nr. 132g
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 mei 1998
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Flexibiliteit en Zekerheid
(Kamerstukken I, 1997/1998, 25 263) is door een aantal fracties de wens
geuit een Staatscommissie, dan wel een commissie van deskundigen in te stellen
om zich te buigen over en aanbevelingen te doen over het Nederlandse ontslagrecht.
Naar aanleiding van de discussie in uw Kamer heb ik mij nader beraden
op dit punt. Over het resultaat daarvan wil ik u hierbij informeren.
Ik heb reeds aangegeven dat ik het redelijk acht dat de wet Flexibiliteit
en Zekerheid, als uw Kamer met dit wetsvoorstel instemt, op 1 januari
1999 inwerkingtreedt. Dit laat onverlet dat er behoefte bestaat om specifieke
aspecten van de nieuwe wet op hun uitvoeringskant te beoordelen. In een aantal
opzichten raakt dit aan de inrichting van het (duaal) stelsel als zodanig.
Hierop gerichte verzoeken zijn zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer aan
de orde gekomen.
Ik zie daarom goede redenen, resp. geen beletselen, om de samenhang tussen
de diverse evaluaties en gerezen nadere vragen door middel van advisering
door derden te bevorderen.
Het wetsvoorstel voorziet reeds in een aantal evaluatiemomenten. Aanvullend
zijn uit de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer nog een onderzoek
en een evaluatiemoment voortgekomen. Samenvattend gaat het om de volgende
momenten:
– het onderzoek naar ontslagvergoedingen en hoger beroep, ter uitvoering
van de motie van mw Van Nieuwenhoven c.s.. Dit onderzoek zal najaar 1998 worden
afgerond;
– een evaluatie van de «verkorte ontslagvergunningsprocedure»,
1 jaar na inwerkingtreding: eind 1999;
– een evaluatie de uitvoering van de preventieve ontslagtoets door
de RDA, 2 jaar na inwerkingtreding van de wet: eind 2000;
– een evaluatie naar de effecten en de doeltreffendheid van de wet:
eind 2001
Teneinde tot een zinvolle clustering van de eerste ervaringen met deze
wet te komen stel ik mij – het geheel overziende – nu het volgende
voor.
A. Eén jaar na inwerkingtreding van de wet zal het kabinet zijn
standpunt bepalen op basis van de resultaten van het onderzoek, dat ter uitvoering
van de motie van mw Van Nieuwenhoven c.s. wordt uitgevoerd. Daarin zullen
tevens betrokken worden de uitkomsten van de evaluatie van de «verkorte
ontslagvergunningsprocedure». Ik acht het van belang daarbij tevens
de resultaten van de evaluatie van de uitvoering van de preventieve ontslagtoets
door de RDA te kunnen betrekken. Dit evaluatieonderzoek zal dan ook 1 jaar
eerder plaatsvinden dan in de wet is bepaald. Verder zal eind 1999 een onderzoek
plaatsvinden naar de praktijk en ervaringen met de toetsing van het reïntegratieplan
bij de ontbindingsprocedure.
B. Een onafhankelijke commissie van deskundigen, waaronder leden uit werkgevers-
en werknemerskring, zal worden gevraagd een toekomstverkenning uit te voeren
naar de inrichting van het (duaal) stelsel, mede naar aanleiding van de uitkomsten
ad A en hierover het kabinet te adviseren.
C. Op basis hiervan zal het kabinet de Kamer zijn standpunt kenbaar maken.
Tot slot. Ik heb met uw Kamer gediscussieerd over het vastleggen van het
exacte moment van ontvangst van de aanvraag voor een ontslagvergunning door
de RDA. Ik ben voornemens om vóór 1 januari 1999 een procedurele
standaard hiertoe aan de RDA's aan te bieden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert