25 053
Een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet inkomensvoorziening kunstenaars)

nr. 69d
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 maart 1998

Tijdens de Eerste-Kamerbehandeling van de Wik d.d. 20 januari 1998 is door verschillende fracties de problematiek van de verrekening van de inkomsten van de kunstenaar met de uitkering aan de orde gesteld. Daarbij is ingegaan op een van de aspecten uit de brief (d.d. 16 januari 1998) van de Werkgroep Kunstenaar en Bijstand van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen. Verondersteld werd dat de netto-systematiek van de Wik fiscale complicaties zou opleveren, die konden worden opgelost als de bruto-systematiek van het Bbz zou worden gevolgd. Ik heb tijdens de Eerste-Kamerbehandeling geantwoord dat er bij de verrekening aangesloten dient te worden bij hetgeen uitgangspunt is bij het Bbz en heb daarbij toegezegd dat nagegaan zal worden of de analogie met het Bbz, die in de Wik als uitgangspunt is genomen, vanuit het netto-brutosignalement houdbaar is. (Het netto-brutosignalement heeft betrekking op de keuze om bij de verrekening van de neveninkomsten met de uitkering een bruto- dan wel een nettobedrag mee te nemen.)

Anders dan de Werkgroep Kunstenaars en Bijstand veronderstelt blijkens zijn brief d.d. 16 januari jl. gaan zowel het Bbz als de Wik uit van een netto-systematiek bij de verrekening van de inkomsten met de uitkering.

Gezien de ervaringen met het Bbz met de verrekeningssystematiek worden er voor de Wik op dit terrein geen fiscale problemen verwacht.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven