de situatie in de tussenliggende periode ook veranderd zou kunnen zijn? Zijn tussentijdse wijzigingen op onderdelen mogelijk zonder dat een geheel nieuw energierapport wordt opgesteld?

Artikel 5

Welke betekenis moet worden toegekend, zo vroegen de leden van de CDA-fractie, aan de in artikel 5, derde lid gebezigde formulering dat de dienst tot taak heeft «werkzaamheden te verrichten ten behoeve van ..... het toezicht op de naleving van deze wet» (dus niet het toezicht zelf) maar in het vierde lid ambtenaren van de dienst belast worden met het «toezicht op de naleving van de wet»?

De leden van de PvdA-fractie waren benieuwd of de regering inderdaad het voornemen heeft de Dienst uitvoering en Toezicht Elektriciteitsnet onder te brengen bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit. Is zij er voorstander van op dit punt de Elektriciteitswet te wijzigen?

De leden van de fractie van D66 vroegen of zij goed hadden begrepen dat het de bedoeling is om van de Dienst uitvoering en toezicht Electriciteitswet (DTE) een aparte Kamer van de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMA) te maken.

* Hoe onafhankelijk is de DTE dan?

* Hoe moeten wij e.e.a. zien als van de NMA een Zelfstandig bedrijfsorgaan wordt gemaakt? Is de minister dan bereid de Elektriciteitswet op dit punt te wijzigen?

De voorzitter van de commissie,

Hilarides

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Pit (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Hilarides (VVD), voorzitter, Tiesinga-Autsema (D66), J. van Leeuwen (CDA), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Van den Berg (SGP), Loudon (VVD), Ketting (VVD) en Bierman.

XNoot
1

In de huidige Landelijke Economische Optimalisatie (LEO) wordt bij de bepaling van de inzet van centrale productie-eenheden en de aansturing daarvan, automatisch rekening gehouden met de knelpunten in het transportnet. Daardoor kunnen onder meer grote investeringen in het net voorkomen worden door een alternatieve inzet van centrales.

Naar boven