25 478
Vaststelling van nieuwe regels met betrekking tot de (re)integratie van arbeidsgehandicapten (Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten)

nr. 141d
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 13 maart 1998

De memorie van antwoord had de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding gegeven tot een aantal opmerkingen en vragen.

ALGEMEEN

Algemeen

De leden van de CDA-fractie, kennis genomen hebbende van de memorie van antwoord, hadden het gevoel, dat de staatssecretaris de constructief bedoelde, maar niettemin zeer kritische vragen veelal van een te gemakkelijk antwoord heeft voorzien.

Dit bracht deze leden ertoe hun vragen thans een scherpere inhoud te geven.

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het gestelde in de memorie van antwoord inzake het voorstel van wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (REA). Op enkele onderdelen ervan gingen zij hierna nader in.

De leden van de fractie van D66 hadden het uitvoerige antwoord op de schriftelijke inbreng bestudeerd. De beantwoording was weliswaar uitvoerig maar gaf niet altijd de gevraagde argumentatie c.q. onderbouwing.

Ook werd soms een antwoord gegeven op een niet gestelde vraag.

Dat maakte het voor deze leden helaas noodzakelijk enkele vragen uit het voorlopig verslag nogmaals te stellen.

Ambitieniveau

Allereerst, zo merkten de leden van de fractie van het CDA op, blijkt uit allerhande recente publicaties, dat er medio maart nog een nota zal worden uitgebracht, o.m. over de uitvoering van de sociale verzekeringen.

Zij vroegen of deze nota op geen enkele wijze invloed hebben op de nu voorliggende wetgeving.

Hiernaast is het noodzakelijk dat de staatssecretaris zijn stellingname, dat een verder opschuiven van de invoeringsdatum voor de Wet REA in alle gevallen ten koste zal gaan van de effectiviteit van het reïntegratieproces nauwkeuriger en meer diepgaand onderbouwt.

Vraagt een zorgvuldig wetgevingstraject er juist niet om, dat de voorbereidingsperiode voldoende ruim wordt genomen, opdat vanaf het eerste moment van invoering de wet volledig operationeel kan zijn? Dit temeer daar het kabinet nu zelf aangeeft dat de niet direct al te hoge verwachtingen voor de korte termijn wel terdege samenhangen met de stellingname, dat nu tijdens de invoering de beoogde omslag in de resultaten met enige vertraging zal volgen.

De leden van de CDA-fractie wilden tegen deze tendens, die de laatste jaren meer en meer zichtbaar wordt, nl. dat de uitvoeringsorganisaties zonder voldoende voorbereidingstijd een nieuwe wet moeten uitvoeren, krachtig stelling nemen. De wetgever moet dan wel tot de uitspraak komen, zoals de memorie van antwoord opnieuw stelt: «dat een te hoge inzet voor de korte termijn slechts tot – te vroegtijdige – teleurstelling kan leiden, waarmede geen recht zou worden gedaan aan de inspanningen die de uitvoeringspraktijk zich getroost» (Kamerstukken I, 1997/98, 25 478, nr. 141c, p. 3). Deze op zich nu voorspelbare en juiste uitspraak, bevestigde de mening van deze leden, dat er een verkeerde weg is ingeslagen.

Bovendien zal de praktijk na enige tijd – het geheugen van politici en belanghebbenden is maar kort – opnieuw zijn dat de uitvoeringsorganisatie niet werkt.

Een verantwoorde invoeringsdatum is voor de leden van de CDA-fractie een datum waarvan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gesteld, dat de uitvoeringsorganisaties er klaar voor zijn. Helderheid is hier ook geboden, omdat uit de kring van de gemeenten steeds meer geluiden komen dat de invoering van de Wet REA naast allerhande andere wetgeving voorlopig niet tot de mogelijkheden behoort. Wie alleen al de problemen rond de huidige, soms ook te snel ingevoerde wetgeving bij de sociale diensten op een zuivere wijze in ogenschouw neemt, kan en mag nu niet stilzwijgend aan de allerwegen opduikende kritiek voorbijgaan.

Wat overigens het verband tussen de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) en deze wet betreft, het ging erom dat nog niet voor de invoering van het wetsvoorstel opgeloste problemen later kunnen leiden tot niet voorzienbare financiële consequenties met alle gevolgen van dien voor de uitvoering.

Bovendien is een ketting zo sterk als de zwakste schakel. Niet één maar drie organisaties kunnen in het ergste geval in een vrije val worden meegesleurd.

Ook met betrekking tot de invulling van de definitie voor de restgroep bleven de leden van de CDA-fractie – met begrip voor de uiteenzetting van de staatssecretaris – toch op het standpunt staan, dat ook deze operatie behoort te zijn afgerond voordat de wet in werking treedt. Komt er niet een heel stuwmeer op ons af?

Het standpunt in de memorie van antwoord dat het enige wat bij inwerkingtreding van de wet daadwerkelijk operationeel zal moeten zijn, de toekenning is van subsidies aan werkgevers (Kamerstukken I 1997/98, 25 478, nr. 141c, p.14) deelden deze leden dan ook niet.

Na deze uiteenzetting verwachtten zij een diepgaande reactie, beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, met name in het belang van de betrokken kwetsbare groep, die er na de invoering van Amber al op had mogen rekenen, dat er een sluitende reïntegratie-aanpak zou worden gerealiseerd.

De leden van de PvdA-fractie hebben zich gestoord aan de dubbelzinnige houding die het kabinet aanneemt over de mogelijke ingangsdatum. Enerzijds werd al eerder op de Eerste Kamer een appèl gedaan om dit wetsvoorstel vóór 1 januari 1998 af te handelen en werd gesteld dat dit uitvoeringstechnisch ook mogelijk zou zijn. Anderzijds wordt nu blijkens de memorie van antwoord Eerste Kamer met onthutsende eerlijkheid gesteld dat het kabinet de bij de Eerste Kamer opgetreden vertraging dankbaar heeft aangegrepen om de voorbereiding van de noodzakelijke lagere regelgeving ook maar verder uit te stellen. Citaat: «Voor de goede orde zij opgemerkt dat de verschuiving in de behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer ook binnen het departement heeft geleid tot verschuivende tijdschema's en prioriteiten.» Bij het afsluiten van de memorie van antwoord Eerste Kamer was er van de noodzakelijke lagere regelgeving nog niets zelfs maar in concept gereed. Een deel ervan behoeft advies van de Raad van State. Na de totstandkoming van lagere regelgeving is voorts nog enige tijd nodig voor het opstellen van werkinstructies aan het uitvoerend personeel. Dit geheel in ogenschouw nemend, leek het de leden van de PvdA-fractie toe dat (volledige) invoering niet eerder mogelijk zal zijn dan per 1 juli 1998.

De leden van de PvdA-fractie onderschreven de gedachte niet dat inwerkingtreding van een wet heel wel mogelijk is voordat lagere regelgeving beschikbaar is. Uiteraard erkenden de leden van de PvdA-fractie dat de wetgever soms kan opteren voor een gefaseerde invoering. In dat geval dient zulks naar hun mening duidelijk uiteengezet en verantwoord te worden in de toelichtende stukken (zoals b.v. gebeurd is bij het wetsvoorstel tot het brengen van het overheidspersoneel onder de werking van de werknemersverzekeringen). Bij bestudering van de wet REA hadden zij tot dusver de indruk gekregen dat alleen de invoering van het persoonsgebonden reïntegratiebudget later zou plaatsvinden, omdat eerst een experimenteerfase nodig wordt geacht. De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag naar een gefaseerde invoering aan de orde, nu uit de memorie van antwoord Eerste Kamer blijkt dat de totstandkoming van de algemene maatregel van bestuur over het begrip «arbeidsgehandicapt» ex artikel 2, derde en zesde lid «nog enige tijd zal vergen» en het voor de uitvoering noodzakelijke FIS een grondige aanpassing van dit systeem vergt. Sprekend over de rol van de gemeente wordt in de memorie van antwoord Eerste Kamer gesteld: «het enige dat bij de inwerkingtreding van de wet daadwerkelijk operationeel zal moeten zijn is de toekennen van subsidie aan werkgevers (nieuw artikel 13b WIW)».

Die subsidies berusten echter op het predikaat «arbeidsgehandicapte» en alleen aan dat predikaat kunnen belanghebbenden (werkgevers en werkzoekende arbeidsgehandicapten) gelijke rechten ontlenen. De memorie van antwoord stelt dan ook: «Het grote belang van de amvb is er in gelegen dat, zeker nu richting werkgever aan het arbeidsgehandicapte begrip belangrijke financiële impulsen verbonden zijn, alle uitvoeringsinstanties dezelfde invulling geven aan artikel 2, derde lid, van dit wetsvoorstel. Er mogen geen interpretatieverschillen ontstaan tussen de diverse bij de uitvoering betrokken instellingen.» Genoemde leden vroegen of deze overweging niet doorslaggevend is om te opteren voor gefaseerde invoering, b.v. startend met de doelgroepen van artikel 2, eerste en tweede lid, waarbij de doelgroep van artikel 2, derde lid volgt zodra de amvb over het begrip arbeidsgehandicapt gereed is en het FIS hiertoe is aangepast.

Met betrekking tot de toegevoegde waarde van de Wet REA noemt de staatssecretaris naast de betere financiële instrumenten ook de verkorting van procedures, beperking van de administratieve rompslomp, waarbij een heldere verantwoordelijkheidsverdeling een primaire voorwaarde is.

De uitleg, dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) op dit moment voor de bemiddeling van alle arbeidsgehandicapten verantwoordelijk is of zij nu een uitkering van de Uvi hebben, een uitkering via de gemeente of geen uitkering en in dat kader nu ook beide anderen – gemeenten voor de bijstandsgerechtigden en arbeidsvoorziening voor hen die geen uitkering hebben – verantwoordelijk worden, bevreemdde de leden van de CDA-fractie. Deze gescheiden verantwoordelijkheidsverdeling kan immers haaks gaan staan op het S.W.I.-proces, waarbij het kabinet juist beoogt van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een gezamenlijk handelen uit te gaan. De Centra voor Werk en Inkomen zullen toch straks gezamenlijk worden aangestuurd of vergisten de leden van de CDA-fractie zich hierin?

Een opmerking en een vraag over de relatie tot de W.U.L.B.Z. en de Pemba-wetgeving – de nu noodzakelijke complementariteit met het wetsvoorstel REA kan ook negatief worden beoordeeld – mag zeker niet ontbreken. Genoemde leden waren nog steeds van mening, dat de vergaande aanscherping van de verantwoordelijkheid van de werkgever, zoals in genoemde wetgeving uitgewerkt, wel moest leiden tot harde kritiek over tweedeling, etc.. Maar ook reacties als van het G.A.K. waren en zijn voorspelbaar, aldus deze leden. Zij vroegen of hierop zal worden gereageerd met nog verdergaande marktwerking. Wat de werkgevers betreft, achtten zij met de staatssecretaris een verdergaand sanctiebeleid dan hetgeen nu al in de wetgeving is opgenomen, niet zinvol, eerder een aanpassing van W.U.L.B.Z. en de Pemba-wetgeving. In dit opzicht verraste het gegeven antwoord over de tweedeling deze leden, omdat op pagina 3 van de memorie van antwoord staat vermeld, dat er werkgevers zijn die om goede redenen terughoudend zijn bij de aanname van arbeidsgehandicapten. Anticiperen op de gevolgen van de nieuwe wetgeving is en wordt derhalve ook door het kabinet als begrijpelijk ervaren. Deze leden wilden hierbij ook niet voorbijgaan aan de ietwat verbazingwekkende uitleg in antwoord op de vraag over de vereenvoudiging. Blijft de staatssecretaris nu werkelijk van mening, dat er geen eenvoudiger regelgeving mogelijk was geweest bij een andere keuze?

Van deze wetgeving afhankelijke werkgevers en belanghebbenden kunnen de navolgende zinsnede toch niet met droge ogen lezen «Verdergaande wetgevings-technische vereenvoudiging zou overigens, in tegenstelling van wat veelal wordt verondersteld, allerminst bijdragen aan een grotere doorzichtigheid, gegeven de onvermijdelijke lappendeken aan uitvoeringsregels, die zou ontstaan als gevolg van de complexe en gedifferentieerde werkelijkheid, waar de uitvoering mee wordt geconfronteerd».

Op welke termijn zal overigens, zo vroegen de hier aan het woord zijnde leden, de handleiding waaruit eenvoudig kan worden afgelezen in welke situatie instrumenten en maatregelen van toepassing kunnen zijn, beschikbaar zijn?

Kan voorts het verschil tussen de juridische complexiteit van Amber en die van het wetsvoorstel REA nog eens in een vergelijkend overzicht worden aangegeven?

Met betrekking tot de gestelde ambities hadden de leden van de CDA-fractie nog de volgende vraag. Op pagina 4 van de memorie van antwoord wordt uitgegaan van 10 000 reële plaatsingen door het G.A.K. in 1996, op pagina 6 wordt gesproken over een beoogd aantal van 15 000 voor 1998. Betekent dit dat van de 16 500 geraamde plaatsingen er 15 000 voor rekening van de Uvi's komen en slechts 1 500 voor gezamenlijke rekening van arbeidsvoorziening en gemeenten? Ook los van het feit, dat voor hen geen taakstellingen-systeem voor 1998 zal gelden, is dit toch een miniem resultaat, dat zeker de vraag naar de toegevoegde waarde op dit moment rechtvaardigt. Zijn er met het C.B.A. alleen afspraken gemaakt over het aantal in uitvoering te nemen trajecten – welke aantal – en niet over de plaatsingen? Hoe zal overigens bij een invoering van de wet REA op een veel later tijdstip dan is voorzien een eventueel onvoldoende inzet nog tijdig voor 1999 kunnen worden gemeten?

De arbeidsgehandicapte

Wat de personenkring van rechthebbenden betreft, hadden de leden van de PvdA-fractie in het voorlopig verslag gevraagd naar een raming van het aandeel van de potentiële beroepsbevolking dat in aanmerking komt voor het stempel «arbeidsgehandicapt». Deze vraag is niet beantwoord en wordt door het kabinet kennelijk niet relevant geacht.

De leden van de PvdA-fractie namen hiermee geen genoegen.

In de eerste plaats meenden zij dat een raming van de kring van rechthebbenden in het algemeen een goed gebruik is bij voorstellen tot wetgeving.

In de tweede plaats merkten zij op dat de omvang van de doelgroep mede bepalend is voor de effectiviteit van de wet REA. Indien zou blijken dat een wel zeer omvangrijk aandeel van de potentiële beroepsbevolking, zegge b.v. 25%, in aanmerking komt voor de betiteling «arbeidsgehandicapt» dreigt de wet aan eigen «succes» te bezwijken oftewel degenen die de meeste behoefte hebben aan dit instrumentarium, worden verdrongen door veel lichter arbeidsgehandicapten.

Tegen deze achtergrond konden de leden van de PvdA-fractie instemmen met de «creatieve herinterpretatie» van het kabinet over de motie-van Nieuwenhoven en de daarbij gegeven argumenten.

De leden van de PvdA-fractie vroegen het kabinet om alsnog de gevraagde raming te maken omdat zo'n raming relevant is voor een beoordeling van de effectiviteit van de wet REA. Zij veronderstelden dat het aantal arbeidsgehandicapten ex artikel 2, eerste en tweede lid, bekend is of gemakkelijk te achterhalen. Zij erkenden dat een raming van het aantal arbeidsgehandicapten ex artikel 2, derde en vierde lid (in de memorie van antwoord ook wel «restgroep» genoemd) met veel onzekerheden omgeven is.

Wat de aanduiding van de feitelijke doelgroep betreft stelden de leden van de PvdA-fractie nog twee nadere vragen:

Ten eerste stelden zij dat, de memorie van antwoord een zekere tweeslachtigheid kent, wat de duiding van de feitelijke doelgroep betreft. Enerzijds wordt gesteld dat het kabinet zich «wat betreft de kwantitatieve reikwijdte van de wet REA voornamelijk georiënteerd (heeft) op de jaarlijkse instroom van arbeidsgehandicapten».

Elders wordt daartegen gesteld dat het kabinet met REA streeft «naar verbetering van de arbeidskansen voor de hele doelgroep», ook voor degenen die reeds gedurende enige tijd ex-arbeidsongeschikt zijn. «Dit betekent allerminst dat de wet REA deze groep links laat liggen. Integendeel (..)». Zij vroegen dan ook of de wet REA nu een nieuwe kans op arbeidsparticipatie beoogt te bieden, aan degenen die in het kader van TBA of anderszins in de laatste 5 jaar afgeschat zijn en te maken hadden met een gebrekkig werkend reïntegratie-instrumentarium of zich voornamelijk zal concentreren op de jaarlijkse nieuwe instroom.

Ten tweede wezen deze leden op de mogelijkheid dat «betrokkene om hem moverende redenen niet als arbeidsgehandicapt wil worden geëtiketteerd. Hij kan dan weigeren aan een dergelijke keuring mee te werken.» Wel moet de werknemer (uiteraard) meewerken aan reïntegratie-inspanningen en daarbij gebruik maken van de «hem ter beschikking staande voorzieningen» en: «of hem een sanctie wordt opgelegd hangt echter af van de individuele omstandigheden van het geval».

Op zichzelf konden de leden van de PvdA-fractie wel instemmen met deze vage indicatie van een antwoord. Het probleem is dat het predikaat «arbeidsgehandicapt» met negatieve commotie omgeven is en bij sommige werkgevers de deur dichtdoet en bij andere werkgevers juist deuren opent, gegeven de financiële tegemoetkomingen. Het is volgens de leden van de PvdA-fractie heel goed denkbaar dat een werkzoekende arbeidsgehandicapte bij de ene sollicitatie het predikaat arbeidsgehandicapt nadrukkelijk noemt en dit bij een andere sollicitatie zo lang mogelijk verborgen houdt, al naar gelang zijn taxatie van de reactie van de werkgever. Een selectief gebruik van dit etiket kan dan ook verantwoord gedrag zijn. Het uitkeringsorgaan zal bij een eventuele sanctie-oplegging dan ook subtiel en genuanceerd individuele omstandigheden moeten wegen. Het probleem is echter dat de Wet Boeten, Maatregelen enz. niet kiest voor de nuance en het wegen van individuele omstandigheden, maar zeker bij beoordeling van eventuele verwijtbare werkloosheid opteert voor rigoureuze standaardisatie. Deze leden vroegen dan ook of de invoering van REA op dit onderdeel geen nuancering van de Wet Boeten, Maatregelen, enz. vergt.

Ingaande op het antwoord met betrekking tot de uitvoering van de motie Van Nieuwenhoven wordt in ieder geval de vraag van de leden van de CDA-fractie in de memorie van antwoord niet juist weergegeven. Deze leden hadden in feite hetzelfde gevraagd als de leden van de PvdA- en de D66-fractie. Het antwoord leek naar hun overtuiging niet juist: er is wel terdege sprake van een doelgroep dit tot op heden niet onder het instrumentarium als zodanig viel en het verdringingseffect kan derhalve groot zijn, waardoor de groep van hen met een hoger arbeidsongeschiktheids-percentage zeker in tijden van laag-conjunctuur niet als eerste in de trajecten zullen worden opgenomen. Genoemde leden vroegen de staatssecretaris een en ander nog eens te willen verduidelijken, met name het gestelde terzake op de pagina's 12/13 van de memorie van antwoord.

Bij het streven naar een uniforme wetstoepassing zal het F.I.S. ook voor de gemeenten en arbeidsvoorziening beschikbaar komen. De hier aan het woord zijnde leden vroegen op welke termijn dit bij deze instanties operationeel zal kunnen zijn. Houdt dit systeem overigens voldoende rekening met de verkrijgbaarheid van arbeid?

De leden van de CDA-fractie wilden de staatssecretaris volgen in zijn uitleg met betrekking tot de noodzakelijke inhaalslag voor arbeidsgehandicapten, maar handhaafden hun visie dat hierin een duidelijke spanning is gelegen bijv. ten aanzien van de ook nog steeds noodzakelijke inhaalslag voor bijv. minderheden onder de langdurig werklozen. Zij vroegen of het aantal langdurig werklozen per 1 januari 1998, uitgesplitst naar minderheden, arbeidsongeschikten, enz., kan worden aangegeven. Hieruit kan dan de omvang van de «oude» problematiek duidelijk worden. Zij vroegen voorts of de uitleg over de noodzakelijke inhaalslag niet enigszins in strijd is met de uitspraak op pagina 29 van de memorie van antwoord, n.l. dat wat de kwantitatieve reikwijdte van de wet REA betreft, deze voornamelijk georiënteerd is op de jaarlijkse nieuwe uitstroom van arbeidsgehandicapten.

De leden van de CDA-fractie meenden dat het antwoord op de vraag over het weigeren als «arbeidsgehandicapte» te worden geëtiketteerd, in de praktijk eveneens de nodige spanningen zal kunnen oproepen. Wordt dit wel in voldoende mate onderkend?

De leden van de fractie van D66 merkten op dat de uitleg van de Motie Van Nieuwenhoven minstens 5 maal lezen vraagt voor men vermoedt te begrijpen wat er staat. Dit komt doordat dubbele ontkenningen worden gehanteerd. Omgezet in leesbaar Nederland meenden zij te moeten begrijpen dat niet iedereen die als arbeidsongeschikt wordt gekeurd ook per definitie als arbeidsgehandicapte moet worden aangemerkt. Zij vroegen of deze uitleg juist is.

Voorts vroegen zij op welke cijfers de stelling gebaseerd is dat degenen die minder dan 25% arbeidsongeschikt zijn geen belemmeringen zouden hoeven te ondervinden bij hun kansen op de arbeidsmarkt.

Ook wilden zij weten waarom iemand zich zou laten keuren wanneer hij/zij geen belemmeringen ondervindt bij zijn/haar kansen op de arbeidsmarkt.

Vervolgens stelden zij de vraag welk percentage uit deze groep minder dan 25% arbeidsongeschikten wel problemen ondervindt bij het vinden van een plaats op de arbeidsmarkt.

Tenslotte vroegen zij of de staatssecretaris werkelijk van mening is dat het aanbrengen van een rangorde – die loopt van geen tot enige belemmering tot kansen op de arbeidsmarkt binnen de kring van 15–25% arbeidsongeschikten – geen nodeloze complicatie is.

De relatie met de werkgever

De leden van de fractie van D66 hadden in het voorlopig verslag de vraag gesteld of het loon van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer die frequent enkele dagen per maand danwel in een jaar zes maal een week ziek is door de werkgever kan worden verhaald.

Het antwoord betreft het recht op ziekengeld van de werknemer. Dat laatste was de leden van D66 bekend.

Hun vraag betrof dan ook niet de positie van de werknemer, die frequent enkele dagen per maand danwel in een jaar zes maal een week ziek is maar van diens werkgever. Werkgevers kunnen het loon van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer, die weer ziek wordt, verhalen op de UVI, maar dan moet die werknemer minstens een maand achtereenvolgens ziek zijn geweest voordat er uitbetaald wordt aan de werkgever. Zij wilden weten of de conclusie van de heer Van Veen (zoals geciteerd in CNV-Opinie, nummer 3, pagina 12) dat een werkgever dus zelf opdraait voor de kosten van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer die frequent kortdurend ziek is, juist.

Verantwoordelijkheidsverdeling

De leden van de CDA-fractie stelden voorts de vraag of de resultaten van het onderzoek van partijen naar het activiteitenniveau van GAK AI en Arbeidsvoorziening in 1997, dat als nulmeting zal fungeren, al bekend zijn. Het behoeft verder nauwelijks betoog, dat ook na de uitleg van de staatssecretaris de leden van de CDA-fractie de gekozen organisatorische structuur in combinatie met het ontbreken van een lange termijn perspectief met voor de eerste tijd een aparte inbedding van GAK AI een wonderlijk compromis, niet vrij van risico's, achtten.

Het was deze leden opgevallen dat de staatssecretaris zich niet waagt aan een duidelijk antwoord op hun vraag of de invoering van de Wet REA door de uvi's niet ten koste zal gaan van het inlopen van andere achterstanden. Na een uiteenzetting wordt een oordeel over het rapport van het Ctsv dit voorjaar in uitzicht gesteld met als toevoeging «dat het Ctsv er ten aanzien van de kwaliteit van de uitvoering door de uitvoeringsinstellingen vanuit gaat dat er nog immer sprake is van een wenkend perspectief, in plaats van een wijkend. Zij vroegen of er in het kader van inkomensconcurrentie geen zuigkracht uit zal gaan van Wiw/WSW op Wajong?

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat Arbvo A.1 (wijlen GAK-a.i.) over een ruim scala van arbeidstoeleidende trajecten beschikt, waartoe niet alleen arbeidsmarktrelevante scholing behoort, maar ook trajecten in de voorfase (motivatie verhogende sessies, brede arbeidsoriëntatiecursussen). Een gesignaleerd knelpunt is dat voor (gedeeltelijk) WW-gerechtigden de sollicitatieplicht wel wordt opgeschort voor de duur van arbeidsmarktrelevante scholing, maar niet voor de duur van een voortraject zoals een arbeidsoriëntatiecursus. Dat kan, naar de mening van deze leden, zeer verstorend werken voor de aandacht voor zo'n oriëntatiecursus. Waarom wordt er niet bepaald dat ook tijdens deze voorfase van «bemiddelingsrijp maken» de sollicitatieplicht wordt opgeschort?

Het kabinet streeft met de wet REA naar verkorting van procedures. De opdrachtgever/opdrachtnemerconstructie heeft daartegen de tendens tot verlenging van procedures, tenzij de opdrachtgever de opdrachtnemer (vooralsnog Arbvo a.i.) ruim mandateert tot het zelfstandig inzetten van reïntegratie-instrumenten, uiteraard met verantwoording achteraf. Zullen uitvoeringsbesluiten en werkinstructies voorzien in een dergelijke ruime mandatering, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie. Zij herinnerden aan de gang van zaken bij scholingstoepassingen in de eerste helft van de jaren '90. Toen de GMD een eigen scholingsbudget kreeg, steeg het aantal scholingstoepassingen. Toen dit eigen scholingsbudget verdween en GAK-GMD per scholingstoepassing toestemming moest vragen aan de bedrijfsverenigingen, halveerde aanvankelijk het aantal scholingstoepassingen bijna. De leden van de PvdA-fractie vroegen of het kabinet kan garanderen dat een dergelijk patroon zich niet zal herhalen.

Zowel uvi's als gemeenten hebben een reïntegratie-taak bij een uitkering zowel van de uvi als de gemeente. De leden van de CDA-fractie hadden er goede nota van genomen dat op hun vraag wie het voortouw moet nemen bij de reïntegratie-aanpak als antwoord is gegeven dat de uvi het primaat heeft echter zonder dat er op de gemeente een verbod rust om initiatief te nemen. Deze leden bleven dit een wonderlijke constructie vinden, ook in het licht van het aan de PvdA-fractie gegeven antwoord over de samenwerking tussen uvi's en gemeenten.

Zij vroegen zich af of de staatssecretaris intussen kennis heeft genomen van de reacties op de klachtenlijn van het F.N.V. over de arbodiensten. Zij konden zich niet aan de indruk onttrekken dat hier toch een risicofactor aanwezig is. Na lezing van het wel erg magere antwoord ontbeerden de leden van de CDA-fractie nog steeds het inzicht in de exacte redenen om af te wijken van de standpunten van de S.E.R. en het Lisv terzake van het (her)plaatsingsbudget.

De leden van de PvdA-fractie bleven moeilijk aanhikken tegen de ongelimiteerde aanduiding van instanties die zich kunnen bezighouden met de «arbeidsgehandicaptsbeoordeling». (citaat memorie van toelichting: «Dit kan geschieden door de gemeentelijke indicatiecommissie, doch het is ook denkbaar dat de gemeente kennis inhuurt van andere instellingen zoals een Uvi, de Arbeidsvoorzieningsorganisatie of een Arbodienst».

Het feit dat alle mogelijke instanties straks gebruik zullen moeten maken van het aangepaste FIS neemt een klein deel van hun bezwaren weg, maar niet alle. Het gaat niet alleen om gebruikmaking van hetzelfde hulpmiddel, maar ook om medisch-arbeidskundige expertise en ervaring.

Het FIS wordt ook beschikbaar gesteld aan private marktpartijen. De leden van de PvdA-fractie merkten op dat ontwikkeling en actualisering van het FIS is geschied met gemeenschapsgelden. Zij veronderstelden dat het intellectuele eigendomsrecht van het FIS thans bij het Lisv berust. Zal het Lisv een prijs vragen voor het beschikbaar stellen van het FIS aan private partijen?

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat zij op zichzelf natuurlijk geen bezwaar hebben tegen een adviserende rol van Arbodiensten bij een «arbeidsgehandicaptsbeoordeling» en een intermediaire rol tussen werkgever en Uvi. Hun bezwaar ligt in het gestelde dat de Uvi slechts «marginaal, op afstand» mag toetsen bij een beoordeling, waaraan veel subsidiegeld en financiële faciliteiten hangen.

De leden van de PvdA-fractie hadden in het voorlopig verslag gevraagd naar actuele informatie bij de ontwikkeling van Arbodiensten. Die vraag is niet beantwoord. Hoeveel gecertificeerde, al dan niet onder voorschriften, Arbodiensten functioneren er thans? Hoeveel Arbodiensten zijn aan één concern verbonden? Worden de periodieke onderzoeken van NIA/TNO naar Arbodiensten openbaar gemaakt?

Deze leden vinden zulke vragen wel relevant voor de vraag of en onder welke condities private Arbodiensten een rol kunnen spelen bij de arbeidsgehandicaptsbeoordeling.

Voorzover Uvi's een rol kunnen spelen bij een kwaliteitsbewaking van de Arbodienstverlening is dat veel eerder denkbaar bij een beperkt, overzichtelijk aantal Arbodiensten dan bij een zeer groot aantal. Hetzelfde geldt natuurlijk voor werkgevers- of werknemersorganisaties of brancheorganisaties die «vergelijkend warenonderzoek» willen verrichten. Arbodiensten, verbonden aan een concern, behoeven toch een volledige publieke toets indien zij adviseren over arbeidsgehandicaptsbeoordeling van een zieke werknemer van dat concern, herplaatsingsbudget e.d., zo meenden zij.

De memorie van antwoord Eerste Kamer stelt (p. 34): «De Arbodienst heeft in deze slechts de taak het Lisv te adviseren omtrent de vraag of een persoon die minder dan 15% respectievelijk 25% arbeidsongeschikt is aan het einde van de wachttijd (onderstreping door leden PvdA-fractie), arbeidsgehandicapte is in de zin van de wet REA.» In de brief van de staatssecretaris «reactie op moties REA» d.d. 20 februari 1998 wordt onder «motie nr. 16» (daarentegen) gesteld dat bij een arbeidsongeschiktheidsschatting einde wachttijd, resulterend in een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% (of 25%) in «één administratieve handeling» standaard wordt vastgesteld of betrokkene misschien wèl arbeidsgehandicapt is in de zin van de Wet REA, «direct aansluitend op de WAO-keuring».

Het kwam de leden van de PvdA-fractie voor dat in dat geval het advies van de Arbodienst over het arbeidsgehandicaptsbegrip geheel overbodig is.

Overige instrumenten

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat zij zeker niet a priori tegen enige cumulatie van het REA-instrumentarium met werkgeverstegemoetkomingen bij indienstneming van (laagbetaalde) langdurig werklozen zijn. Blijkens de memorie van antwoord Eerste Kamer is samenloop van REA-instrumentarium met WVA, Melkert-1 en de Regeling schoonmaakdiensten particulieren mogelijk. De leden van de PvdA-fractie meenden echter wel dat het kabinet ervoor moet zorgen dat de samenloop van werkgeverssubsidies en andere financiële tegemoetkomingen enigszins binnen de perken blijft. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat een werkgever in de marktsector door een uitgekiende mix van financiële tegemoetkomingen een werknemer (vrijwel) gratis in dienst kan nemen.

Zij construeerden een voorbeeld. Een schoonmaakbedrijf dat deelneemt aan de Regeling schoonmaakdiensten particulieren ontvangt voor de werknemer (tenminste 1 jaar werkloos, grote steden: tenminste een half jaar werkloos) een subsidie van f 19 000 per jaar (werkweek van 32 uur en een loon ter hoogte van max. 120% ML). Hiernaast kan dit schoonmaakbedrijf gebruik maken van verschillende afdrachtskortingen op de loonheffing tot maximaal f 8 270 per jaar. Indien de betrokken werknemer tevens arbeidsgehandicapt is in de zin van de wet REA, komt hierbij (in het eerste jaar) een plaatsingsbudget à 32/38 x f 12 000= 10 105 of 32/36 x 12 000= 10 666, plus overname loondoorbetalingsverplichting bij ziekte gedurende 5 jaar na indiensttreding (artikel 29b ZW) plus overname Pemba-risico gedurende 6 jaar na indiensttreding (amendement Schimmel), plus eventueel (afhankelijk van personeelssamenstelling) de kwijtscheldings- en kortingsregeling basispremie WAO. Hiermee lijken de loonkosten ruimschoots gedekt. Het schoonmaakbedrijf leent deze werknemer uit aan particulieren à f 15, per uur. Kassa! De aan het woord zijnde leden vroegen of deze berekening en de eraan ten grondslag liggende veronderstellingen kloppen.

Zijn er andere, misschien minder extreme cumulaties denkbaar, waarbij de grens van een redelijke tegemoetkoming overschreden wordt? De leden van de PvdA-fractie meenden overigens dat het de taak van het kabinet is om zulke rekenexercities te maken, waar nodig een maximering van financiële tegemoetkomingen vast te stellen en daarover aan de Kamers te rapporteren.

Een samenloop van REA-instrumentarium met een WIW-dienstbetrekking is niet mogelijk. De leden van de PvdA-fractie konden daarmee zeer wel instemmen.

Bij een (WIW-)werkervaringsplaats voor een arbeidsgehandicapte geldt een bijzondere regeling (artikel 13b WIW-nieuw), die de leden van de PvdA-fractie verbaasd heeft. Zagen zij het goed dat de regeling voor een werkervaringsplaats voor een niet-arbeidsgehandicapte veelal net iets royaler uitvalt dan de bijzondere regeling voor een arbeidsgehandicapte?

Bij een werkervaringsplaats voor een niet-arbeidsgehandicapte kan de gemeente een bedrag van f 17 000 bij het Rijk declareren. Een werkervaringsplaats voor een arbeidsgehandicapte levert (in het eerste jaar) in het algemeen een plaatsingsbudget à f 12 000. Dit budget omvat niet alleen de vroegere loonkostensubsidie, maar ook de vergoeding voor de kosten van aanpassing werkplek/arbeidsorganisatie, bij-, her- of omscholing en de vroegere inwerk- en begeleidingssubsidie. Deze leden vroegen of er nu niet een onevenredigheid ontstaat tussen de subsidiëring van een werkervaringsplaats van een niet-arbeidsgehandicapte en een arbeidsgehandicapte. Wordt het voor de gemeente niet voordeliger om (het vooralsnog gelimiteerde aantal) werkervaringsplaatsen toe te bedelen aan niet-arbeidsgehandicapten dan aan arbeidsgehandicapten? Dat is toch niet conform de bedoeling van de wet REA? Indien daarentegen de gemeente veel minder dan f 17 000 aan de werkgever doorgeeft (zie schriftelijke vragen hierover van het lid Jaarsma – Kamerstukken I 1997/98 d.d. 24 februari 1998) geldt echter juist het omgekeerde. Kan het kabinet hierover een systematische beschouwing geven?

De leden van de PvdA-fractie hadden in het voorlopig verslag gevraagd of er steeds een op naam gestelde verklaring aan iedere arbeidsgehandicapte zal worden afgegeven (dit naar aanleiding van de suggestie daarover in de Nota n.a.v. het Verslag Tweede Kamer, Kamerstukken II, 1997/98, 25 478, nr. 6, blz. 26). Zij vonden het antwoord op deze vraag in de memorie van antwoord Eerste Kamer rijkelijk vaag. Er komt een handleiding en het kabinet vertrouwt erop dat aan de hand daarvan op betrekkelijk eenvoudige wijze een individuele verklaring kan worden afgegeven. Deze leden vroegen dan ook of deze vraag van een concreter antwoord voorzien kan worden.

Tenslotte realiseerden de leden van de CDA-fractie zich dat zowel met betrekking tot het terugvorderingsbeleid als de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 75 c, op dit moment nog geen nader inzicht kan worden geboden.

ARTIKELEN

Artikelen 20 en 21

De antwoorden betreffende het plaatsingsbudget zijn een welkome verduidelijking van dit artikel, aldus de leden van de fractie van D66. Het leek deze leden juist dat een restant van het loonbestanddeel van het subsidiebedrag wordt teruggestort indien de betreffende werknemer definitief uitvalt c.q. overlijdt.

Voor wat betreft de noodzakelijke aanpassing van de werkplek zouden deze leden graag een vergelijkbare duidelijkheid ten behoeve van de werkgever zien.

Daarom herhaalden zij dat gedeelte uit hun vraag. Hoeft de werkgever de bestede kosten voor aanpassing van de werkplek, betaald uit de subsidie, niet terug te betalen (c.q. worden deze niet teruggevorderd) wanneer de in dienst genomen arbeidsgehandicapte definitief uitvalt c.q. overlijdt, ook als dit onverhoopt binnen enkele weken zou plaatsvinden?

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Heijnis


XNoot
1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD), (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD) en Zwerver (GL).

Naar boven