nr. 160c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN
WERKGELEGENHEID1
Vastgesteld: 9 maart 1998
De memorie van antwoord heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken en
Werkgelegenheid nog aanleiding gegeven tot enkele aanvullende opmerkingen
en vragen.
Met belangstelling hadden de leden van de VVD-fractie kennis
genomen van de memorie van antwoord inzake voorliggend wetsvoorstel. Naar
aanleiding van deze beantwoording hadden deze leden nog twee vragen:
Ten eerste wezen zij erop, dat de werkgever een inspanningsplicht heeft
te streven naar een evenredige vertegenwoordiging van werknemers binnen de
onderneming die behoren tot de doelgroep, zoals omschreven in de wet.
Op pagina 3 van de memorie van antwoord stelt de minister naar aanleiding
van een vraag van de leden van de fractie van de PvdA: «In dat geval
dient niet uitgegaan te worden van het algemene regionale evenredigheidscijfer
maar van het regionale evenredigheidscijfer dat van toepassing is op dat functieniveau.
Om die reden worden de evenredigheidspercentages, die het ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid verstrekt, per regio onderverdeeld naar opleidingsniveau.»
Op pagina 11, onderaan, en pagina 12, de eerste twee alinea's, van de
memorie van antwoord wordt naar de mening van de leden van de VVD-fractie
echter een andere uitleg gegeven aan de evenredigheidscijfers.
Zij vroegen of de minister kan aangeven of de evenredigheidsdoelstelling
op functie-niveau nagestreefd moet worden, of dat de regionale, respectievelijk
landelijke evenredigheidscijfers een hulpmiddel zijn voor het hanteren van
een jaarlijks streefcijfer voor elk afzonderlijk bedrijf?
Ten tweede wilden de leden van de fractie van de VVD naar aanleiding van
de beantwoording van de minister op de vraag van de leden van de PvdA-fractie
over de rechten van de OR of PVT graag de volgende vraag aan de minister voorleggen:
Als er in een bedrijf waar 35–50 werknemers werken geen Personeels Vertegenwoordiging
(PVT) is, kan de werkgever dan op eigen gezag een beleid inzake de wet Samen
vast leggen?
Voorts vroegen zij of het niet onlogisch is, dat de regels over de PVT
en OR in de wet Samen en de wet op de ondernemingsraden uit elkaar lopen?
De leden van de CDA-fractie hadden kennis genomen van de memorie
van antwoord.
Met betrekking tot het geboden cijfermateriaal waren de leden van de CDA-fractie
niet tevredengesteld.
In de eerste plaats was het hun niet duidelijk waarom de departementen
«niet bekend» laten formuleren bij het al dan niet voldoen aan
de werkplanverplichting.
Deze leden wensten onverkort antwoord terzake van het waarom van deze
onduidelijkheid. Mochten deze cijfers niet beschikbaar zijn bij het kabinet,
dan dient huns inziens alsnog in deze leemte te worden voorzien.
In de tweede plaats wordt geen enkel cijfer verstrekt inzake het voldoen
aan de evenredigheidsdoelstelling van de overheden.
Concreet wilden de leden van de CDA-fractie graag beschikken over deze
cijfers, waarbij het jaar 1997 wordt vergeleken met het jaar van inwerkingtreding
van de Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen, zijnde 1994.
De leden van de CDA-fractie namen verder genoegen met de gegeven antwoorden
in het kader van de voor de Wet Stimulering arbeidsdeelname minderheden relevante
bedrijfsgrootte van 35 personen, maar wilden nog eens wijzen op de in de Wet
op de ondernemingsraden wat zwakke toerusting van de Personeelsvertegenwoordiging.
In deze Kamer is daarover op 10 februari 1998 wat uitvoeriger gesproken
met de minister. Zij vroegen of de minister terzake al contact heeft opgenomen
met de Stichting van de Arbeid, zoals toegezegd in genoemd beraad.
De voorzitter van de commissie,
Heijmans
De griffier van de commissie,
Heijnis