nr. 17
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 september 1997
In vervolg op de toezegging, gedaan door de Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid tijdens de plenaire behandeling van de OSV 1997 in
de Eerste Kamer op 25 februari jl., is het College van toezicht sociale verzekeringen
(Ctsv) de vraag voorgelegd of het instrumentarium, waarover het Ctsv beschikt,
voldoende is om zijn taak op een juiste manier uit te kunnen voeren. Namens
de Staatssecretaris informeer ik u als volgt.
In reactie op die vraag heeft het Ctsv medegedeeld dat het instrumentarium,
zoals dat is vastgelegd in wet- en regelgeving, op dit moment aan het Ctsv
voldoende mogelijkheden biedt om de wettelijke taak uit te kunnen voeren.
Gelet op de huidige omstandigheden op het terrein van de sociale verzekeringen,
is de OSV 1997 op dit punt derhalve toereikend.
Voor de (op dit moment niet te voorziene) situatie dat de SVb of het Lisv
de wettelijke taken niet naar behoren nakomt, biedt artikel 113 OSV 1997 de
mogelijkheid aan de minister om op de kortst mogelijke termijn passende maatregelen
te treffen.
In de OSV 1997 is ervoor gekozen om de preventieve toezichtsrol van het
Ctsv terughoudend in te vullen. Met het oog hierop is de bevoegdheid van het
Ctsv om voor te schrijven welke besluiten van het Lisv of de SVb vooraf aan
het Ctsv dienen te worden voorgelegd, komen te vervallen. In plaats daarvan
heeft de minister van SZW op grond van artikel 13 de bevoegdheid om te regelen
dat besluiten van de uitvoeringsinstanties ter kennisneming of ter goedkeuring
aan het Ctsv moeten worden aangeboden. In vergelijking met de situatie voor
1 maart 1997 is van de mogelijkheid om besluiten aan te wijzen die ter goedkeuring
aan het Ctsv moeten worden voorgelegd, beperkter gebruik gemaakt. In de «Regeling
voorlegging besluiten Ctsv» (Stcrt. 1997, nr. 41) is bepaald dat alleen
besluiten waarin de SVb of het Lisv het beleid met betrekking tot belegging
van middelen vaststelt, de goedkeuring van het Ctsv behoeven. Voorts is bepaald
dat beleidsregels en besluiten die het Lisv of de SVb 1treffen op grond van enig wettelijk voorschrift, twee weken
na vaststelling ter kennis aan het Ctsv dienen te worden gebracht.
Overigens ben ik wel van mening dat er, naast de reeds in de regeling
genoemde gevallen, besluiten van het Lisv of de SVb kunnen zijn, waarbij een
preventieve beoordeling door het Ctsv in de rede ligt. Dit kan bijvoorbeeld
het geval zijn bij besluiten die niet dan tegen hoge (maatschappelijke) kosten
kunnen worden teruggedraaid.
Het is niet mogelijk gebleken om hiervoor een adequate bepaling in de
regeling voorlegging besluiten te formuleren. Dit behoeft echter geen probleem
te zijn. Het is immers vanzelfsprekend dat een toezichthouder niet voor onaangename
verrassingen dient te worden gesteld. Goede bestuurlijke omgangsvormen vereisen
immers dat het Lisv en de SVb telkens de afweging zullen maken, of de aard
en de strekking van een besluit zodanig zijn, dat het Ctsv daarvan vooraf
in kennis gesteld dient te worden.
Ik heb namens de Staatssecretaris het Ctsv, het Lisv en de SVb over mijn
opvattingen terzake geïnformeerd.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert