nr. 68b
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 december 1997
Vraag:
Zou het Rwanda tribunaal op basis van de voorliggende implementatiewetgeving
kunnen vragen om het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek
en welke rol speelt artikel 103 van het UN-charter daarbij.
Antwoord:
Artikel 103 van het UN-charter verplicht de partijen, die de rechtsmacht
van de UN erkend hebben, hun nationale recht zo in te richten dat zij alle
maatregelen kunnen implementeren in hun respectieve nationale rechtssfeer,
die de Veiligheidsraad mocht nemen naar aanleiding van een dreiging voor of
inbreuk op de wereldvrede of naar aanleiding van een daad van agressie. De
Veiligheidsraad treedt dan op krachtens Hoofdstuk VII van het UN charter.
Mochten de Staten, op basis van verdragen met andere landen, in hun nationale
wetgeving voorzien hebben in regels ter uitvoering van die verdragen, dan
moeten zij, op basis van artikel 103 van het Charter die nationale regels
ter zijde stellen. Artikel 103 houdt in dat de Staten, die lid zijn van de
UN, zich nooit op een verdragsconflict kunnen beroepen om te ontkomen aan
de directe verplichting om onvoorwaardelijk mee te werken aan de maatregelen
die de Veiligheidsraad neemt als reactie op de evengenoemde dreiging, inbreuk
of agressie. Als de Veiligheidsraad, als vorm van zo'n reactie, besluit tot
de oprichting van een Ad hoc-tribunaal, dan moet de desbetreffende Staat,
als door zo'n tribunaal gevraagd wordt om medewerking bij een opsporings-
of gerechtelijk vooronderzoek, daartoe alle medewerking verlenen. Vraagt het
Rwanda tribunaal om de instelling van een strafrechtelijk financieel onderzoek,
dan zal Nederland daaraan zonder meer moeten meewerken. Aangezien echter de «ontneming van vermogensbestanddelen» geen straf is die
door het Rwanda tribunaal kan worden opgelegd, is in de Nederlandse wetgeving
niet voorzien in een rechtshulpverlening ter erkenning en tenuitvoerlegging
van een dergelijke sanctie.
Nederland huldigt wèl het standpunt dat het wenselijk zou zijn
aan een permanent internationaal strafhof een dergelijke confiscatoire bevoegdheid
op te leggen.
In het kader van de op dit moment aanhangige onderdelen te New York over
de strafbevoegdheid van een dergelijk Hof heeft Nederland het voorstel gedaan
om een dergelijk Hof die bevoegdheid uitdrukkelijk op te dragen. Nu de huidige
Ad-hoc tribunalen die bevoegdheid echter niet hebben is de kwestie of hun
jurisdictie beter bij Rijkswet had kunnen plaatsvinden niet actueel. Beide
Ad hoc-tribunalen kunnen slechts sancties van vrijheidsbenemende aard opleggen,
waarvan de tenuitvoerlegging moet beantwoorden aan de «UN-minimum standard
rules on detention». Dergelijke voorzieningen kunnen slechts in Nederland
worden geboden. In aanvulling op de gevangenisstraf kan het Rwanda tribunaal
krachtens zijn Statuut de teruggave gelasten van goederen en zaken aan de
oorspronkelijk rechthebbende partij. Maar dat is geen confiscatoire sanctie
doch een civielrechtelijke maatregel. De tenuitvoerlegging daarvan is –
de praktijk van het Joegoslavië tribunaal toont het aan – nauwelijks
doenlijk omdat daartoe de burgerlijkrechtelijke verhoudingen in het rechtsgebied
waarover het Ad hoc tribunaal rechtsmacht moet uitoefenen, te zeer verstoord
zijn.
Vraag:
Zal de openbare aanklager bij het permanente internationale strafhof blijvend
onderworpen blijven aan de politieke controle van de Veiligheidsraad.
Antwoord:
Hierover valt nog niets met zekerheid te zeggen. De verhouding van dit
Hof tot de Veiligheidsraad zal definitief geregeld moeten worden bij de verdragstekst
tot oprichting van dit Hof in juli 1998. Beslissend zal zijn of dit Hof al
dan niet zal gaan fungeren als orgaan van de Verenigde Naties.