Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25533 nr. 309a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25533 nr. 309a |
Vastgesteld 16 juni 1998
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij onderschreven het grote belang van een nieuwe telecomwetgeving.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling en waardering kennis genomen van dit omvangrijke en gecompliceerde wetsvoorstel en van de behandeling door de Tweede Kamer. Alvorens te komen tot een definitief oordeel wilden zij enkele vragen stellen dan wel opmerkingen maken.
De leden van de fractie van de PvdA spraken hun waardering uit voor het voorliggende wetsvoorstel, te beschouwen als een voorlopig sluitstuk van wetgeving gericht op de liberalisering – binnen – redelijke grenzen van de telecommunicatie in Nederland. Dat nam niet weg, dat zij op enkele punten nadere uitleg en verheldering behoefden om tot een uiteindelijke beoordeling te kunnen komen. Hun vragen en opmerkingen betroffen vooral de wetgevingsprocedure en de consistentie van het beleid inzake liberalisering en het toezicht daarop in het algemeen. Wat dit laatste betreft ging het hen met name over de relatie NMa – OPTA en over de methodologische verschillen met liberalisatie elders, zoals in de elektriciteitssector.
Wat de wetgevingsprocedure betreft hadden de leden van de commissie zich verwonderd over artikel 18.2 van het wetsvoorstel, met name over het tweede lid daarvan. Daarbij maakt de wet de minister bevoegd om regels te stellen waarbij bepalingen in wetten en amvb's buiten werking worden gesteld. Wel wordt in het eerste lid de beperking gesteld dat het moet gaan om regels die «uitsluitend strekken ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie». Voorts wordt in het tweede lid de nadere beperking gesteld «voorzover dat noodzakelijk is voor een juiste en tijdige uitvoering van een verdrag of besluit als bedoeld in lid 1». Deze leden waren zich bewust dat in aanwijzing 34 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving de opening wordt gelaten dat bij lagere regeling soms bij exceptie een hogere regeling kan worden gewijzigd, dit in het kader van routinematige aanpassingen. Nog afgezien van de vraag of aanwijzing 34 ter zake de constitutionele grenzen op dat punt niet overschrijdt, wordt in het geval van het voorgestelde artikel 18.2 lid 2 een ruimere delegatie terzake gegeven dan zelfs aanwijzing 34 toelaat. Ook in het advies van de Raad van State wordt hieraan gerefereerd.
Reeds vele jaren sleept de constitutionele discussie zich voort over de juiste manier om in de wetgeving snel uitvoering te geven aan volkenrechtelijke verplichtingen. Deze leden hadden er begrip voor dat op een zo dynamisch gebied als de telecommunicatie snel handelen geboden kan zijn, bijvoorbeeld bij nieuwe vormen van convergentie of in de relatie telecommunicatie-omroep. Maar zij vroegen zich af of dan niet op een meer principiële wijze de vraag zou moeten worden beantwoord hoe Nederland zijn wetgeving moet aanpassen aan volkenrechtelijke verplichtingen.
In artikel 18.2 wordt ad hoc – aan de hand van de telecom-wetgeving – een principiële inbreuk gemaakt op ons constitutioneel stelsel. In dat stelsel kan alleen een wet in formele zin een wettelijke bepaling of lagere regelingen opzij zetten, onverminderd de gehoudenheid om ingevolge artikel 94 Grondwet aan direct werkende bepalingen van volkenrecht voorrang te verlenen op nationaal recht.
De leden van de commissie verzochten de regering hierop te willen reageren.
De leden van de VVD-fractie merkten op, dat het wetsvoorstel bedoeld is om daadwerkelijke mededinging tussen telecommunicatiediensten en infrastructuren te bevorderen. Zij vroegen zich echter af of de effecten van het wetsvoorstel niet zullen zijn dat de mededinging tussen diensten inderdaad wordt bevorderd maar tussen infrastructuren in mindere mate of geheel niet. Het beleid dat thans wordt gevoerd lijkt er van uit te gaan dat KPN Telecom voorlopig de enige partij zal zijn die eigen lokale telecommunicatie-infrastructuur bezit. Derhalve zouden andere partijen, waaronder partijen die in het geheel geen infrastructuur bezitten, voor de laagst mogelijke tarieven toegang moeten worden verleend tot het KPN netwerk, teneinde een concurrerend aanbod van diensten mogelijk te maken. Heeft dit, zo vroegen de leden van de VVD-fractie zich af, mogelijk op termijn niet twee ongewenste gevolgen:
a potentiële aanbieders van alternatieve infrastructuren worden afgeschrikt van het doen van investeringen, omdat het twijfelachtig is of op die investeringen ooit een aanvaardbaar rendement kan worden verdiend. Bovendien waarom zou men investeren in de aanleg van een nieuwe infrastructuur als men tegen een lagere prijs dan men ooit zelf kan realiseren gebruik kan maken van een reeds bestaand netwerk?
b per saldo wordt vervolgens de machtspositie van KPN niet verminderd, maar juist bestendigd. Dat betekent vervolgens dat niet met tijdelijke maatregelen zal kunnen worden volstaan maar dat permanent overheidsingrijpen noodzakelijk zal blijven.
Aangezien dit haaks staat op het beleid van de regering en op de bedoelingen van het voorliggende wetsvoorstel vroegen de leden van de VVD-fractie de regering hierop te willen reageren.
Deze leden stelden vervolgens, dat artikel 7.3 nadere regels stelt voor aanbieders van huurlijnen. Er wordt bepaald dat het college ontheffing van de verplichting om in het gehele land dezelfde vormen van tarifering te hanteren, kan verlenen indien in voldoende mate sprake is van concurrentie op de betreffende markt.
De leden van de VVD-fractie vroegen zich af wat in dit verband dient te worden verstaan onder dezelfde vormen van tarifering en wanneer er in voldoende mate sprake is van concurrentie. Welke criteria zullen daarvoor worden gehanteerd? Betekent dit dat er overal sprake zal moeten zijn van een concurrentie-aanbod?
Deze leden zetten vraagtekens bij de noodzakelijkheid van artikel 7.3. Immers indien het College in het gehele land onderverhuur van lijnen regelt kan toch iedere aanbieder overal een aanbod doen en is een verbod van prijsdifferentiatie overbodig?
De leden van de VVD-fractie constateerden dat de bevoegdhedenverdeling tussen de verschillende toezichthouders (Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), Onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit) (OPTA) en Commissariaat voor de Media) na de behandeling door de Tweede Kamer er voor hen niet duidelijker op is geworden. Het oorspronkelijke wetsvoorstel heeft op dit punt een aanzienlijke wijziging ondergaan. Kan de regering, zo vroegen deze leden, uiteenzetten hoe de verschillende bevoegdheden in het nu voorliggende wetsvoorstel tussen de toezichthouders zijn verdeeld. Meer specifiek vroegen zij dit ten aanzien van artikel 18.3.
Artikel 18.3 bepaalt dat OPTA en de directeur-generaal van de NMa in het belang van een effectieve en efficiënte besluitvorming gezamenlijk afspraken maken over de wijze van behandeling van aangelegenheden van wederzijds belang. Dit gaat er van uit dat altijd sprake is van het toepassen van mededingingsregels hetgeen naar de mening van de leden van de VVD-fractie allerminst het geval is. De leden van de VVD-fractie vroegen de regering aan te geven waaraan hierbij gedacht dient te worden en wie bepaalt wat een wederzijds belang is. Bovendien vroegen zij zich af of het hier bepaalde effectief het forumshoppen zal beperken; immers dat er verschillende beslissingen worden genomen is allerminst uitgesloten. Kan de regering aangeven wie in dat geval, als er twee interpretaties van de regels liggen, uiteindelijk zal beslissen?
Ook ten aanzien van artikel 8.7 hadden de leden van de VVD-fractie behoefte aan nadere uitleg. Het artikel bepaalt dat OPTA de bevoegdheid krijgt om een aanwijzing te geven voor geschillen tussen programma-aanbieders en kabelexploitanten inzake toegang tot de kabel. Betrokken partijen worden hierdoor binnen korte tijd geconfronteerd met een derde toezichthouder. Eerst het Commissariaat voor de Media, nu NMa en straks OPTA. Hoe verhoudt zich dit tot het regeringsstandpunt, waarin een voorkeur wordt uitgesproken voor generiek mededingingstoezicht? De leden van de VVD-fractie vroegen zich voorts af of dit bevorderlijk is voor de rechtszekerheid.
Zij spraken de hoop uit dat er nu niet opeens een geheel ander beleid gevoerd zou gaan worden. De uitspraak van OPTA dat de kosten van het aansluitnet van KPN betaald moeten worden uit de abonnementen zou wel eens gelijke gevolgen kunnen hebben voor de prijs van basispakketten van kabelexploitanten, in die zin dat deze in veel gevallen zullen moeten worden verhoogd als de kosten uit de abonnementen dienen te worden betaald. De leden van de VVD-fractie vroegen de regering hierop een reactie te willen geven.
Ook vroegen deze leden zich af in hoeverre bij het beoordelen van verzoeken tot toegang op een kabelnetwerk er rekening mee is gehouden dat verspreiding van omroepprogramma's in die zin afwijkt van andere telecommunicatiediensten dat kwesties als publieksvoorkeur, diversiteit en pluraliteit een rol spelen en dat het moeilijk is aan die, uit hun aard subjectieve, zaken, objectieve criteria ten grondslag te leggen.
In artikel 19.7, onderdeel WW, is nu bepaald dat ingevolge artikel 82i, eerste lid, aanhef, van de Mediawet, aanbieders van een omroepnetwerk tenminste 15 tv- en 25 radioprogramma's niet alleen onverkort en gelijktijdig maar ook ongewijzigd doorgeven. De leden van de VVD-fractie vroegen zich af hoe ongewijzigd geïnterpreteerd dient te worden. Betekent dit dat programma's die digitaal aan de kabelexploitant worden geleverd, zoals de programma's van RTL, Veronica en SBS, ook digitaal aan de consument moeten worden doorgegeven? Indien dat het geval is vreesden de leden van de VVD-fractie dat dit bij gebrek aan digitale ontvangstapparatuur bij de consument op grote problemen zal stuiten.
De leden van de VVD-fractie hebben destijds ingestemd met de tijdelijke instelling van OPTA omdat, zolang er nog geen sprake is van marktwerking, sector specifiek toezicht noodzakelijk is. Kan de regering aangeven op welke termijn zij verwacht dat een aparte toezichthouder overbodig zal zijn en of dan ook de specifieke regelgeving zal dienen te vervallen? Deelt de regering de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat het wenselijk is dan de deskundigheid van OPTA onder te brengen bij de NMa? Ook vroegen deze leden zich af of de regering, conform het Engelse model, een tijdelijke delegatie van alle bevoegdheden van de NMa terzake van de telecommunicatiesector aan de OPTA heeft overwogen. Kan de Minister aangeven waarom hiervoor niet is gekozen en zij de huidige situatie, een lappendeken van toezichthouders, prefereert?
Bij de behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister gesproken over een alternatief voor artikel 3.10 namelijk het verbieden of het verplicht laten registreren van pre-paid cards. Kan de regering meedelen of er inmiddels een methode is gevonden om een gesprek met een pre-paid card af te luisteren, anders dan na het registreren van de kaart?
De leden van de VVD-fractie vonden het niet bevredigend dat de overheid onbegrensd plichten (en kosten) aan de operators kan opleggen in verband met het afluisteren. Is, zo vroegen de leden van de VVD-fractie, de regering bereid om één maal per jaar te rapporteren over de doelmatigheid van het aftapbeleid?
Tenslotte hadden de leden van de VVD-fractie nog een vraag bij de overgangsbepalingen. Als een marktpartij een vergunning of machtiging heeft aangevraagd op grond van de huidige Wet op de telecommunicatievoorzieningen en als op het moment van de inwerkingtreding van de Telecommunicatiewet nog niet op de aanvraag is beslist wordt de aanvraag dan nog op grond van het bij de indiening bestaande recht afgehandeld?
De leden van de CDA-fractie gaven in de eerste plaats aan te hebben begrepen, ook al uit de behandeling van de Veilingwet, dat ook de Europese richtlijnen dwingen tot een asymmetrische behandeling van partijen, welke nadelig uitpakt voor partijen met een aanmerkelijke marktmacht. Zij vroegen of de minister nog eens op een rij wil zetten wat de asymmetrische behandeling inhoudt. In hoeverre is bij de wettelijke vormgeving van de asymmetrie ruimte voor een eigen nationale invulling? In welke mate verschilt het Nederlandse beleid van het beleid in de overige EU-lidstaten? Deze leden hadden begrepen dat het Nederlandse bedrijf KPN door de asymmetrie zal worden beïnvloed en hadden daar op zich begrip voor: de bevordering van de concurrentie vraagt om een dergelijke benadering. Maar is er internationaal sprake van symmetrie in die zin dat met KPN vergelijkbare bedrijven in België, Duitsland, Frankrijk en het VK, evenzo worden behandeld door hun nationale wetgeving? Hoe staat het met de actie tegen Frankrijk, te nemen door de Europese Commissie, waarover de minister sprak in de Tweede Kamer? (Handelingen II, 31 maart 1998, 67–4991)?
Wat is overigens, zo vroegen deze leden, de stand van zaken met de implementatie van de verschillende betrokken Europese Richtlijnen in de andere lidstaten. In de Tweede Kamer (Handelingen II, 31 maart 1998, 67–4990) heeft de minister opgemerkt dat Nederland achter loopt. Waar het gaat om het tijdstip van invoering, 1 januari 1998, is dit juist. Maar loopt Nederland achter bij de andere landen? In de Tweede Kamer sprak de minister over een «groenboek» inzake de convergentie. De hier aan het woord zijnde leden wilden weten welke de reactie van de Nederlandse regering is geweest en of die is toegezonden aan de Eerste Kamer.
Deze leden hadden kennis genomen van het bepaalde in artikel 5.2 waar de gemeente de coördinatieplicht krijgt bij graafwerkzaamheden, en van de daarop betrekking hebbende passages uit de memorie van toelichting. In de artikelsgewijze toelichting wordt nog gewezen op de gedoogplicht van waterschappen en provincies. Zij vroegen zich af of het zinvol is dat gemeenten de coördinatie hebben indien graafwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd op grond van waterschappen of provincies.
Hoewel Rijkswaterstaat deel uitmaakt van het departement dat primair verantwoordelijk is voor het voorliggende wetsvoorstel, ware het wellicht goed geweest om ook deze dienst expliciet te vermelden als gedoogplichtige, vanwege zijn uitgebreide bezittingen en eigen wegen. Is, zo vroegen zij, bij graafwerkzaamheden in de laatstbedoelde activa de gemeente nog steeds belast met de coördinatie.
Voor de toelichting op o.a. artikel 5.4 wordt verwezen naar de huidige Wet op de Telecommunicatievoorzieningen (WTV). De hier aan het woord zijnde leden vroegen of het juist is dat de WTV integraal vervangen wordt door de voorliggende wet. Indien dat het geval is, dienen toch alle artikelen waar nodig van toelichting te worden voorzien? Deze leden stelden in elk geval een toelichting op artikel 5.4 op prijs. Wat moet hier worden verstaan onder «kosten van de voorzieningen»? Uit de discussies over de gevolgen van de gaswinning in Groningen voor de verzakking van de bodem, is duidelijk geworden hoe moeilijk het kan zijn om de «meerdere kosten van onderhoud» vast te stellen. Wil de minister daarom ook die zinsnede verhelderen, juist om meer houvast te geven voor de interpretatie indien zich in de toekomst geschillen voordoen?
Deze leden was lid 2 van artikel 5.6 opgevallen. Zij vroegen of een vergelijkbare bepaling niet ook bij enkele andere artikelen gewenst is.
Deze leden hadden met instemming de memorie van toelichting over de gedoogplicht en de vrijstelling van precariorechten gelezen. Niettemin wilden zij voor de duidelijkheid vragen uit welk wetsartikel de vrijstelling voortvloeit. De gedoogplicht, genoemd in artikel 5.1 onder lid 1, geeft aan dat een ieder verplicht is aanleg en onderhoud te gedogen. Dit houdt toch niet zonder meer in dat niet tevens een belasting zou mogen worden geheven? Hoewel de memorie van toelichting zeer helder is, bleven deze leden zich afvragen of het niet beter ware geweest de vrijstelling van precariorechten expliciet te vermelden in de wet. Of hadden zij door de omvang van het voorstel de bepaling over het hoofd gezien? Is overigens het genoemde overleg met de VNG over de compensatie van de wegvallende precario-opbrengsten al gevoerd? En zo ja, wat was hiervan het resultaat?
Bij de interconnectie zullen de tarieven kostengeörienteerd moeten zijn. De minister heeft in de memorie van toelichting geschreven (p. 30) dat kostenoriëntatie «een lastig, maar belangrijk begrip» is. Verder heeft zij vermeld dat de kostenoriëntatie betrekking kan hebben op verschillende diensten, waarbij: «De verdeling van dit soort kosten over de verschillende diensten een ingewikkelde kwestie (is).» Deze leden zouden graag een nadere toelichting zien op deze passages, wederom met het oog op de toekomst waarin interpretatie geboden zal zijn. Er zal immers sprake zijn van gemeenschappelijke en verbonden kosten, van welk leerstuk bekend is dat kostprijscalculatie de noodzaak met zich brengt van verdeelsleutels welke wetenschappelijk niet zijn vast te stellen en dus altijd willekeurig zullen zijn. Dat impliceert dan ruimte voor discussie. De leden van de CDA-fractie vreesden dat de OPTA toch niet het aangewezen orgaan is om dat soort discussies met gezag te slechten.
Als de minister onderkent dat de zaak ingewikkeld is, is er dan niet, zo vroegen zij, vooraf behoefte aan spelregels voor de kostencalculatie voor bijvoorbeeld de interconnectietarieven, waar immers tegengestelde belangen om verschillende kostentoedelingsregels vragen?
Hadden deze leden goed begrepen, dat partijen met een aanmerkelijke marktmacht interconnectietarieven moeten baseren op kosten, waarvan de calculatieschema's transparant e.d. moeten zijn, terwijl de nieuwe aanbieders interconnectietarieven mogen vragen zonder de gevraagde kostenoriëntatie? Als deze lezing juist is, is dan niet voor de hand liggend dat nieuwe aanbieders zeer hoge tarieven zullen vragen?
De leden van de CDA-fractie konden instemmen met de voorgestelde universele dienstverlening, doch hadden vragen bij hetgeen is geschreven over de financiering (bedoeld is bekostiging) van een eventueel netto tekort. De minister heeft in de memorie van toelichting geschreven (p.38) dat er vanuit «de Europese context heldere, geharmoniseerde principes (worden) aangereikt.» Zijn die heldere principes aan de Eerste Kamer overhandigd? Zo niet, wanneer kan de Kamer die tegemoet zien? Vervolgens gaat het om de vaststelling van de partijen die mee moeten betalen en de verdeling over die partijen. Het kwam de hier aan het woord zijnde leden voor dat de zaak van de bekostiging nog niet is geregeld, en waarschijnlijk zal worden afgeleid in afgeleide regelgeving, welke de minister niet eerst via een voorhangprocedure wil voorleggen. Of hebben deze leden dit niet goed gezien? In elk geval wilden zij een uitleg over de voorgenomen bekostiging van het eventuele netto tekort. In dit verband wezen zij er op dat paragraaf 15.2 over «Kosten en baten voor het bedrijfsleven» geen enkele keer een guldenteken bevat. Op het punt van de verdeling van de kosten van een netto tekort van de universele dienst hoort de minister toch een schatting te kunnen geven? Hoeveel mensen werken er trouwens bij de OPTA? Is dat de dienst die straks moet toezien op de kostenoriëntatie van de tarieven van bepaalde diensten? Indien het ministerie van Verkeer en Waterstaat in staat is schattingen te maken van de kosten van grote waterstaatswerken, waarom, zo wilden deze leden weten, is het dan niet in staat om nu ordes van grootte te schatten?
De leden van de fractie van het CDA merkten op, dat in artikel 13 het bevoegd aftappen wordt geregeld. Is het juist dat de aanbieders ook onderworpen zijn aan artikel 13.1, eerste lid, waar het gaat om al bestaande infrastructuur? In welke mate is die thans al aftapbaar? Het was deze leden opgevallen dat de paragraaf 15.2 stelt dat van de kosten voor het bedrijfsleven gemoeid met de aftapbaarheid «slecht een inschatting (te) maken» is. Gaat het aan, zo vroegen zij, om een wetsartikel op te stellen indien de financiële lasten daarvan niet te schatten zijn? Deze leden konden overigens niet begrijpen waarom de kosten niet te schatten zouden zijn. Wil de minister dat toelichten? Deze leden gaven te kennen wel schattingen te willen zien. Het ministerie heeft een staat van dienst waar het gaat om kostenoverschrijdingen van grote werken.
Het viel overigens in dit kader op dat de minister de indiener van een amendement, het Kamerlid Leers, verweet dat hij niet de financiële dekking aan had gegeven voor de kosten gemoeid met zijn amendement op dat onderwerp. (Handelingen II, 31 maart 1998, 67–5009, 1e kolom).
In de Tweede Kamer is gesproken over het wetskarakter van de considerans, wat voor de leden van de CDA-fractie geen punt van twijfel inhield. Waarop, zo wilden zij weten, baseert de minister evenwel de uitspraak gedaan in de Tweede Kamer dat de memorie van toelichting evenzo een onderdeel van de wet is? (Handelingen II, 31 maart 1998, 67–4992, 1e kolom) In de Tweede Kamer heeft de minister gezegd: «Ik zal op een rijtje zetten waar ik het over heb, en dat krijgt u van mij.» (Handelingen, 31 maart 1998, 67–4992, 3e kolom). Deze leden zouden dat rijtje graag ontvangen.
Hoewel de leden van de CDA-fractie hun waardering hadden uitgesproken voor het voorstel, de toelichting, de behandeling door de Tweede Kamer en de behandeling door de minister, behielden zij zich het recht voor in een Nader Verslag ook nog op andere onderwerpen in te gaan dan aan de orde waren gesteld in het Voorlopig Verslag, vanwege de omvang en de complexiteit van het onderwerp. Een wetsvoorstel waarvan alleen al artikel 1.12 meer dan 2 pagina's beslaat, en waarvan de memorie van toelichting 163 pagina's beslaat is immers niet alledaags.
Met verwijzing naar eerder vermelde opmerkingen en vragen van de commissie over artikel 18.2, tweede lid, meenden de leden behorende tot de PvdA-fractie dat het probleem zit in het sinds 1879 geponeerde «primaat van de wetgever», op grond waarvan de rijksoverheid alleen regels kan stellen wanneer haar daartoe bij of krachtens de wet de bevoegdheid is gegeven. De zogenoemde zelfstandige wetgevende bevoegdheid van de regering werd daarmee ongrondwettig geoordeeld.
Het komt deze leden voor dat er ruimte is voor herziening van deze leer. In de Grondwet zou een bepaling kunnen worden opgenomen die de regering machtigt om bij amvb datgene te doen wat thans in artikel 18.2 aan een minister wordt gegund. Een regeling bij amvb («regeringsverordening») is aan meer procedurele regels gebonden, en daarom te prefereren.
Daarmee keert ten dele de zelfstandige wetgevende bevoegdheid van de regering terug in ons constitutioneel bestel.
In ieder geval lijkt een dergelijke opzet te prefereren boven hetgeen nu wordt voorgesteld, waarbij een minister – met alleen een wettelijke machtiging bevoegd wordt gemaakt bepalingen van wet en amvb opzij te zetten. De leden behorende tot de PvdA-fractie vroegen in hoeverre dit verschijnsel zich ook reeds in andere wetten heeft voorgedaan. Voorts vroegen deze leden de regering om een grondwetswijziging te bevorderen waarbij deze ontwikkeling in constitutionele banen wordt geleid.« Deze leden hadden zich er overigens over verbaasd, dat er een amendement voor nodig was (Kamerstukken II 1997/98, 25 533, nr. 53) om de subdelegatie in een aantal amvb's – de onderwerpen betroffen strafvordering, persoonsgegevens, persoonlijke levenssfeer en rechtsbescherming – ongedaan te maken. Zij vroegen voorts de regering nog eens duidelijk te maken, waarom bij niet meer dan ministeriële beschikking bepaald kan worden, dat niet-openbare telecommunicatienetwerken en -diensten alsnog aftapbaar moeten worden gemaakt.
Voor wat de relatie NMa-OPTA betreft wilden deze leden vernemen welke gevolgen het aanvaarden van amendement-Leers (Kamerstukken II, 1997/98, 25 533, nr. 24) zal (kunnen) hebben.
In haar brief van 6 april 1998 (Kamerstukken II, 1997/98, 25 533, nr. 82) ontraadde de minister van Verkeer en Waterstaat dit amendement zeer sterk. De consistente toepassing van mededingingsbegrippen zou niet kunnen worden gewaarborgd, als dit amendement zou worden aangenomen. De voorziening, dat bevoegdheden in overeenstemming met de NMa moeten worden uitgeoefend bij overlappende bevoegdheden met de OPTA, zou ernstig worden aangetast. De waarborg, dat in individuele gevallen in overeenstemming en dus op consistente wijze zal worden beslist, zou wegvallen. En de rechter, die krachtens het amendement geschillen moet beslechten, zou een beslechter van geschillen tussen toezichthouders worden, hetgeen juist vermeden zou moeten worden. Nu het amendement is aangenomen vallen de ministers van Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken als geschillenbeslechters in theorie weg, maar zouden «aan het eind van de rit» het conflict toch nog moeten opknappen. Het «forum shoppen» tussen NMa en OPTA zou juist worden gestimuleerd, hetgeen de rechtszekerheid allerminst ten goede zou komen (Handelingen II, 31 maart 1998, 67–4995/4996).
Deze leden hadden de neiging zich bij deze argumenten aan te sluiten. Maar het wetsvoorstel ligt er nu zoals het er ligt. Zij vroegen of, naar het oordeel van de regering, al deze kwalijk geoordeelde gevolgen nu daadwerkelijk dreigen te gaan optreden. En, als dat het geval is, welke mouw daar dan aan gepast kan worden. Ligt bij voorbeeld reparatiewetgeving in het vooruitzicht?
Deze leden vroegen zich af of, indien zulke wetgeving wordt overwogen, de gelegenheid niet te baat zou moeten worden genomen om de bevoegdheden van NMa en OPTA consistent en scherp van elkaar te scheiden. Deze leden waren vooralsnog van oordeel, dat alle bemoeienis met «misbruik van economische machtspositie», zowel in directe als indirecte zin, uitsluitend of in beslissende mate bij de NMa thuis hoort. Zij zouden er dan geen moeite mee hebben, als de NMa een aanwijzingsbevoegdheid in individuele dossiers zou krijgen. De OPTA zou dan alleen bevoegd blijven op sectorspecifiek gebied en dan slechts daar, waar aspecten van economische machtspositie niet in het geding zijn. De lappendeken zou dan structuur krijgen en de inconsistenties ontstaan door genoemd amendement 24 opgelost.
Deze leden zouden in dit verband graag een opgave krijgen van de litiges, die op het gebied van dit wetsvoorstel te verwachten zijn of reeds optreden en die niet onder het hoofd «economische machtspositie» te brengen zijn, in de meest extensieve interpretatie van dat begrip. Het behoeft geen betoog, dat in zo'n opgeschoonde relatie NMa-OPTA ook het toezicht op de kabel weer naar de NMa overgaat, vanzelfsprekend voorzover het mededingingsregels betreft.
De leden van de PvdA-fractie verzochten de regering op deze gedachten te reageren.
Deze leden konden zich overigens goed voorstellen, dat volledige overgang van OPTA-bevoegdheden naar zeggenschap van de NMa parallel gaat lopen met de ontwikkeling naar volledige concurrentie per deelmarkt. Op de deelmarkten mobiele communicatie, grote tenders en bedrijfsterreinen (inclusief bij voorbeeld het net van de spoorwegen) heerst al nagenoeg volledige concurrentie. De zakelijke markt is hard op weg en alleen de particuliere markt ligt enkele jaren achter. Wat is ertegen, zo vroegen zij de regering, om in het kader van de opschoning van de bevoegdheden van NMa en OPTA deelmarkten onder de NMa te brengen zodra er volledige concurrentie bestaat?
Zij vroegen de regering tevens of zij het met hen eens is, dat de formele afhankelijkheid van de NMa naar de minister van Economische Zaken voor zo'n opschoning geen beletsel hoeft te zijn. Zij wezen er op, dat bij de behandeling van de mededingingswet in de Eerste Kamer de minister van Economische Zaken uitdrukkelijk heeft verklaard bij het geven van aanwijzingen aan de NMa maximale terughoudendheid te zullen betrachten en het zo transparant te zullen doen, als hij al aanwijzingen geeft, dat in alle openbaarheid verantwoording kan worden afgelegd in Tweede en Eerste Kamer. Deze leden leek de «afhankelijkheid» van de NMa dan ook niet groter dan de afhankelijkheid van OPTA en NMa van de ministers van Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken, als zij in laatste aanleg geschillen moeten beslechten (zoals in het oorspronkelijke wetsvoorstel was voorzien) of wanneer zij «aan het eind van de rit» het conflict toch nog moeten opknappen (zoals het volgens de minister van Verkeer en Waterstaat na aanvaarding van amendement 24 zal gaan).
Deze leden waren zich ervan bewust, dat in een opgeschoonde constructie met de NMa als uiteindelijk beslissende instantie het aandeelhouderschap van de staat in KPN c.a. bezwaar kan opleveren, met name wanneer het individuele dossiers betreft. Zij beseften, dat spoedige vervreemding van die aandelen, waardoor dit probleem zou kunnen worden opgelost, in strijd zou zijn met gemaakte afspraken.
Zij vroegen de regering aan te geven op welke wijze gevaar van belangenvermenging op andere wijze vermeden zou kunnen worden. Zij wezen op de oplossing, zoals die in het wetsvoorstel Elektriciteitswet is gevonden en waarbij voor het netbeheer de (publieke) aandeelhouders de economische eigendom verliezen en slechts de juridische eigendom behouden.
Een andere dan de juridische eigenaar van de zaak bezit dan de beheersen zeggenschapsrechten daarvan en draagt ook het risico van waardeverandering van de zaak.
Deze leden zouden gaarne de zienswijze van de regering op deze oplossing en mogelijke andere oplossingsvarianten vernemen.
De leden van de PvdA-fractie gaven, als mogelijke illustratie van de onvolkomenheden van een hybride OPTA-NMa-systeem, voorbeelden van besluitvorming van de OPTA die op gespannen voet met de mededingingswet lijken te staan.
Het gaat in de eerste plaats om de tarieven van huurlijnen, waarvan KPN niet de vrijheid heeft af te wijken. Dat zou begrijpelijk zijn als concurrenten niet over eigen infrastructuur beschikken. Maar dat is juist wel het geval en KPN kan zich dus niet verdedigen tegen prijsonderbieding. Men kan er ernstig aan twijfelen of in een geval als dit het vereiste van een «level playing field» wordt gerespecteerd. Dat lijkt ook het geval bij het tariefbeleid meer in het algemeen. Volgens OPTA-voorschrift moeten de tarieven, die KPN voor toegang tot en gebruik van haar netten en netwerkfuncties mag rekenen, geheel op kostprijs gebaseerd zijn. Het gaat dan kennelijk om de kostprijs van een niet bestaand ultramodern net. Ook bij de KPN-netten bestaat concurrerende infrastructuur. Bovendien zijn concurrenten wel geheel vrij in hun tariefbeleid en kunnen dus via het aansluitnet van KPN ongeremd klanten werven, met name in de internationale telefonie. Zou in gevallen als deze een ultieme beslissingsbevoegdheid van de NMa niet meer waarborgen voor eerlijke concurrentie hebben gegeven?
Een vergelijkbaar voorbeeld van ongelijke behandeling lijkt ook te ontstaan bij de financiering van de kosten om aftappen van telecommunicatieverbindingen mogelijk te maken. Aanpassingen achteraf, waar KPN mee te maken heeft, kosten veel meer dan nieuw installeren. Ook dit lijkt in strijd met het vereiste van een «level playing field» en zou logischerwijs bij de NMa aan de orde moeten kunnen komen.
In de zienswijze van de PvdA-fractie zou ook in de vaststelling van de tarieven voor interconnectie en aansluitnet van KPN de NMa op zijn minst een doorslaggevende stem behoren te hebben. Deze leden wilden vernemen op welke wijze de NMa betrokken werd bij de uitspraak van de OPTA van 4 april jl. en of de NMa met de vastgestelde tarieven instemde.
Deze leden wilden tevens gaarne op de hoogte gebracht worden van de wijze waarop interconnectie- en aansluitnetkosten in de andere landen van de EU worden vastgesteld. Zij wilden ook weten op welke manier de mededingingsautoriteiten aldaar, zoals bij voorbeeld het Bundeskartellamt, worden ingeschakeld.
De leden van de fractie van de PvdA hadden met verwondering geconstateerd, dat de aanpak van liberalisatie en grotere marktwerking naar type van publieke nutsvoorziening sterk verschilt. Voor een deel valt dat te verklaren uit verschillen in structuur en constellatie van de betreffende sectoren, voor een deel ook uit de verschillende fasen van liberalisatie, waarin zij verkeren. Maar deze verschillen kunnen niet of nauwelijks verklaren waarom bij voorbeeld de toezichthoudende instantie voor het uitvoeren van de Elektriciteitswet, de DTE, een dienst wordt, die onder de minister van Economische Zaken valt en de OPTA een onafhankelijk gremium. Voor een groot gedeelte zijn hun taken vergelijkbaar; toezicht op het netwerk, zowel technologisch als financieel en op het gebied van de tarieven, is zowel bij elektriciteit als bij telecommunicatie een algemene kerntaak. Deze leden vragen de regering op deze inconsistentie in te gaan. Zij zijn er overigens voorshands een voorstander van zowel de DTE als de OPTA, voor wat de mededingingsaspecten betreft, zo spoedig mogelijk als Kamer bij de NMa onder te brengen. Daarvoor zou de NMa wel de status van zelfstandig bestuursorgaan moeten krijgen. De «kamermodaliteit» voor de DTE wordt nu door de minister van Economische Zaken uitgewerkt. Ter wille van de consistentie van het regeringsbeleid zou zulks ook voor de OPTA, voor wat de mededingingsaspecten betreft, voor de hand liggen. Gaarne een reactie van de regering hierop.
Structuur- en faseverschillen kunnen niet of nauwelijks de verschillende regels bij telecommunicatie enerzijds en elektriciteit anderzijds met betrekking tot reciprociteit verklaren. Deze leden misten in het wetsvoorstel Telecommunicatie node een reciprociteitsclausule, zoals die in de Elektriciteitswet wordt voorgesteld. Bedrijven uit andere lidstaten van de EU zouden slechts op gelijke voet op de Nederlandse markt mogen concurreren indien of zodra Nederlandse bedrijven op gelijke voorwaarden in de betreffende andere lid-staten hun diensten kunnen aanbieden.
Het komt er op neer, dat Nederland voor belangrijke sectoren van de markt gesloten zal blijven voor Franse leveranties van elektriciteit. Deze leden wilden vernemen waarom niet voor telecommunicatiediensten eenzelfde gedragslijn wordt gevolgd nu discriminatie op de Franse markt is vastgesteld. Wordt op zijn minst concrete voortgaan geboekt in het liberaliseren van de Franse telecommunicatiemarkt?
De leden van de fractie van de PvdA wilden, gezien de snelle penetratie van dochterondernemingen van grote buitenlandse telecommunicatiebedrijven, al dan niet overgenomen, vernemen of in de afzienbare toekomst gebruik gemaakt zal worden van de mogelijkheid, dat ook een organisatie met een aandeel van minder dan 25% in de relevante markt tot organisatie met «een aanmerkelijke macht op de markt» wordt verklaard. Gezien de recente ontwikkeling, zowel in regionaal opzicht als voor wat bepaalde functionele marktsegmenten betreft, lijkt dat naar hun indruk voor de hand te liggen. Dit lijkt des te meer het geval indien aansluiting gezocht wordt bij het begrip «economische machtspositie». Deze leden waren overigens benieuwd hoe dat in de Duitse praktijk wordt gehanteerd.
De leden van de PvdA-fractie stemden van harte in met de motie van de leden Roethof en Van Zuylen (Kamerstukken II 1997/98, 25 533, nr. 68) ter begrenzing van de prijsstijging van het kleinverbruikerspakket van KPN tot de inflatie. De minister van Verkeer en Waterstaat had het gevoel, dat wel een afspraak te maken zou zijn (Handelingen II, 31 maart 1998, nr. 41, blz. 67–5023) over een sociaal verantwoord abonnementssysteem; anders zouden alle aanbieders moeten gaan meebetalen aan de universele dienstverlening.
Deze leden hielden rekening met de mogelijkheid, dat bij uitvoering van de motie – daar zijn ze een voorstander van – ook hier een ongelijk speelveld van KPN ten opzichte van concurrenten ontstaat.
Ook in dat geval lijkt een omslag over alle aanbieders van (vergelijkbare) telecommunicatiediensten redelijk teneinde het speelveld te egaliseren. Is de regering het daarmee eens?
Deze leden hadden in algemene zin begrip voor de op te leggen plicht aan overheden om zonder betaling van een vergoeding kabels en leidingen in hun gronden te gedogen. Het leek hun evenwel niet terecht, dat de schade, die ontstaat door het verleggen van kabels nodig voor het verrichten van overheidswerkzaamheden, voor rekening van die overheid komt. Er is voorgesteld daarvoor een risicofonds op te richten, gevoed door premies van de «graafgerechtigden». Hoe denkt de regering dit probleem op te lossen?
Tenslotte spraken de hier aan het woord zijnde leden er hun verwondering over uit dat gelet op de door hen aangegeven nauwe samenhang tussen de Telecommunicatiewet en de economische regelgeving, in het bijzonder waar het de verhouding tussen OPTA en NMA betreft, het onderhavige wetsvoorstel niet mede ondertekend was door de minister van Economische Zaken. Zij verzochten de minister van Verkeer en Waterstaat de beantwoording van hun vragen ter zake in nauw overleg met de minister van Economische Zaken op te stellen.
De leden van de fractie van D66 merkten op, dat het Nederlandse telefonienetwerk een van de meest geavanceerde netwerken ter wereld is. Hoewel KPN telecom dit netwerk in de loop der jaren heeft aangelegd als monopolist zal zij met het openbreken van de markt nieuwe aanbieders op dit netwerk moeten toelaten. De investeringen die er voor het onderhoud en verbeteringen van dit netwerk gedaan moeten worden zijn aanzienlijk. Tot nog toe draagt KPN de kosten voor die investeringen alleen. Sterker nog KPN is verplicht nieuwe aansluitingen op bijv. VINEX-locaties te financieren. Verplichtingen die de concurrentie niet hoeft te dragen. Deze leden vroegen of de minister het redelijk vindt dat nieuwe gebruikers van het netwerk niet aan die kosten hoeven bij te dragen.
Zij wezen er vervolgens op, dat de markt voor telecommunicatie sterk is gegroeid door de ontwikkeling van nieuwe producten en diensten. Meer en meer wordt de oorspronkelijke functie van het netwerk, de spraakverbinding, verlegd naar andere functies, zoals datacommunicatie of het internet. Nieuwe producten kunnen hierdoor ontwikkeld worden zoals ATM, ADSL of IP-routering. Door de digitalisering valt er in het gebruik van het netwerk geen onderscheid meer te maken tussen telefonie, beeldtransport, fax of data. Dit is ook niet nodig aangezien ze allemaal van datzelfde netwerk gebruik maken. Deze wet geeft de mogelijkheid om diensten anders dan het traditionele spraakverkeer buiten het telefoon-netwerk te plaatsen. Dit zou de ontwikkeling van die innovatieve diensten ernstig frustreren. Deze leden vroegen of deze mogelijkheid opzettelijk is gecreëerd.
De telefommunicatiemarkt wordt gereguleerd door een aantal instanties die zich met toezicht bezig houden. Naast de OPTA en de RDR is er de Nederlandse Mededingingsautoriteit, de Europese Commissie alsmede het Commissariaat voor de Media.
De hier aan het woord zijnde leden waren van mening dat de regeling van de coördinatie tussen toezichthouders onvolledig is. Voorkomen dient te worden dat twee toezichthoudende instanties zich onafhankelijk van elkaar met dezelfde vragen bezig gaan houden. In de mededingingswet ontbreekt deze bepaling. Een duidelijke afbakening is derhalve gewenst. Kan de minister aangeven, zo vroegen zij, of hiervoor nog een richtlijn ontwikkeld wordt?
Vervolgens merkten deze leden op, dat de kosten voor toezicht worden afgewenteld op de marktpartijen. Dit is een vreemde zaak en in Nederland een unieke regeling. Door deze constructie is het mogelijk dat de procedures die door bijv. Enertel en Telfort zijn opgestart resulteerden in een gepeperde rekening voor de betrokken partijen. Het wordt dus duurder voor concurrenten om deel te nemen aan de Nederlandse markt. De kosten voor toezicht zouden gedragen moeten worden uit algemene middelen. Kosten voor toezichthoudende instanties in andere branches worden ook uit algemene middelen gefinancierd. Zij vroegen wat de minister hier van zegt.
Tenslotte wezen de leden van de fractie van D66 op de doelstellingen van de wet. Een van de uitgangspunten van deze wet is de liberalisatie van de markt ten behoeve van de burger. Door de toegenomen concurrentie en door regelgeving opgelegd door de OPTA heeft KPN zich genoodzaakt gezien om de tarieven op het vaste net te verhogen. Alhoewel dit de concurrentie ten goede komt – het wordt voor concurrenten makkelijker om de consumentenmarkt te betreden –, houdt het in dat voor het grootste gedeelte van de Nederlandse bevolking de prijzen voor normale telefonie omhoog gaan. Dit terwijl er geen echt alternatief is op het vaste net voor telefonie binnen Nederland. Hoewel de intentie duidelijk is en door iedereen onderschreven wordt is de uitwerking op dit moment tegengesteld.
Een ander voorbeeld is de concurrentie op het gebied van de mobiele telecommunicatie. Door de groei van de markt en door de toegenomen concurrentie is het mogelijk geworden om als burger te kiezen uit een groot aantal verschillende abonnementen die logischerwijs alle verschillende tarieven in rekening brengen. Er is op dit moment sprake van een dusdanige wildgroei van mogelijkheden in abonnementen en tarieven dat het voor de burger buitengewoon ondoorzichtig is geworden wie welke kwaliteit levert tegen welke prijs. Dit terwijl een andere doelstelling van deze wet, een heldere en duidelijke markt hiermee naar het oordeel van deze leden, niet wordt gehaald.
Zij vroegen dan ook of de minister kan ingaan op deze ontwikkelingen en aangeven of zij verwacht dat de doelstellingen die deze wet tot gevolg hebben gehad in de toekomst gehaald zullen worden.
De leden van de fractie van GroenLinks hadden de indruk gekregen, dat marktwerking en concurrentie in de visie van de regering gaandeweg steeds meer van middel tot doel is geworden. Aanvankelijk was de situatie zo, dat kleine nieuwe spelers op de markt moesten opboksen tegen de machtige monopolist KPN-Telecom, maar gaandeweg veranderde de situatie volledig doordat er coalities met (zeer) grote buitenlandse concurrenten werden gesloten.
Dit gaf deze leden aanleiding tot de volgende vragen.
– Wat is de reactie van de regering op de eerste indruk van deze leden waarin markt en concurrentie teveel doel in plaats van middel is geworden?
– Geeft de totaal veranderde situatie op de markt geen aanleiding tot een (fundamentele) heroverweging?
– Bestaat er niet zoiets als een Nederlands belang bij Nederlandse spelers op de telecommunicatiemarkt?
De hier aan het woord zijnde leden hadden de indruk gekregen dat er impliciet van wordt uitgegaan dat door deze wet de voormalige monopolist een deel van haar marktaandeel moet verliezen aan de concurrenten.
In dit verband stelden zij de volgende vragen.
– Hoe wordt de term «voldoende concurrentie» precies gedefinieerd en geoperationaliseerd?
– Is verlies van een bepaald aandeel op de markt een zelfstandig doel?
– Behoort het tot de mogelijkheden, dat KPN-Telecom het in de komende concurrentieslag dusdanig goed doet, dat ze bijv. 90% van de markt weet te behouden?
– Hoe billijk is het, dat KPN-Telecom (tijdelijk) beperkingen krijgt opgelegd en dat zo feitelijk de overheid de markt bepaalt? Het is toch geen overheidstaak om markten te bepalen?
– Is het redelijk, dat OPTA – op verzoek van de concurrenten – de grootverbruikerstarieven van de KPN verlaagt, tot zelfs beneden de kostprijs? Leidt dit niet tot een geforceerd overhevelen van een markt naar de concurrent? Leidt dit kiezen voor de concurrent in plaats van voor concurrentie tot een optimale situatie? Erkent de regering het risico van een sub-optimaal me-too-produkt?
– Hoe lang is tijdelijk?
– Welke argumenten kan de regering aandragen om differentiatie van tarieven, dat toch inherent is aan marktwerking, te verbieden?
Ook de verhouding tussen OPTA en NMa gaf de leden van de fractie van GroenLinks aanleiding tot vragen. Zij wilden weten wat de tijdhorizon van OPTA is.
Kan de regering een beschouwing geven over het gevaar van forumshoppen die in voorliggend (geamendeerd) wetsvoorstel is besloten?
De hier aan het woord zijnde leden merkten op, dat vanuit de ministeries van Binnenlandse Zaken en Onderwijs veel belang wordt gehecht aan een goede toegankelijkheid (met lage tarieven) van nieuwe communicatiesystemen. Voor Nederland zou dit een belangrijk concurrentievoordeel opleveren.
Vanuit Verkeer en Waterstaat aan de andere kant wordt getrokken aan de rendementseisen van KPN-Telecom.
Het zou natuurlijk heel goed mogelijk kunnen zijn, dat via kruissubsidies deze doelstelling van hoge toegankelijkheid en lage tarieven wordt betaald door winstgevende aktiviteiten elders. Deze leden wilden weten wat de visie van de regering is op deze problematiek.
Door de Registratiekamer is bij brief van 5 juni 19981 gewezen op een aantal bezwaren van deze waakhond voor de privacy, die tot nu toe slechts een geringe rol hebben gespeeld in het debat.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering (kortheidshalve) om een reactie op de bezwaren bij artikel 3.10, 13.4 en 13.7 en vroegen de regering in ieder geval om een restrictieve interpretatie hiervan.
Zij zagen deze reactie gaarne tegemoet.
De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV waren van mening, dat door de keuze voor een kaderwet tot een goed evenwicht tussen enerzijds de flexibiliteit en anderzijds de rechtszekerheid gekomen kan worden. Hoewel zij er begrip voor hadden dat er niet gekozen kon worden voor een normaal Mededingingsbeleid vreesden zij dat de wijze waarop OPTA praktisch kan gaan functioneren teveel tot verstarring leidt. Met andere woorden: dit kan nadelig uitwerken voor de zo noodzakelijke flexibiliteit.
Zij vroegen de minister wat te doen als OPTA de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft, zo gebruikt dat dit inderdaad nadelig is voor de beoogde marktwerking.
Vervolgens wilden zij de minister vragen of zij het functioneren van OPTA als tijdelijk ziet. En of zij er naar streeft als de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) te zijner tijd Zelfstandig BestuursOrgaan is, deze te belasten met het algemeen toezicht, dit omdat er naar hun mening dan geen behoefte meer is aan specifiek toezicht.
Verder vroegen zij waarom besloten is op dit terrein de bedrijven te laten betalen voor hun eigen toezicht. Is dit niet inconsequent omdat zij constateerden dat dit op andere beleidsterreinen niet het geval is. Tenslotte wilden zij graag van de minister vernemen hoe het toezicht in de ons omringende landen is geregeld.
Het lid Bierman wees er op dat de Telecommunicatiewet uit gaat van het principe van de «universele dienstverlening». Voor reeds aanwezige marktpartijen als PTT-Telecom geldt daarbij de verplichting overal zowel een (telefoon)aansluiting te verzorgen als een redelijk en voor ieder gelijk tarief te rekenen voor verleende diensten.
Dit uitgangspunt gaf hem aanleiding tot de volgende vragen.
– Nieuwe concurrenten kunnen hun marktgebied toch zo kiezen dat «onrendabele gevallen» worden ontweken door bijvoorbeeld niet in dunbevolkte buitengebieden te gaan opereren?
– Dient PTT-Telecom niet naar het voorbeeld van (onrendabele) openbaar vervoersdiensten van die verplichting te worden ontslagen?
– Moeten dergelijke verliesgevende aansluitingen/diensten niet uit maatschappelijke overwegingen bij een marktpartij door de overheid worden «ingekocht», zoals ook bij openbaar vervoersdiensten geschiedt?
– Vereist het als oud-monopolist toevallig hebben van een «aanmerkelijke marktmacht» in een deels onrendabel marktgebied niet eerder steunmaatregelen dan speciale eisen? En tenslotte:
– Werkt de Telecommunicatiewet zo niet averechts door te grote beknotting van PTT-Telecom ten voordele van opportunistische nieuwkomers en ten nadele van een goed prodct voor iedere consument, waar dan ook en tegen zo laag mogelijke prijs?
De leden van de PvdA-fractie gaven de regering in overweging in de AMvB waarborgen op te nemen opdat tijdens de looptijd van een vergunning geen majeure wijzigingen van de vergunningsverplichtingen worden opgelegd tenzij deze voortvloeien uit Europese regelgeving en gebaseerd zijn op europese technische standaarden.
De leden van de PvdA-fractie gaven de regering tevens in overweging in de AMvB een lijst van diensten op te nemen waarop de verplichting van bijzondere toegang betrekking heeft. Ook zou vastgelegd kunnen worden,
dat deze verplichting zich beperkt tot hetgeen is voorzien in de ONP Spraakrichtlijn 98/10.
Samenstelling: Talsma (VVD), Baarda (CDA) voorzitter, Zijlstra (PvdA), Eversdijk (CDA), Hilarides (VVD), Vrisekoop (D66), Pitstra (GroenLinks), Rongen (CDA), Batenburg, Lodewijks (VVD), Van den Berg (SGP), Hendriks, Bierman, Linthorst (PvdA) en Ruers (SP).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19971998-25533-309a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.