Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25312 nr. 280b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 25312 nr. 280b |
Ontvangen 7 mei 1998
De regering dankt de leden dat het verslag zo spoedig is uitgebracht.
De regering is verheugd dat van de zijde van de VVD-fractie kan worden ingestemd met het wetsvoorstel. Zij heeft natuurlijk begrip voor het feit dat de leden van de fractie van de VDD betreuren dat het wetsvoorstel op het punt van de aanwending van de opbrengst van het vermogen bij de behandeling in de Tweede Kamer is gewijzigd. Bij de beoordeling van het desbetreffende amendement heeft de regering overwogen dat de consequenties van aanvaarding van het amendement niet opwegen tegen het belang van voortgang van het wetstraject, in het bijzonder ook het verschaffen van duidelijkheid omtrent de privatiseringsvoornemens voor het NOB (hierna ook te noemen: het Bedrijf).
Daarom is de regering meegegaan in de wijziging die hierdoor in het financieringsarrangement van de Cultuurnota is aangebracht, in die zin dat het extra bedrag van f 18 miljoen uit 's Rijks begroting, dat nu mede aan deze financiering ten grondslag ligt, te zijner tijd zal worden vervangen door de rente-opbrengsten van de geschatte meeropbrengst na verkoop van het NOB. De regering herhaalt in dit verband dat de FES-wet niet wettelijk dwingt tot aanwending van de opbrengst in het kader van de staatsschuld. De huidige aanwending past weliswaar niet binnen de alternatieve mogelijkheden van de FES-wet, maar is verdedigbaar, omdat zij is gebaseerd op overwegingen die stammen van voor het van kracht worden van de FES-wet.
Resumerend: de regering heeft bij de uiteindelijke keuze voor de bestemming van de meeropbrengst de inbreng van de zijde van de Tweede Kamer meegewogen, alsmede de noodzaak van een verantwoorde financiering van de Cultuurnota.
Deze leden vragen zich vervolgens af of de verwachte opbrengst van minimaal f 455 miljoen nog wel kan worden gerealiseerd gelet op een aantal ontwikkelingen bij de commerciële en publieke omroep. Zij vragen wat de effecten daarvan zullen zijn op de bedrijfsvoering van het NOB en de waardebepaling van het bedrijf. Hen lijkt een succesvolle privatisering op korte termijn niet waarschijnlijk en zij willen gaarne inzicht hebben in de tijdsplanning die de regering daarbij voor ogen staat.
In het wetsvoorstel wordt geen uitspraak gedaan over de mogelijke opbrengst van de verkoop van het NOB. Het bedrag van f 455 miljoen wordt daarin evenmin genoemd.
Wel worden in een rapport van MeesPierson van enige jaren geleden verschillende ramingen gerapporteerd, afhankelijk van marktomstandigheden. In de begroting van OCenW is voorts een bedrag van jaarlijks f 18 miljoen opgenomen. Dit bedrag komt voort uit een berekening van de mogelijke omvang van te besparen rentelasten indien de meeropbrengst (boven f 155 miljoen) zou worden aangewend voor aflossing van leningen. Uitgaande van een rentepercentage van 6% gaat het in deze rekenexercitie om een meeropbrengst van f 300 miljoen, hetgeen correspondeert met een totale verkoopopbrengst van f 455 miljoen. De regering is zich er evenwel zeer goed van bewust dat de opbrengst aanzienlijk van dit bedrag kan afwijken. Er is dan ook doelbewust voor gekozen om noch in de begroting noch in het wetsvoorstel concrete verwachtingen uit te spreken over de uiteindelijke verkoopopbrengst. Dit is in lijn met de normale gang van zaken om bij privatiseringen geen uitspraak te doen over de te verwachten verkoopopbrengst. De actuele ontwikkelingen in de audiovisuele branche kunnen een negatieve invloed hebben op de verkoopopbrengst, maar uiteraard gaat het er ook om hoe het NOB met deze ontwikkelingen weet om te gaan. Daarnaast kunnen beleidsbeslissingen in de komende regeringsperiode ten aanzien van het omroepbestel van invloed zijn op de waarde van het NOB. In de komende periode zal worden bezien wat de werkelijke waarde van het Bedrijf is. Dat hangt af van de ontwikkeling van de nationale en – in het bijzonder – de internationale facilitaire en audiovisuele markt. In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar een tijdsplanning zou de regering dan ook willen antwoorden dat een precieze planning niet kan worden gegeven, maar dat er sprake zal zijn van een zorgvuldige besluitvorming die rekening houdt met de ontwikkeling van genoemde markten. Daarbij houdt de regering, zoals in memorie van toelichting reeds gezegd, verschillende opties open, waaronder een beursgang, maar ook (partiële) onderhandse verkoop. Na aanvaarding van het wetsvoorstel zal in de tweede helft van dit jaar het beleid verder worden bepaald. Daarbij zullen de gangbare procedures voor privatisering worden gevolgd en zal steeds met het NOB worden overlegd over te nemen stappen.
Ten slotte vragen de leden van de fractie van de VVD zich af of de toevoeging van de meeropbrengst aan de algemene omroepreserve uiteindelijk geen klatergoud zal blijken te zijn.
De regering is niet zo pessimistisch over de verkoop van het bedrijf dat zij de opbrengst als klatergoud zou willen betitelen. Het NOB is een zeer vooraanstaand bedrijf op de Nederlandse en Europese facilitaire en audiovisuele markt en dat zal zich zeker in de opbrengst van de verkoop weerspiegelen. Wel is het zo dat de meeropbrengst die zal worden toegevoegd aan de algemene omroepreserve, niet zal kunnen worden aangewend voor activiteiten of investeringen, omdat de opbrengst van dit vermogen, gesteld op f 18 miljoen onderdeel vormt van het aangepaste financieringsarrangement voor de Cultuurnota. Tegen deze achtergrond meent de regering dat een kwalificatie als «Rhein gold» meer op zijn plaats is.
De leden van de CDA-fractie hebben met enige reserve kennis genomen van de bestuursdwangbepaling, die moet garanderen dat het NOB in alle gevallen de wettelijk opgelegde publieke taak zal uitvoeren. ln zijn advies wees de Raad van State er reeds op dat nu het NOB verplicht blijft programma's uitzendgereed te maken en te doen uitzenden, dit desnoods ook afgedwongen moet kunnen worden. Daarvoor zou een privaatrech- telijke- of een publiekrechtelijke weg kunnen worden bewandeld. De regering heeft er gezien het beleid inzake (beëindiging van) staatsdeelnemingen en het voorgenomen privatiseringstraject voor gekozen om de publiekrechtelijke weg te kiezen, via het opnemen van een bestuursdwangbepaling. Bij bestuursdwang kan naast het opleggen van een dwangsom, naleving van een wettelijke bepaling op kosten van de overtreder worden afgedwongen (ook in spoedeisende gevallen), ook al druist dat in tegen het belang van de bij wijze van voorbeeld genoemde strategische partij. De overtreder is gehouden daaraan medewerking te verlenen. Overigens zij er op gewezen dat de regering niet in eerste instantie denkt aan verkoop aan een strategische partij.
De CDA-fractieleden zijn benieuwd of de regering in de nieuwe constellatie bij partiële vervreemding denkt aan het benoemen van onafhankelijke commissarissen.
Bij deze privatiseringsoperatie zullen door het opheffen van de beheerstichting de aandelen NOB rechtstreeks door de Staat gehouden gaan worden. In het geval dat in eerste instantie gekozen wordt voor partiële vervreemding zal, zolang de Staat zijn aandelenbelang nog niet volledig vervreemd heeft, ten aanzien van het NOB het beleid inzake staatsdeelnemingen van toepassing blijven. De regering verwijst naar de beleidsnota van 24 december 1996 ter zake (Kamerstukken Il, 1996/97, 25 178). Het daarin vervatte beleid gaat uit van de benoeming van ambtenaren als commissaris van overheidswege, die overigens zonder last of ruggespraak in de Raad van Commissarissen functioneren. In die nota is het uitgangspunt dat twee commissarissen van overheidswege kunnen worden benoemd: één door het vakdepartement, één door het ministerie van Financiën.
De leden van de PvdA-fractie geven vervolgens een interessant overzicht van de historie van overwegingen die aan de orde waren bij de verzelfstandiging van het facilitaire bedrijf van de NOS tot NOB. Daaruit blijkt tevens dat de marktverhoudingen op dit terrein wijzigingen hebben ondergaan. De verzelfstandiging van het NOB is succesvol gebleken. Niet alleen is een modern bedrijf ontstaan op de markt van de audiovisuele industrie, maar ook de publieke omroepen hebben in de afgelopen periode geprofiteerd van de kostenverlaging van de facilitaire producten die door de bedrijfsmatige aanpak van het NOB tot stand is gebracht. Ook in de Tweede Kamer bleek dat er geen verschil van mening meer is over de wenselijkheid van de privatisering van het NOB. Alleen de fractie van het CDA hield haar bedenkingen bij deze gang van zaken vanuit de positie van en dienstverlening aan de publieke omroep. De regering is van mening dat met het voorliggende wetsvoorstel de risico's die daarin gelegen zouden kunnen zijn, voldoende zijn weggenomen door de regeling van bestuursdwang. Daarnaast is er de toezegging dat het NOB op redelijke en gangbare wijze een beschermingsconstructie in zijn statuten mag opnemen. In dit verband hecht de regering eraan nogmaals te wijzen op de verschillende criteria die bij de verkoop van de aandelen zullen worden gehanteerd.
Daarbij is beslist geen sprake van een enkelvoudig doel om de opbrengst te maximaliseren. De regering heeft er voor gekozen – en dat is neergelegd in de verschillende criteria – dat bij de privatisering eveneens zal worden gekeken naar de waarborging van de continuïteit van het bedrijf, de dienstverlening aan de publieke omroep en een goede positionering op de markt.
De leden van de PvdA-fractie merken verder op dat tijdens de voorbereiding van de Mediawet de regering oorspronkelijk alle aandelen van het NOB geheel in handen van de Staat wilde brengen. Uit passages van zowel Medianota (Kamerstukken II 1982/83, 18 035, nr. 1, p. 6), behandeling Medianota (Kamerstukken II 1983/84, 18 035, nr. 40, pp. 10–1 1) als wetsvoorstel Mediawet (Kamerstukken Il 1984/85, 19 136, nr. 3, pp. 7279) blijkt niet dat de regering voornemens is geweest de aandelen NOB geheel in eigendom van de Staat te brengen. De oorspronkelijke gedachte was de aandelen te verdelen over de omroepen en de Staat, waarbij de Staat de meerderheid der aandelen zou krijgen. Uit de toelichting bij het wetsvoorstel Mediawet blijkt dat deze gedachte – om praktische redenen – is losgelaten en gekozen is voor de constructie van een structuur NV en een beheerstichting. Het door de PvdA-fractieleden aangehaalde arrest van de rechtbank Den Haag (13 mei 1987, rolnr. 85/6026) bevat in overweging 5.7. een passage over een vermeende onteigening. De regering leest daar niet uit dat de rechtbank van mening was dat alleen omdat het vermogen bewaard bleef voor de omroep er geen sprake was van onteigening. Meest relevant in de ogen van de rechtbank lijkt te zijn dat ook bij de nieuwe constellatie de doelstellingen van de wet – faciliteren en uitzenden van de publieke omroep – gerealiseerd kunnen worden.
De leden van de fractie van de PvdA merken op dat het instellen van een beschermingsconstructie geen garantie biedt tegen het overbrengen van productie naar het buitenland. De regering wijst erop dat het doel van een beschermingsconstructie ook anders is. Het beoogt de vennootschap een bepaalde bescherming te bieden tegen vijandige overnames. Uit de vraagstelling spreekt een zekere bezorgdheid omtrent de vraag of de Nederlandse omroepen, al dan niet publiek, na privatisering van het NOB nog wel verzekerd zijn van voldoende aanbod van hoogwaardige facilitaire dienstverlening.
De Nederlandse omroepen zijn de belangrijkste afnemers van het NOB. Het valt derhalve niet te verwachten dat het NOB zijn facilitaire dienstverlening ten behoeve van deze omroepen naar het buitenland zal brengen. Dit ligt uitsluitend dan voor de hand, indien het NOB daardoor een aantrekkelijker dienstverlening voor de Nederlandse omroepen zou kunnen realiseren. Los daarvan wordt erop gewezen dat de audiovisuele sector voor zijn facilitaire dienstverlening niet uitsluitend is aangewezen op dienstverlening door het NOB. Er zijn verschillende andere dienstverleners in binnen- en buitenland. Bovendien kunnen publieke omroepen ook zelf activiteiten ontplooien om te voorzien in de behoefte aan facilitaire diensten. Het voortbestaan van een Nederlandse audiovisuele sector is derhalve niet afhankelijk van de vraag of het NOB al dan niet productie kan verplaatsen naar het buitenland.
Natuurlijk hecht de regering wel belang aan hetgeen in deze sector is opgebouwd en de geformuleerde criteria die bij de verkoop van aandelen NOB in acht zullen worden genomen, houden hier ook rekening mee.
Ten slotte wil de regering nog haar verbazing uitspreken over de opmerking van de leden van de PvdA-fractie dat onvoldoende is ingegaan op de juridische eigendomspositie van de publieke omroep. Zij spreken zelfs van onteigening van de publieke omroep. Bij de behandeling van het wetsvoorstel is de regering uitgebreid ingegaan op zulke argumenten, waarbij zij heeft aangegeven waarom deze terminologie niet op zijn plaats is. In dit verband is de regering van mening dat de vergelijkingen, die deze fractie maakt op basis van een zogenaamde bruidsschat die aan het NOB in 1988 zou zijn meegegeven, niet juist zijn. Het NOB is in 1988 verzelfstandigd op een gezonde openingsbalans waarin enige financiële ruimte was ingebouwd ten behoeve van de te verwachten noodzakelijke reorganisaties en de kosten daarvan. De vermogensontwikkeling sinds die jaren is in beduidende mate beïnvloed door de bedrijfsmatige gang van zaken. In dit verband is van betekenis dat dit moderne facilitaire bedrijf veel en snel op zijn apparatuur dient af te schrijven. Daardoor is een lineaire berekening op basis van het openingsvermogen en het toepassen van rentepercentages daarop niet deugdelijk. Zoals uit het rapport van enige jaren geleden van MeesPierson blijkt, wordt de waarde van het Bedrijf op dit moment in belangrijke mate bepaald door de bedrijfseconomische waarde in relatie tot de te verwachten winstgevendheid in de toekomst. Daarop werken ook allerlei externe invloeden in, zoals hiervoor van de zijde van de VVD-fractie is aangegeven. Deze bepalen uiteindelijk mede de waarde van het bedrijf bij verkoop. Daarnaast is er de waarde-ontwikkeling van de bezittingen (waaronder het onroerend goed). ln antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie naar het financieringsarrangement voor de Cultuurnota merkt de regering nog het volgende op, in het vervolg op hetgeen hiervoor in antwoord op een gelijke vraag van de VVD-fractie is geantwoord.
Momenteel is het zo dat een bedrag van f 155 miljoen aan bezuinigingstaakstelling op de departementale begroting voor cultuur voor het jaar 1994 telkenjare ten laste wordt gelegd van de algemene rijksbegroting, zo lang het NOB niet is verkocht. Aan de Cultuurnota is uit de rijksbegroting structureel f 18 miljoen extra bijgedragen. Dit bedrag is niet gebonden aan de termijn van de Cultuurnota 1997 – 2001 en eindigt dus niet in het jaar 2001. Het gaat hier om een structurele financiering toegevoegd aan de begroting van het ministerie van OCenW. Deze regeling blijft dezelfde zolang de opbrengst van het bedrijf – ad f 18 miljoen rente-opbrengsten – daar niet voor in de plaats komt. Er worden dus geen nog niet ontvangen opbrengsten uitgegeven, zoals deze leden veronderstellen. De huidige regeling is begrotingstechnisch en comptabel zonder problemen en bindt de wetgever van 1998 op grond van de besluitvorming over de begroting 1997.
Na deze kritische vragen van de zijde van de PvdA-fractie verwelkomt de regering de conclusie dat deze leden de beslissing om de opbrengst te bestemmen voor de uitgaven in het kader van artikel 28 van de Mediawet kunnen onderschrijven. Zoals uit het voorgaande blijkt, leidt de regering uit deze besluitvorming niet af dat weinig zorgvuldig zou zijn omge- sprongen met toezeggingen uit het verleden, zoals deze leden aan het eind van hun betoog nog eens naar voren brengen. Vandaar dat van de zijde van de regering met genoegen een antwoord is gegeven op het kritisch commentaar dat de leden van de PvdA-fractie in het voorlopig verslag hebben neergelegd.
De leden van de PvdA-fractie vragen nog aandacht voor enige publieke taken die het NOB blijft verzorgen, zoals de eindregie en het voor uitzending gereedmaken van programma's van de publieke omroep en de verplichting van het NOB om faciliteiten beschikbaar te stellen voor zich onverwacht voordoende nationale of internationale gebeurtenissen. Deels is op deze vragen reeds ingegaan bij de beantwoording van een vraag van de leden van de CDA-fractie inzake het zeker stellen van de taken van algemeen belang door middel van bestuursdwang. De regering is het met deze leden eens dat het ondoelmatig is deze taken vanwege de technische en bouwkundige integratie binnen het facilitaire bedrijf van het NOB af te splitsen. Op dezelfde gronden meent zij echter dat het niet voor de hand ligt in de komende jaren een andere weg in te slaan. Naast het NOB, dat het grootste facilitaire bedrijf op de markt is, zou de regering andere facilitaire bedrijven niet de plicht willen opleggen tot het leveren van faciliteiten voor de verslaglegging van bijzondere gebeurtenissen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19971998-25312-280b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.