25 053
Een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet inkomensvoorziening kunstenaars)

nr. 69c
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 januari 1998

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft bij brief van 16 december 1997 aan zowel de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om een reactie gevraagd inzake de veronderstelde discrepanties tussen de wettekst en het gestelde in de nota naar aanleiding van het verslag I m.n.

– over het onderscheid tussen de begrippen «kunstenaar» (artikel 1, onder d) en «beginnend kunstenaar» (artikel 1, onder e);

– de uitkeringsvoorwaarden (artikelen 4 en 47, eerste lid);

– de beëindigingsgronden (artikel 6).

Genoemde brief en de schriftelijke reactie van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 januari 1998 worden als bijlagen hierbij afgedrukt. Van het aldus gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit.

De voorzitter van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Heijnis

Aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Den Haag, 16 december 1997

Na bestudering van de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel houdende een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet inkomensvoorziening kunstenaars) (Kamerstukken I 1997/98, 25 053, nr. 69b) d.d. 7 december 1997 waren er bij de leden van de commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Cultuur opnieuw vragen gerezen over de wetssystematiek. Het betreft de artikelen 1, onder d, en 1, onder e, (begripsbepalingen), 4 en 47, eerste lid, (uitkeringsvoorwaarden) en 6 (beëindigingsgronden), bezien in hun onderlinge samenhang en vergeleken met het gestelde in de nota naar aanleiding van het verslag I.

1. – over het onderscheid tussen de begrippen «kunstenaar» (artikel 1, onder d) en «beginnend kunstenaar» (artikel 1, onder e).

De nota naar aanleiding van het verslag I bevat een toelichtende herformulering van het begrip «beginnend kunstenaar», nl. «is een kunstenaar als bedoeld in artikel 1, onder d, die een aanvraag op grond van de Wik heeft ingediend binnen 12 maanden nadat hij of zij met goed gevolg een opleiding...etc.» Op grond van deze toelichtende herformulering wordt gesteld dat elke beginnende kunstenaar (artikel 1, onder e) een kunstenaar is in de zin van artikel 1, onder d.

Het probleem is nu dat de passage «als bedoeld in artikel 1, onder d» in de wettekst zelf ontbreekt. Op grond van de wettekst kan niet gesteld worden dat elke «beginnende kunstenaar» een «kunstenaar» is in de zin van artikel 1, onder d. De passage «die hier te lande werkzaam is..» etc ontbreekt bij de begripsomschrijving van beginnend kunstenaar.

2. – de uitkeringsvoorwaarden (artikel 4 en artikel 47, eerste lid)

De nota naar aanleiding van verslag I stelt dat de hoedanigheid van «beginnend kunstenaar» gedurende de looptijd van het Wik-recht behouden blijft. Voor de «beginnend kunstenaar» geldt slechts één uitkeringsvoorwaarde: onvoldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan (artikel 4, eerste lid). Aan de «kunstenaar» worden nog twee aanvullende uitkeringsvoorwaarden gesteld (artikel 4, tweede lid), waaronder een minimum-inkomenstoets uit werkzaamheden als kunstenaar.

Genoemde minimuminkomenstoets (artikel 4, tweede lid, onder c) wordt nadrukkelijk niet gesteld aan de beginnende kunstenaar.

De nota naar aanleiding van het verslag I stelt hiertegenover dat de minimuminkomenstoets geldt voor alle kunstenaars, ook beginnende kunstenaars, met de restrictie dat voor beginnende kunstenaars het te behalen inkomen gedurende de periode voorafgaand aan de eerste Wik-aanvraag op nihil wordt gesteld.

Dit wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur.

De leden van de commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Cultuur meenden dat een algemene maatregel van bestuur wettelijke voorwaarden nader kan uitwerken, maar niet een uitkeringsvoorwaarde aan de «beginnende kunstenaar» kan formuleren, die in de wettekst zelve nadrukkelijk achterwege is gelaten.

N.B. Ook voor de kunstenaar op grond van artikel 47 geldt de minimuminkomenstoets niet!

3. – de beëindigingsgronden (artikel 6)

De leden van de commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Cultuur veronderstelden dat de beëindigingsgrond van artikel 6, eerste lid, onder b, (afgezien van de foute dubbele ontkenning) spiegelbeeldig is aan de uitkeringsvoorwaarde van artikel 4, tweede lid, onder c.

Waar deze uitkeringsvoorwaarde slechts geldt voor de «kunstenaar» (ter onderscheiding van «beginnend kunstenaar») kan de beëindigingsgrond van artikel 6, eerste lid, onder b, eveneens slechts gelden voor de kunstenaar, in onderscheid van de «beginnend kunstenaar».

De leden van de commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Cultuur verzochten om een reactie op de veronderstelde discrepanties tussen de wettekst en het gestelde in de nota naar aanleiding van het verslag I. Zij verzochten deze reactie van het kabinet ruim voor de datum van het plenaire debat aan de commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Cultuur te zenden.

De griffier van de commissies,

Mevrouw mr. G. E. Heijnis

c.c. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

13 januari 1998

In uw schrijven van 16 december 1997 stelt u enige nadere vragen over de wetssystematiek van het wetsvoorstel houdende een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (de Wik), mede in samenhang met de nota naar aanleiding van het verslag van 7 december jl. Ik wil hierop, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, als volgt reageren.

Ad 1.

De begrippen «kunstenaar» en «beginnend kunstenaar» zijn omschreven in artikel 1, onder d en e, van de Wik. Onder «kunstenaar» wordt verstaan: degene die hier te lande werkzaam is in een beroep of bedrijf ter uitoefening van de scheppende, uitvoerende of toegepaste kunst; onder «beginnend kunstenaar» wordt verstaan: degene die de aanvraag op grond van deze wet heeft ingediend binnen 12 maanden nadat hij of zij met goed gevolg een opleiding op het gebied van de kunst, een voortgezette opleiding op het gebied van de kunst, of een voortgezette opleiding bouwkunst als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek heeft voltooid, voorzover deze opleiding gericht is op de uitoefening van het kunstenaarschap, dan wel een daarmee vergelijkbare, door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan te wijzen, opleiding heeft voltooid. Het begrip kunstenaar is in de wet gehanteerd als een verzamelbegrip. Gelet op de onderscheiden uitgangssituaties is het noodzakelijk onder de algemene bepalingen respectievelijk de bepalingen met betrekking tot het recht op uitkering te definiëren vanuit welke onderscheiden uitgangssituatie een aanspraak op de wettelijke voorziening ontstaat. In beide gevallen is welbewust het woord «kunstenaar» gehanteerd opdat in de verdere bepalingen van de wet met deze omschrijving kan worden volstaan waar slechts de toelating tot de voorziening noopt tot een begripsspecificatie. Daarbij zij opgemerkt dat het denkbaar zou zijn geweest voor beide categorieën verschillende niveaus van aanspraken te regelen. Hiervoor is echter niet gekozen, zodat volstaan kon worden met het beperken van het formuleren van onderscheidene bepalingen voor de uitgangssituaties voorzover relevant voor de toelating tot de voorziening. Aangezien het geen twijfel kan lijden dat een «beginnend kunstenaar» hoe dan ook een «kunstenaar» is, is vervolgens in de wettekst het woord «kunstenaar» gehanteerd omdat immers na de eenmaal toegekende aanspraak de begripsspecificatie haar functie verliest.

Ad 2.

De leden van de commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Cultuur verzoeken verder om een reactie op de uitkeringsvoorwaarden, die in de artikelen 4, tweede lid, en artikel 47, eerste lid, aan de aldaar bedoelde kunstenaars worden gesteld. Voorts vragen deze leden naar de bevoegdheid om ten aanzien van het inkomen van de «beginnend kunstenaars» bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen.

Op grond van artikel 6, eerste lid, onder b, wordt de uitkering van de «kunstenaar» beëindigd indien hij niet kan aantonen dat hij met zijn werkzaamheden als kunstenaar gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen periode ten minste het in die maatregel bepaalde inkomen heeft verworven. De bevoegdheid tot het stellen van nadere regels ziet derhalve ook op de «beginnend kunstenaar» en de «kunstenaar, bedoeld in artikel 47, eerste lid».

Uit het gebruik van het woord «eveneens» in artikel 4, tweede lid, van de Wik alsmede uit de toelichtende stukken op deze bepaling blijkt evenwel dat het niet de bedoeling is om ten aanzien van het inkomen dat in de periode voorafgaande aan de Wik door een beginnend kunstenaar moet zijn verworven, nadere eisen te stellen. Om deze reden zal dan ook in de amvb, die mede op artikel 6, eerste lid, onder b, is gebaseerd, ten aanzien van beginnende kunstenaars worden vastgelegd dat het met kunst te behalen inkomen gedurende de periode voorafgaande aan de eerste aanvraag ingevolge de Wik nihil bedraagt. De leden van de commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Cultuur stellen terecht dat een algemene maatregel van bestuur wettelijke voorwaarden nader kan uitwerken, maar niet een uitkeringsvoorwaarde aan de «beginnend kunstenaar» kan formuleren, die in de wettekst zelve nadrukkelijk achterwege is gebleven. Door uitdrukkelijk te bepalen dat ten aanzien van beginnend kunstenaars, voor wat betreft de toepassing van artikel 4, een minimuminkomenseis niet geldt, worden echter geen nadere regels gesteld, maar wordt slechts de verhouding tot de in artikel 6, eerste lid, onder b, opgenomen beëindigingsgrond verduidelijkt.

Ik kan u overigens meedelen dat over het onderhavige voorstel van een algemene maatregel van bestuur inmiddels door de Raad van State advies is gegeven, en dat op het punt van de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels geen opmerkingen zijn gemaakt.

Ad 3.

Zoals ik reeds in de nota naar aanleiding van het verslag van 7 december jl. heb aangegeven onderschrijf ik de opmerking inzake de foute dubbele ontkenning. Dit zal bij een eerstvolgende gelegenheid worden hersteld.

De veronderstelling over de, ten opzichte van het onder artikel 4 bepaalde, spiegelbeeldige beëindigingsgrond onder artikel 6 is in overeenstemming met hetgeen in het voorstel is bedoeld. Ook op dit punt moge ik verwijzen naar het bij ad 1. gestelde.

Ik vertrouw erop hiermee voldoende te hebben gereageerd op de nadere opmerkingen vanuit de gezamenlijke vaste commissies.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert


XNoot
1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD) (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J.van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD), Zwerver (GL)

Naar boven