nr. 13
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 23 september 1997
* Het eerder gedrukte stuk inzake dit wetsvoorstel is verschenen onder
EKnr. 256, 1996–1997.
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden van de fracties van VVD en D66 deelden
mee belang te hechten aan behandeling van dit wetsvoorstel tesamen met wetsvoorstel 24 510 (dagvaardingstermijn voor politierechter, oproeping in kantongerechtszaken
en instellen van hoger beroep). Zij wilden op dit moment geen schriftelijke
vragen stellen, maar behielden zich het recht voor dat in een later stadium
van de schriftelijke voorbereiding alsnog te doen.
De leden van de CDA-fractie verwezen naar het nader rapport
aan de Koningin d.d. 21 augustus 1996, blz. 2, waarin de minister schrijft
dat zij voornemens is op korte termijn een herziening van de wettelijke regeling
van onbetaalde arbeid ten algemene nutte te bevorderen. Hoe ver staat het
thans, september 1997, met de realisering van deze voornemens?
Deze leden betreurden het dat de minister geen gevolg heeft gegeven aan
de suggestie van het OM, ondersteund door de Raad van State, om de gewijzigde
bepalingen omtrent kennisgeving van veroordelingen ook te laten gelden voor
kennisgeving van veroordelingen tot onbetaalde arbeid ten algemene nutte.
Daarmee zou een betere regeling zijn gegeven voor de kennisgeving van deze
laatste soort veroordelingen. Welke bezwaren heeft de minister tegen het opvolgen
van de suggestie van het OM? De bezwaren genoemd in het nader rapport, blz.
2, lijken niet overtuigend.
Welke consequenties heeft het feit dat de minister haar plannen met betrekking
tot de integratie van de Kantongerechten kortgeleden heeft gewijzigd, op haar
voornemens met betrekking tot de herziening van het rechtsmiddel van verzet
(zie memorie van toelichting blz. 1)?
Is het juist dat door bezuinigingen het thans beschikbare aantal parketwachters
onvoldoende is voor een behoorlijke uitoefening van de taken van de parketwacht?
Is het juist dat thans een deel van deze taken wordt uitgeoefend door daartoe
niet speciaal gekwalificeerde personen, o.m. stadswachten? Is het juist dat
daardoor het aantal ongeldige mededelingen van gerechtelijke uitspraken is
toegenomen?
Wat zijn, indien de minister deze vragen bevestigend beantwoordt, haar
voornemens tot verbetering van de situatie?
De leden behorende tot de fractie van de PvdA deelden mee met
instemming kennis genomen te hebben van dit voorstel.
Ook dit voorstel zal – wet geworden – er toe leiden dat de
mogelijkheden om een justitiële reactie op het constateren van een strafbaar
feit op een behoorlijke, en tevens snelle wijze ten uitvoer te leggen, worden
vergroot.
Gezien de intense schriftelijke voorbereiding en het indringende debat
in de Tweede Kamer, beperkten deze leden zich wat betreft de schriftelijke
voorbereiding tot twee vragen en opmerkingen.
De eerste betreft het probleem van de mandatering door de Officier van
Justitie aan de parketsecretaris. Zoals in de Tweede Kamer al is gesteld staat
of valt de vereenvoudigde oproepingsprocedure voor politierechter-zaken met
een toereikende aanwezigheid, bereikbaarheid en bemoeienis van de Officier
van Justitie en de mogelijkheid de werkzaamheden efficint te organiseren.
Een mandaat, duidelijk omlijnd, onder de parketsecretaris is hierbij essentieel.
De Tweede Kamer heeft de minister gevraagd de problemen te inventariseren
en die inventarisatie aan het parlement voor te leggen. Zij vroegen in dit
verband de minister of het geen aanbeveling verdient opleidingseisen te stellen
voor het vervullen van de functie van parketsecretaris.
De leden van de PvdA-fractie wilden weten hoever de minister is gevorderd
met die inventarisatie en tot welke gevolgtrekkingen zij eventueel al gekomen
is.
Een tweede opmerking van de leden van de PvdA-fractie betreft de motie
Van Oven/Vos (stuk nr. 13). Wat heeft de minister tot nu toe gedaan ter uitvoering
van die motie?
Deze leden benadrukten dat zij voorshands geenszins geneigd zijn de grens
van de politierechter voor het opleggen van vrijheidsstraffen van 6 maanden
te verlengen tot 12 maanden. Zij hechten aan déze grens voor deze alleen
sprekende strafrechter.
Niettemin valt niet te ontkennen dat de overbelasting van sommige rechtbanken
een groot probleem is en kan leiden tot een oneigenlijke verschuiving van
strafzaken van de meervoudige kamer naar de politierechter. Wil de minister
hierop ingaan?
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk