Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25370 nr. 236c |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25370 nr. 236c |
Ontvangen 16 maart 1998
Zeer erkentelijk ben ik de Vaste commissie voor wetenschapsbeleid en hoger onderwijs uit de Eerste Kamer voor de spoed die zij heeft betracht bij de vaststelling van het verslag over het wetsvoorstel. Dat brengt de tijdige totstandkoming van de beoogde wetgeving binnen handbereik, zodat de uitvoering van en voorlichting over de maatregelen die reeds met ingang van het komende studiejaar effect behoren te krijgen, mogelijk blijft, een en ander zoals in mijn brief van 28 januari 1998 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer is uiteengezet (kamerstukken I 1997/98, 25 370, nr. 236).
Ik vertrouw er op dat ik hierna de gestelde vragen van de leden van de vaste commissie genoegzaam zal beantwoorden. Deze beantwoording vindt plaats mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, A. Nuis, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat in artikel 7.7a, tweede lid, onder a, wordt bedoeld met de uitdrukking «het stelsel van hoger onderwijs».
Met de uitdrukking «stelsel van hoger onderwijs» wordt gedoeld op het geheel van bekostigde en aangewezen instellingen voor hoger onderwijs. Concreet zijn dit de bekostigde universiteiten en hogescholen, de Open Universiteit, alsmede de aangewezen universiteiten en hogescholen. Verder wijs ik er op dat het criterium van artikel 7.7a, tweede lid, onder a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) ook voorkomt in artikel 7.23a, derde lid, onder c, van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Dat artikelonderdeel is toegelicht in de memorie van toelichting (kamerstukken II 1996/97, 25 370, nr. 3, p. 33).
Wordt bij experimenten met betrekking tot duale opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs door het ministerie financiële facilitering verleend en, zo ja, in welke mate, aldus vragen de leden van de CDA-fractie.
Om experimenten met duale opleidingen in het wo te ondersteunen is in de periode 1998–2000 de volgende budgetreeks beschikbaar:
1998 2,75 mln
1999 4,5 mln
2000 4,5 mln.
De ministeriële regeling «Stimulering experimenten duale opleidingen wo 1998–2001», die op 16 februari 1998 aan de universiteiten is bekendgemaakt, bevat de criteria en procedure voor stimulering van deze experimenten.
De leden van de CDA-fractie vragen of een duale opleiding voltijds en deeltijds kan worden gegeven.
Een duaal ingerichte opleiding kan niet als voltijds of deeltijds worden gegeven, maar moet worden aangemerkt als een afzonderlijke inrichtingsvorm van een opleiding naast de inrichtingsvormen voltijds en deeltijds. De wet onderscheidt dus binnen een opleiding drie afzonderlijke inrichtingsvormen, maar laat verder open of een opleiding één, twee of drie inrichtingsvormen kent. De hogescholen en universiteiten beslissen dit zelf, met dien verstande dat de universiteiten voor een duale variant wel toestemming van de minister behoeven. In geval van uitbreiding van het aantal inrichtingsvormen dient de instelling dit gegeven in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs te laten registreren.
Tot slot merk ik nog op dat de wijze waarop de duale variant van een opleiding wordt ingericht, zal worden geregeld in de onderwijs- en examenregeling van de desbetreffende opleiding. Dit blijkt uit artikel 7.13, tweede lid, onder i (nieuw), van de WHW jo. artikel 7.7, vierde lid (nieuw), of artikel 7.7a, derde lid (nieuw).
De leden van de CDA-fractie vragen wat het verschil in betekenis is tussen de uitdrukkingen «aan het einde van diens eerste jaar» en «tegen het einde van het eerste jaar» in het eerste, respectievelijk derde lid van het voorgestelde artikel 7.8b van de WHW.
Het gaat in deze bepalingen om twee verschillende systeemelementen die het verschil in bewoording rechtvaardigen.
In het eerste lid gaat het om het studieadvies dat de instelling de student verplicht moet geven, en waarin de verwachting over het studiesucces van betrokkene tot uitdrukking dient te komen. De wettekst brengt door het aan de geciteerde zinsnede voorafgaande woord «uiterlijk» met zich mee dat de instelling dat advies ook in de loop van het studiejaar mag verstrekken. Het in een (zeer) vroeg stadium geven van het advies kan de zelfselectie van de student bevorderen en hem zelfs kosten besparen in het geval hij voor 1 februari besluit de opleiding te beëindigen. In dat geval behoeft hij de tot dan toe ontvangen studiefinanciering niet terug te betalen. Volgens het eerste lid moet dat studieadvies evenwel niet later dan 31 augustus van het eerste jaar van inschrijving worden verstrekt, zij het dat het tweede lid de mogelijkheid geeft betrokkene ook in een later stadium te «adviseren», namelijk zo lang hij het propedeutisch examen nog niet heeft behaald. Dus, als de student in het eerste jaar van inschrijving zijn propedeuse haalt, heeft hij in elk geval vóór 1 september het studieadvies van de instelling in bezit. De wettekst maakt niettemin mogelijk dat het instellingsbestuur een ruime periode heeft om het advies aan de student te geven.
In het derde lid gaat het om het bindend studieadvies. Het instellingsbestuur is tot het benutten van deze bevoegdheid niet verplicht. Doch, in het geval de instelling zich genoopt ziet een bindend studieadvies uit te brengen, dient ook vanwege de rechtsgevolgen voor betrokkene gepaste aandacht aan zijn belangen te worden besteed. Zo dient het bindend studieadvies – blijkens het vierde lid – onder meer vooraf te worden gegaan door een waarschuwing. Een zorgvuldige procedure brengt met zich mee dat het advies dus niet te vroeg mag worden gegeven. Maar een zeer laat in het lopende studiejaar verstrekt bindend studieadvies kan de student bij het bepalen van de keuze voor een andere opleiding in het nieuwe studiejaar in een lastig parket brengen. Om deze redenen is gekozen voor de bewoording «tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving», waardoor de periode voor het geven van een bindend studieadvies beperkt is.
De leden van de CDA-fractie vragen, welke de beroepsmogelijkheden zijn tegen de afwijzing, bedoeld in artikel 7.8b, derde lid.
Van een beslissing van het instellingsbestuur tot afwijzing aan het einde van het eerste jaar van de inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale opleiding kan een student beroep instellen bij het college van beroep voor de examens van zijn instelling (artikel 7.61, eerste lid, onder a). Voor alle duidelijkheid wijs ik er op dat de colleges van beroep voor de examens bij de openbare universiteiten en hogescholen geen rechterlijke colleges zijn, maar bestuursorganen van deze instellingen waarbij administratief beroep kan worden ingesteld. De voorschriften van de Algemene wet bestuursrecht leiden ertoe dat van beslissingen van deze colleges beroep kan worden ingesteld bij de administratieve kamers van de desbetreffende arrondissementsrechtbanken en daarna hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Met betrekking tot de colleges van beroep voor de examens bij de bijzondere instellingen merk ik het volgende op. Hiervoor geldt eveneens dat dit geen rechterlijke colleges zijn. Zij kunnen worden aangemerkt als organen van de instellingen waarbij een voorziening kan worden gevraagd tegen de in artikel 7.61, eerste lid, genoemde categorieën beslissingen. Van bezwaren tegen een uitspraak van een college van beroep voor de examens van een bijzondere instelling kan de burgerlijke rechter kennisnemen.
De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV vragen om een overzicht van alle consequenties van de dualisering in het wetenschappelijk onderwijs voor studiefinanciering en verlenging van studieduur. De leden van de CDA-fractie vragen nog of de studiefinanciering wordt gestopt tijdens het beroepsuitoefeningsdeel van de duale opleiding en vragen om het aantal jaren studiefinanciering dat voor een duale opleiding kan worden genoten.
Het gevraagde overzicht van consequenties – waarin teven de vragen van de leden van de CDA-fractie worden beantwoord – volgt hieronder. Ik teken daarbij aan dat de consequenties voor duale studenten in het wo niet anders zijn dan voor die in het hbo.
– De diplomatermijn, uitgaande van een studielast van 168 studiepunten is 6 jaar. Als de studielast van het onderwijsdeel van de duale opleiding, verhoogd met het totale aantal maanden van de werkperiode van die opleiding, langer dan 4 jaar is, wordt de diplomatermijn met die langere periode verlengd. Zo bedraagt de diplomatermijn 8 jaar in geval van een duale opleiding van 6 jaar.
– Een duaal diploma geeft maximaal recht op omzetting van het aantal maanden dat gemoeid was met de feitelijke studielast van het onderwijsdeel van deze opleiding.
– De studiefinancieringsaanspraken van de duale student worden per studiejaar bepaald aan de hand van het onderwijsprogramma dat die student in dat studiejaar zal doorlopen. Voor het onderwijsdeel ontvangt de student studiefinanciering die aan hem – los van het feitelijk moment waarop het onderwijsdeel wordt gevolgd – vanaf de aanvang van het studiejaar wordt uitgekeerd.
De student die de studiefinanciering op andere tijdstippen in het jaar wil ontvangen moet dit kenbaar maken aan de Informatie Beheer Groep (IBG).
– Het gebruik van de OV-jaarkaart is verbonden aan de maand(en) dat feitelijk studiefinanciering wordt genoten.
– Voor de duur van de periode van werken kan de omvang van de studieschuld worden bevroren, doordat de «renteteller» wordt stopgezet. Voorwaarde is dat de student in totaliteit minimaal een half jaar minder gemengde studiefinanciering heeft opgenomen dan wanneer hij een voltijdse opleiding zou hebben gevolgd, en dat hij het afsluitend examen binnen de geldende diplomatermijn heeft behaald.
De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV vragen voorts of een wijziging van de Wet op de studiefinanciering (WSF) op dit moment betekent dat een fundamentele wijziging straks overbodig, onnodig of ongewenst is.
Een wijziging van de WSF zoals door het wetsvoorstel wordt bewerkstelligd, is het directe gevolg van de stelseldiscussie over het hoger onderwijs en de neerslag daarvan in het HOOP 1996. Feitelijk wordt daardoor binnen de huidige WSF mogelijk gemaakt wat op grond van deze desiderata is ingegeven.
Deze wijziging staat daarmee los van een eventuele verruiming of wijziging van het stelsel van studiefinanciering op de lange termijn. Het debat over de wenselijkheid en noodzaak daarvan zal ik graag met de kamer voeren op het moment dat dat aan de orde is in het kader van de aanstaande kabinetsreactie op het advies van het College toekomst studiefinanciering (commissie Hermans).
Waaruit blijkt, zo vragen de leden van de fracties van RPF, SGP en GPV, dat de voorgestelde wijzigingen een kwaliteitsverbetering van het wetenschappelijk onderwijs beogen?
Een belangrijke doelstelling van het wetsvoorstel is om iedereen die daartoe de capaciteiten heeft, een passende opleiding van hoge kwaliteit te bieden. De voorgestelde wetswijzigingen die betrekking hebben op een grotere mate van selectiviteit en een grotere mate van differentiatie van het onderwijs, vormen daarin belangrijke onderdelen.
Een grotere mate van selectiviteit is nodig, opdat studenten in een meer gedifferentieerd hoger onderwijs zo spoedig mogelijk een goede keuze maken voor een studie die bij hen past. Die goede keuze bevordert bovendien dat studenten in het wo zullen beschikken over de capaciteiten en motivatie die daarvoor nodig zijn. Een grotere selectiviteit komt in de eerste plaats tot uitdrukking in het faciliteren van zelfselectie van studenten. Noodzakelijke voorwaarden daarvoor zijn intensief onderwijs, onderwijs dat een goede studievoortgang waarborgt, en gerichte advisering en verwijzing. Een grotere mate van differentiatie komt tegemoet aan de verschillen in belangstelling en motivatie van de studenten.
Een andere maatregel die een kwaliteitsverbetering in het wo beoogt, is de aanpassing van de procedure tot ontneming van rechten. Deze aanpassing – die ontneming van rechten mogelijk maakt via een andere procedure dan de Hoopcyclus – beoogt onaanvaardbaar tijdverlies te voorkomen bij gebleken onvoldoende kwaliteit van een bepaalde opleiding. Overigens verruimt het wetsvoorstel de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen om opleidingscapaciteit en onderwijsvraag op elkaar af te stemmen. Deze maatregel geeft de instellingen meer ruimte om bij de vaststelling van de opleidingscapaciteit rekening te houden met de kwaliteit van het onderwijs.
De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV vragen tevens welke relatie er ligt tussen de resultaten van het kennisdebat en de voorgestelde wetswijzigingen.
Het wetsvoorstel vloeit voort uit het HOOP 1996, waarin een perspectief is geschetst voor de verdere ontwikkeling van het stelsel van hoger onderwijs. Het wetsvoorstel is op 26 mei 1997 ingediend bij de Tweede Kamer. Het kennisdebat is gevoerd van maart 1996 tot maart 1997. Het kabinet heeft besloten de uitkomsten van het kennisdebat uit te werken in de vorm van een nationaal actieprogramma «Een leven lang leren». Dit actieprogramma is in januari 1998 vastgesteld. De uitkomsten van het kennisdebat zijn niet expliciet verwerkt in het wetsvoorstel. Het bevat overigens wel in belangrijke mate elementen die bijdragen aan «blijven leren», zoals nader uitgewerkt in het nationale actieprogramma. In het bijzonder sluit het wetsvoorstel aan bij de voorstellen in het actieprogramma die beogen:
– de aansluiting van het onderwijs op zowel de arbeidsmarkt en de samenleving, als op de individuele leerbehoeften, te stimuleren;
– nieuwe combinaties van werken en leren in hbo- en wo-trajecten te stimuleren.
De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV merken op dat de selectie aan het eind van de propedeuse objectief moet zijn. Welke argumenten heeft de minister om die objectiviteit in een bindend studieadvies te waarborgen?
De geschiktheid voor de opleiding is het uitgangspunt bij de beoordeling van studenten. De studieresultaten van de student zijn daarbij het logische aangrijpingspunt. Een bindend studieadvies heeft voor de student grote consequenties. Hij moet immers onvrijwillig zijn opleiding verlaten.
Om die reden is het bindend studieadvies omkleed met een aantal waarborgen.
Een van deze waarborgen betreft het objectiveerbare criterium. Ook in de huidige regels voor het bindend studieadvies is deze reeds opgenomen: een bindend studieadvies kan alleen worden gegeven wanneer de student, gelet op zijn studieresultaten, niet geschikt geacht moet worden voor de opleiding.
Daarbij is niet nader gedefinieerd om welke studieresultaten van de opleiding het hierbij gaat. Het kan zowel gaan om eisen ten aanzien van de studieresultaten die betrekking hebben op de algemene studievoortgang in de propedeuse als geheel, als om de voortgang bij bepaalde, voor die opleiding kritische vakken die in ieder geval behaald moeten zijn.
Hoe kan worden voorkomen dat de «outputfinanciering» kwaliteitsverlagend werkt? En wat zal de invloed van deze financiering zijn op de beoogde differentiatie: kwaliteitsverbetering of kwaliteitsverlaging, zo vragen de leden van de fracties van RPF, SGP en GPV.
Het doel van de in het HOOP 1998 aangekondigde wijziging van de onderwijsbekostiging is om verschillen in waargenomen prestaties van instellingen, in kwantitatieve en kwalitatieve zin, tot uiting te laten komen in de bekostiging per instelling. Om te voorkomen dat dit negatieve effecten heeft op de kwaliteit van het onderwijs, wordt in de onderwijsbekostiging een indirecte koppeling met kwaliteit geïntroduceerd in de vorm van «stemmen met de voeten». In het HOOP 1998 zijn daartoe concrete voornemens geformuleerd, met name gericht op verbetering van de voorlichting over kwalitatieve aspecten aan (aanstaande) studenten. Ook zijn maatregelen voorgesteld, gericht op verbetering en versnelling van de bestuurlijke hantering van de kwaliteitszorg.
De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV vragen tot slot of het met dit wetsvoorstel in de hand mogelijk is dat een universiteit met een instelling voor hoger beroepsonderwijs gaat fuseren.
Ik merk in de eerste plaats op dat in het wetsvoorstel geen bepalingen zijn opgenomen die betrekking hebben op een fusie tussen instellingen voor hoger onderwijs. Voorts wijs ik er op dat op grond van de huidige bepalingen van de WHW een dergelijk samengaan tussen universiteiten en hogescholen niet mogelijk is. Artikel 1.3 van de WHW bevat een omschrijving van de taken en activiteiten van de instellingen voor hoger onderwijs. Hieruit volgt dat het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs bij uitsluiting door de universiteiten en het verzorgen van hoger beroepsonderwijs bij uitsluiting door hogescholen plaatsvindt. Dit stelsel met onderscheiden deelsystemen wordt ook wel het binaire stelsel genoemd. Uitvloeisel hiervan is in elk geval dat een fusie tussen een universiteit en een hogeschool is uitgesloten. Universiteiten en hogescholen hebben elk een eigen onderwijsinhoudelijke identiteit. Dit blijkt onder meer uit de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (kamerstukken II 1988/89, 21 073, nr. 3).
Wel kent de WHW in artikel 8.1 de mogelijkheid dat met het oog op de samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs een gemeenschappelijke regeling wordt gesloten. Deze bepaling biedt de mogelijkheid voor bestuurlijke samenwerking tussen bij voorbeeld een universiteit en een hogeschool. Artikel 8.1 biedt de samenwerkende instellingen veel ruimte. Gelet op het bovenstaande en de tekst van dat artikel kan deze samenwerking evenwel niet zo ver gaan dat het onderscheid in functies tussen de soorten instellingen voor hoger onderwijs verloren gaat. Dit betekent dat het eventueel binnen deze samenwerking aangeboden onderwijs blijvend hoger beroepsonderwijs dan wel wetenschappelijk onderwijs dient te zijn. Het onderwijsaanbod zal dus herkenbaar naar hbo- of wo-eindtermen moeten zijn. Mengvormen die niet herleidbaar zijn naar een van de deelsystemen, passen daarom niet binnen het stelsel van de WHW.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen met welke redenen de minister inzake de studieduurverkorting voor in het hbo instromende mbo-ers de afwijzende adviezen van de Raad van State, de Onderwijsraad, de Sociaal Economische Raad, LICA, KPMG en het Sectoraal adviescollege HSAC naast zich neerlegt.
Er is door mij goede nota genomen van de adviezen van de genoemde instanties. In het algemeen staat men positief tegenover het streven naar efficiëntere trajecten mbo–hbo. Wel zijn er kritische kanttekeningen geplaatst bij de plannen van het kabinet met betrekking tot de invoering van de verblijfsduurafspraken die in januari 1996 met de onderwijsinstellingen zijn gemaakt. Deze kanttekeningen betroffen onder andere het tempo van invoering. Op basis van deze adviezen en de opvattingen van het veld en van leden van de Tweede Kamer is voorgesteld tot een gefaseerde invoering van de afspraken te komen, aan de hand van de zogenoemde LICA-lijst. Per 1 september 1998 gelden de afspraken voor de opleidingen in de eerste categorie van de LICA-lijst. Het betreft hier 21% van het totaal aan door het LICA onderzochte opleidingscombinaties mbo–hbo, waarover het algemene oordeel is dat deze trajecten goed aansluiten, waardoor het mogelijk is 42 studiepunten vrijstelling te verstrekken.
De minister stelt in zijn brief die in de aanhef van deze nota naar aanleiding van het verslag is genoemd, dat het veld instemt met de invoering van de vrijstellingsmogelijkheid voor studenten die vanuit het mbo doorstromen naar een «verwante» hbo-opleiding per 1 september 1998. Geldt dit dan ook voor de studenten uit het veld, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Op 27 november 1997 heb ik overleg gevoerd met de studentenorganisaties over onder meer de aansluiting mbo–hbo. Studentenorganisaties zijn met mij van mening dat de leerweg mbo–hbo efficiënter kan worden vormgegeven, en dat de doorstroming gegarandeerd moet blijven voor studenten die over de capaciteiten beschikken om door te stromen. Studentenorganisaties zijn voorts van oordeel dat de keus voor een drie- of vierjarige hbo-opleiding aan de student moet worden overgelaten, en dat aan die keuze geen consequenties worden verbonden in termen van studiefinancieringsrechten.
Om verbetering van de aansluiting en verkorting van de leerweg daadwerkelijk te kunnen realiseren is het naar mijn oordeel noodzakelijk dat zowel onderwijsinstellingen als studenten gehouden zijn zich maximaal in te spannen voor het realiseren van dat doel. Om dit doel te bereiken en daarbij risico's van vrijblijvendheid tegen te gaan, is begin 1996 het Verblijfsduurakkoord met de instellingen overeengekomen. Ook de financiële taakstelling die aan deze beleidsmaatregel verbonden is, noopte tot «harde» afspraken met de hogescholen.
Hoewel ik begrip heb voor bezwaren van de studentenorganisaties tegen de consequenties van het wetsvoorstel voor de studiefinanciering, wijs ik er op dat de opvattingen van de studenten op gespannen voet staan met de afspraken die zijn neergelegd in het Verblijfsduurakkoord. Wel is het uiteraard zo dat de aansluiting tussen mbo en hbo en de verkorting van leerwegen van mbo-ers in het hbo processen zijn die zorgvuldig moeten worden uitgevoerd. Tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik dan ook toegezegd dat invoering van de tweede en derde categorie van de LICA-lijst in overleg met die kamer zal plaatsvinden. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de studenten die dit jaar vanuit het mbo het hbo instromen, nu al op de hoogte zijn gesteld van hun verkorte studie en studiefinanciering. Zo nee, hoe kunnen toekomstige studenten dan een goede keuze maken voor hun vervolgstudie? Is hier nog wel sprake van goede informatievoorziening, zo vragen deze leden. Verder vragen zij of de minister nog steeds voornemens is de voorlichting aan aanstaande hbo-studenten in verband met de doorstroomregeling mbo–hbo begin april te laten gebeuren.
Studenten zijn nu nog niet officieel op de hoogte gesteld van de beoogde wijzigingen in de doorstroomregeling mbo–hbo. Zij kunnen zich tot 1 september 1998 inschrijven aan de opleiding van hun keuze. Maar vanaf april 1998 ontvangen alle mbo-ers die zich voorlopig aanmelden voor een hbo-opleiding, de voorlichtingskrant van de IBG. Daarin wordt vermeld welke wijzigingen zich – na aanvaarding van dit wetsvoorstel – voordoen met betrekking tot de vrijstellingsregeling en de studiefinancieringscondities. Studenten hebben daarna tot 1 september aanstaande de gelegenheid hun keuze te wijzigen. Ook de instellingen hebben een rol bij de voorlichting aan studenten. In een intake-gesprek zal ingegaan worden op de consequenties van hun (voorlopige) keuze. Doel van dat gesprek is de studente een goed beeld te geven van zijn mogelijkheden, zodat een beredeneerde (definitieve) keuze kan worden gemaakt. De IBG heeft mij meegedeeld het voorlichtingstraject per april 1998 in gang te zetten.
De laatste vraag van de leden van de fractie van GroenLinks op het punt van de doorstroom mbo–hbo luidt: Zijn er vanwege de te verwachten invoeringsproblemen en dus te maken kosten in de studiefinanciering extra gelden vrijgemaakt om deze problemen het hoofd te bieden? En zo ja, hoe worden studenten hierover ingelicht?
Er zal sprake zijn van een gefaseerde invoering van de verblijfsduurafspraken. Doordat uitsluitend de opleidingen uit de eerste categorie van het LICA-lijst worden opgenomen in de doorstroomregeling die per 1 september 1998 van kracht moet zijn, is het mogelijk dat de geplande sf-opbrengsten in 2001 lager uitvallen. Of dat zo zal zijn, hangt mede af van het keuzegedrag van studenten en de mate waarin de instellingen erin slagen aantrekkelijke leerroutes aan te bieden. De instellingen hebben ook toegezegd zich daarvoor te zullen inspannen.
Ter stimulering van de samenwerking tussen ROC's en hogescholen bij het aanbieden van aantrekkelijke, onderwijskundig verantwoorde leerroutes zijn extra middelen beschikbaar. Deze middelen zullen voor een belangrijk deel ten goede komen aan samenwerkingsinitiatieven in de regio.
Aangezien een en ander geen gevolgen heeft voor het recht op studiefinanciering als zodanig en de studenten dus ook geen betrokkenheid hebben bij eventuele minder-opbrengsten in de studiefinanciering, zullen zij hierover niet afzonderlijk worden ingelicht.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de minister ervoor zorgt dat de collegegelden voor duale trajecten gebaseerd zijn op de inspanningen die instellingen doen.
Zoals in mijn brief van 9 februari 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (kamerstukken II 1997/98, 25 370, nr. 44) is verwoord, is zelfbeperking door de instellingen bij de vaststelling van collegegelden voor duale opleidingen «een goede zaak». In het wetsvoorstel is er voor gekozen het collegegeld voor duale opleidingen niet wettelijk vast te stellen, zoals dat voor het collegegeld voor voltijdse opleidingen op f 2750 is bepaald, doch die vaststelling aan het instellingsbestuur over te laten. Dat stemt overeen met de keuze die de wetgever destijds voor deeltijdse opleidingen heeft gemaakt. Zowel voor duale als voor deeltijdse opleidingen bedraagt het minimum f 1250. Dit betekent dat instellingen desgewenst een hoger collegegeld zouden kunnen vaststellen, maar ook dat voor een lager bedrag kan worden gekozen, zoals bij deeltijdse opleidingen dikwijls geschiedt. Hoe de instelling op dit punt haar keuzes bepaalt, is aan haar en onttrekt zich in beginsel aan mijn bemoeienis. De tarieven worden door de markt bepaald, hetgeen ook met zich meebrengt dat er een relatie zal bestaan tussen de inspanningen (en dus kosten) van de instellingen en het in rekening te brengen collegegeld. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van correctie op onvolledige marktwerking, doordat de nieuwe Nederlandse mededingingsautoriteit kan ingrijpen. Ik ben van plan de tariefontwikkeling goed te volgen, zodat – als dat nodig lijkt – ik de genoemde autoriteit kan aanbevelen een onderzoek in te stellen. Tot slot wijs ik er op dat er altijd de mogelijkheid bestaat dat de wetgever ingrijpt, als duidelijk zou worden dat het vrijlaten van het collegegeld voor duale opleidingen een verkeerde keuze zou blijken te zijn.
Is het inkomen van de student tijdens de werkperiode in een duaal traject verzekerd, bij voorbeeld vanwege de keuze van een student voor een werkperiode bij een vrijwilligersorganisatie, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie vervolgens.
In een duaal traject wisselen perioden van werken en van leren elkaar af. In de werkperiode ontvangt de student geen studiefinanciering, maar een loon van de werkgever. De student, de instelling en het desbetreffende bedrijf of de desbetreffende organisatie sluiten gezamenlijk een overeenkomst. In deze overeenkomst staan: de duur van de overeenkomst en de tijdsduur van de periode of perioden van de beroepsuitoefening, de begeleiding van de student, de leerdoelen van de student en de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden. De student en de werkgever sluiten samen een arbeidsovereenkomst waarin salaris en arbeidsvoorwaarden geregeld zijn.
Het is vanwege financiële redenen voor een student niet aantrekkelijk om te kiezen voor een werkperiode bij een vrijwilligersorganisatie. De student bevindt zich dan immers in een situatie waarin hij geen inkomsten heeft. Het is dan ook niet te verwachten dat studenten deze keuze zullen maken in het kader van een duale opleiding. Dat neemt uiteraard niet weg dat studenten praktijkervaring binnen vrijwilligersorganisaties kunnen willen opdoen. Stages zullen hiervoor meer geschikt zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom instellingen ook na het eerste jaar nog studenten kunnen verwijderen van hun studie. Verder vragen deze leden of het bindend studieadvies na het eerste jaar en de keuzevrijheid van studenten niet op gespannen voet staan met elkaar.
Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om aan studenten een bindend studieadvies te geven na het eerste jaar van inschrijving zolang de student het propedeutisch examen nog niet heeft behaald. Dit is het sluitstuk van een proces van zelfselectie gedurende de propedeuse. De voorgestelde uitbreiding van de periode waarin een bindend studieadvies kan worden gegeven tot de gehele propedeuse, doet recht aan de oriënterende, selecterende en verwijzende functie van de propedeuse. Door deze uitbreiding kunnen in de beoordeling ook behaalde studieresultaten uit het tweede jaar van inschrijving meewegen voor zover de propedeuse nog niet is behaald. Bovendien is dit van belang voor toepassing van het bindend studieadvies in het deeltijd-onderwijs en bij studenten die in de loop van het studiejaar een opleiding aanvangen.
Deze uitbreiding tast de keuzevrijheid van studenten dan ook geheel niet aan.
Voor zover de leden van de GroenLinks-fractie hierbij ook doelen op de bindende verwijzing, het volgende. Een bindende verwijzing binnen een opleiding kan er niet toe leiden dat er geen toelating is tot enige afstudeerrichting. Verder is bepaald dat de verwijzing naar afstudeerrichtingen slechts kan geschieden, indien deze naar aard en inhoud zodanig van elkaar verschillen dat een bindende verwijzing te rechtvaardigen is. De instelling baseert zich bij de verwijzing op de studieresultaten en/of de gekozen programma-onderdelen van de student. Deze eisen zijn vooraf bekendgemaakt. Door zijn programmakeuze bepaalt, beperkt of verruimt de student hiermee zelf zijn keuzemogelijkheden. Deze bindende verwijzing staat derhalve niet op gespannen voet met de keuzevrijheid van de studenten.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen tot slot of er binnen het huidige budget voldoende begeleiding kan worden gegeven aan studenten. Indien dat niet het geval is, kan de minister aangeven wat hij daaraan wil gaan doen?
De nieuwe bepalingen ten aanzien van bindend studieadvies introduceren geen nieuwe taak aan de instelling. Als extra waarborg voor de studenten is geëxpliciteerd dat het bindend studieadvies alleen kan worden verstrekt, indien er zodanige voorzieningen zijn dat de mogelijkheden voor studievoortgang zijn gewaarborgd. De kosten voor studiebegeleiding kunnen worden gedekt door de reguliere rijksbijdrage. Omdat de rijksbijdrage een lump sum is, zijn de instellingen vrij om deze naar eigen inzicht te besteden – vanzelfsprekend binnen de eisen van de wet. Het geven van studiebegeleiding is daar een van.
Overigens hebben instellingen in het kader van het project Kwaliteit en Studeerbaarheid additionele middelen ten behoeve van intensivering van studiebegeleiding kunnen aanvragen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19971998-25370-236c.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.