25 264
Regels voor de niet-openbare arbeidsbemiddeling en het ter beschikking stellen van arbeidskrachten (Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs)

nr. 133a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR JUSTITIE EN VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld: 24 februari 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de vaste commissies voor Justitie en voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding tot het formuleren van enige opmerkingen en vragen.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van wetsvoorstel 25 264. Zij meenden dat de inhoudelijke onderbouwing van de voorstellen van dit wetsvoorstel wel erg summier is. Hoewel de leden van de PvdA-fractie beseften dat dit wetsvoorstel in nauwe samenhang met het voorstel van wet 25 263 (Flexibiliteit en zekerheid) (Kamerstukken I, 1997/98, 25 263, nr. 132) beoordeeld moet worden, meenden zij toch dat dit wetsvoorstel een eigen volwaardige argumentatie behoeft.

De memorie van toelichting geeft in hoofdstuk I, & 2 slechts een summiere redengeving, op grond van drie overwegingen:

– een algemene ideologische overweging inzake de verantwoordelijkheidsverdeling tussen publiek en privaat domein;

– twee, meer praktische overwegingen, nl.

a) reglementering (in de volgende zin «rigiditeiten» genoemd) schept «de kans dat er geen optimaal werkende markt voor allocatieve diensten tot stand komt»;

b) het is «niet juist regels in stand te houden die niet of slechts tegen aanzienlijke kosten, te controleren of te handhaven zijn».

Naar de mening van de aan het woord zijnde leden wordt niet duidelijk gemaakt dat de bestaande reglementering een optimale allocatie op de arbeidsmarkt belemmert of waarom de bestaande regelgeving «niet, of slechts tegen aanzienlijke kosten te controleren of te handhaven» is. De leden van de PvdA-fractie zagen graag een uitvoerige onderbouwing van deze (veronder)stellingen tegemoet.

De leden van de VVD-fractie namen kennis van de mededelingen van de regering dat het nog niet geratificeerde ILO-verdrag zowel geen vergunningensysteem meer voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, als voor de arbeidsbemiddeling zal kennen. Is de procedure van ratificatie thans op schema? Wordt door de regering anders nog overwogen het ILO-verdrag tegen 2002 op te zeggen?

De leden van de fractie van de PvdA merkten op, dat nu voorgesteld wordt de vergunningplicht voor ter beschikkingstelling van arbeidskrachten (TBA) te laten vervallen, publiek recht en strafrecht geen rol zullen spelen bij de naleving van de resterende gedragsregels van TBA (hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel). De benadeelde rest slechts eigen actie via het aanspannen van een civiele procedure, hetgeen drempelverhogend werkt.

De leden van de PvdA-fractie gingen naar aanleiding van dit voorstel tot het laten vervallen van de vergunningplicht TBA nog nader in op twee punten:

Ten eerste: De Raad van State deed in zijn Advies bij dit wetsvoorstel de aanbeveling om de werkzoekende aspirant-uitzendkracht te beschermen door het invoeren van de certificeringsstelsel of door het bevorderen dat zulks tot stand komt via zelfregulering door degenen die arbeidskrachten ter beschikking stellen.

De reactie van het kabinet op deze aanbeveling was naar de mening van de leden van de PvdA-fractie wel zeer summier en terughoudend. Weliswaar zou het kabinet enige vorm van zelfregulering op prijs stellen, maar «Het gaat te ver wanneer de overheid voor het toelaten van deze economische activiteit eisen aan de kwaliteit van de dienstverlening zou stellen». (Nader Rapport blz. 3). Deze leden vroegen waarom dat te ver zou gaan. Zij wensten een uitvoerige beschouwing van de voor- en nadelen van een stelsel van kwaliteitsborging of certificering.

Ten tweede: Het wetsvoorstel continueert enkele normen bij ter beschikkingstelling van arbeidskrachten in hoofdstuk 3 (loonverhoudingsnorm, verbod op tegenprestatie en onderkruipersverbod). Niet gecontinueerd wordt echter, naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden, de gedragsnorm dat de ter beschikkingsteller geen belemmeringen mag opwerpen voor de ter beschikking gestelde om met derden een arbeidsrelatie aan te gaan (artikel 93 lid 1a Arbeidsvoorzieningswet).

Het niet continueren van deze gedragsregel in dit wetsvoorstel, dat juist pretendeert een optimale allocatie van arbeidskrachten te bevorderen had de leden van de PvdA-fractie verbaasd. Zij vroegen waarom dit zgn. belemmeringsverbod niet gecontinueerd wordt in dit wetsvoorstel. Genoemde leden constateerden dat het thans vigerende zgn. belemmeringsverbod (artikel 93 Arbeidsvoorzieningswet) kennelijk wel van betekenis is. Zij verwijzen naar een krantenbericht (Parool 31-1-1998) over de uitspraak van de rechtbank-Zutphen over het geschil tussen het productiebedrijf Turnkey in Apeldoorn en het uitzendbureau Allround in Ede.

Het lid van de SP-fractie had kennis genomen van het wetsvoorstel.

Zijn grootste bezwaar tegen het onderhavige wetsvoorstel betrof het opheffen van het vergunningsverseiste voor uitzendbureaus.

Hij merkte op dat uitzendbureaus hoe langer hoe meer fungeren als een welkome bron voor werkgevers waaruit zij arbeidskrachten kunnen putten omdat zij zelf geen personeel in dienst willen nemen. Uitzendbureaus beperken de risico's die werkgevers in zijn algemeenheid lopen als ze wel personeel zouden aannemen. Werkgevers werken steeds meer volgens het zogeheten «schillenmodel», slechts een kleine kern van vaste werknemers en daaromheen steeds lossere verbanden met werknemers, veelal in de vorm van uitzendkrachten.

Wat ook waar te nemen valt, aldus genoemd lid, zijn ondernemingen die zelf een uitzendbureau beginnen om op die manier een soort pool te maken van arbeidskrachten die ze desgewenst kunnen aanboren of van wie ze nog niet zeker zijn of ze wel een goede arbeidskracht zijn.

Uitzendbureaus dus ter beperking van bedrijfsrisico's.

Het lid van de SP-fractie was van mening dat het onderhavige wetsvoorstel het mogelijk maakt dat «iedereen» een uitzendbureau begint. Hij vroeg of de regering kan aangeven aan welke eisen voldaan moet worden voordat men een uitzendbureau kan beginnen.

Het lid van de SP-fractie constateerde anderzijds dat de controlerende en toezichthoudende taak van de overheid (via de Arbeidsinspectie) sterk was teruggedrongen. Artikel 12 biedt de regering de mogelijkheid in bepaalde gevallen in te grijpen. Genoemd lid vroeg, of de regering kan verduidelijken in welke gevallen zij reden zou zien om in te grijpen op grond van artikel 12, eerste en tweede lid. Kan de regering dit aan de hand van voorbeelden verduidelijken? Welke rol speelt de Arbeidsinspectie hier?

De leden van de fracties van de SGP, de RPF en het GPV stelden, onder verwijzing naar een opinie-bijdrage in het Nederlands Juristenblad van 30 mei 1997 (afl.22), p. 984/5 van de hand van mr. L. de Vries, de vraag waarom dit wetsvoorstel niet is aangegrepen om de overbodig geworden artikelen 3, 10 en 30 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA 1945) te schrappen. Zij verzochten om een reactie van de regering op de door mr. De Vries voor de onderscheiden artikelen aangevoerde argumenten tot schrapping.

Verheldering van de positie van intermediairs bij niet-openbare arbeidsbemiddeling is nodig. Het wetsvoorstel biedt in het algemeen een goede verheldering.

Artikelen

Artikel 2

De leden van de fracties van de SGP, de RPF en het GPV wezen erop, dat arbeidsbemiddeling volgens artikel 2 slechts is toegestaan met vergunning van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De Raad van State heeft in zijn advies al een kritische kanttekening gemaakt bij de regeling die Arbeidsvoorziening de taak geeft te beslissen over vergunningen van potentiële concurrenten. De regering heeft gepoogd deze kritiek te weerleggen door te wijzen op de zelfstandigheid van het Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening als bestuursorgaan.

De vraag blijft echter, aldus deze leden, of hier geen risico van belangenverstrengeling aanwezig is.

Artikel 16

In het voorgestelde artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen worden regels gesteld met betrekking tot de aansprakelijkheid van inleners. Volgens de memorie van toelichting (p. 10 en 11) is bewust voor werkgevers die werknemers inlenen via een doorlener, geen mogelijkheid gecreëerd om via een storting op een g-rekening van de doorlener hun aansprakelijkheid af te dekken. Naar wij begrijpen komt de situatie van «doorlenen» nogal eens voor, bij voorbeeld wanneer een automatiseringsbedrijf als uitlener (al dan niet tijdelijk) niet voldoende «eigen» mensen kan inzetten voor een klus en daarom «doorlener» wordt van werknemers die in een (vaak kleine) andere onderneming werken. Is het niet onwenselijk dat de inlener in dergelijke gevallen zijn aansprakelijkheid niet kan regelen via een g-rekening bij de doorlener?

De voorzitter van de commissie voor Justitie,

Heijne Makkreel

De voorzitter van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Heijmans

De griffier voor dit verslag,

Heijnis


XNoot
1

Samenstelling:

Justitie: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD).

Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD) (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD), Zwerver (GL).

Naar boven