24 702
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de regeling van de splitsing van rechtspersonen

nr. 52b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 11 november 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Het viel hen op dat hieraan in de Tweede Kamer relatief weinig aandacht is besteed en zij meenden dat het daarom temeer van belang is nu acht te slaan op de intussen verschenen deskundige commentaren. Zo zouden zij gaarne een grondige reactie vernemen van de regering op het artikel van Prof. Mr. M.J.G.C. Raaijmakers in WPNR van 13.09.1997 die een ruimere toepassing bepleit tot en met andere «rechtsdragers» dan Boek 2 rechtspersonen, waaronder overheden en kerkgenootschappen. De overige leden van de commissie sloten zich bij deze vraag aan.

De leden van de PvdA-fractie hadden met veel belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Het maakt mogelijk dat rechtspersonen worden gesplitst op zodanige manier, dat het vermogen (of een gedeelte daarvan) door middel van één rechtshandeling «onder algemene titel» overgaat. Tot nu toe kan dit slechts door overdracht (onder bijzondere titel) van de onderscheiden vermogensbestanddelen.

Het is verheugend dat Nederland, dat als enig EU-land nog geen splitsingsregeling kent, tot regelgeving overgaat.

Dat werd ook wel tijd; reeds bij de invoering van het spiegelbeeld van splitsing, de juridische fusie, (1984) is reeds gewezen op de wenselijkheid van de juridische splitsing. De EEG-richtlijn, die splitsing van de naamloze vennootschap betreft, dateert van 1982. De leden hier aan het woord waren van mening dat aan Nederlandse bedrijven hetzelfde instrumentarium dient te worden geboden als aan bedrijven in de overige lidstaten.

De wetgever verdient een compliment dat het wetsvoorstel zich niet tot de naamloze vennootschap beperkt maar zich richt op alle Boek 2 BW-rechtspersonen. Publiekrechtelijke rechtspersonen zijn uitgesloten (Artikel 2:308 BW). Deze leden vroegen zich af of de behoefte aan de rechtsfiguur van de splitsing niet evenzeer bij deze publiekrechtelijke rechtspersonen bestaat. Zij meenden van wel: in de afgelopen jaren zijn op grote schaal (externe) verzelfstandigingen van overheidsbedrijven en -diensten door lagere overheden uitgevoerd, die binnen de werkingssfeer van afsplitsing zouden vallen wanneer het wetsvoorstel dit zou toestaan. Marktwerking en deregulering ten aanzien van overheidsondernemingen brengt dergelijke verzelfstandigingen met zich mee. Het gemak, dat splitsing voor het bedrijfsleven met zich brengt, geldt naar de mening van deze leden evenzeer voor overheidsondernemingen (zie Mr M.W.F. Oosterhuis, Tijdschrift Privatisering jaargang 4 nr. 6, pag. 6). Hoe denkt de minister hierover?

Dit wetsvoorstel staat op de lijst van wetsvoorstellen die nog voor het kerstreces moeten worden afgehandeld. Is de minister evenwel niet van mening dat deze wet slechts kan worden ingevoerd met een bijpassende fiscale regeling? Zo ja, is het dan de bedoeling dat het op 29 oktober jl. verschenen voorstel tot wijziging van de Wet op de Vennootschapsbelasting, dat op dezelfde dag in werking zal treden als het onderhavige wetsvoorstel, eveneens nog dit jaar tot wet verheven wordt?

Ingevolge artikel 334b, zevende lid van het wetsvoorstel mag een splitsende vennootschap in faillissement zijn. De curator kan tot splitsing besluiten. Is de minister het met deze leden eens dat artikel 334t van het wetsvoorstel prohibitief is voor een curator om van deze splitsingsmogelijkheid gebruik te maken? Dit artikel bepaalt dat verkrijgende rechtspersonen elk voor het geheel aansprakelijk zijn voor (bepaalde) verbintenissen van de splitsende vennootschap. Onder die omstandigheden zal een verkrijgende vennootschap na splitsing voor een curator onverkoopbaar blijken en zal hij zijn toevlucht moeten nemen tot de tot op heden gebruikelijke activatransactie om een doorstart van de onderneming te bewerkstelligen.

Tenslotte vroegen de leden van de PvdA-fractie zich af of dit wetsvoorstel splitsing niet zo gemakkelijk zal maken dat ongewenste – met het oog op gelijke behandeling van werknemers – splitsingen van rechtspersonen zullen worden bevorderd.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling kennis genomen van het aangeboden wetsvoorstel. Zij hadden er behoefte aan de regering enige vragen voor te leggen.

Zij vroegen allereerst aandacht voor een tweetal (stuk nr. 6) publicaties in het WPNR van 14 december 1996 (Jrg. 127 – nr. 6249, p. 897/8) en van 4 oktober 1997 (Jrg. 128 – nr. 6283, p. 616/7) van de hand van respectievelijk mr J.B. Huizink en mr. C.I.G.J. van Bergh. Deze leden, en de overige leden van de commissie sloten zich hierbij aan, zouden het op prijs stellen indien zij een reactie van regeringszijde op de onderscheiden onderdelen van beide genoemde publicaties zouden mogen ontvangen.

De leden hier aan het woord vroegen de aandacht van de regering voor een aan de Tweede Kamer gerichte brief d.d. 23 september 1997 van Prof. mr. P.M. Storm (voorzitter van de gecombineerde commissie), geschreven op persoonlijke titel (brief bijgevoegd1). Tevens verzochten deze leden kennis te mogen nemen van de in de brief van prof. mr. Storm genoemde brief van de minister van Justitie van 5 september 1997. De leden van de commissie vroegen om een reactie van de minister op de brief van Prof. Storm.

Tenslotte wilden de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV nog gaarne de aandacht van de regering voor de volgende vragen. Artikel 2:334h van het onderhavige wetsvoorstel ziet op het neerleggenvan het splitsingsvoorstel ten kantore van het handelsregister door elke partij bij de splitsing betrokken. In dit verband zij opgemerkt dat het voorgestelde artikel 2:334h spiegelbeeldig is aan het bestaande artikel 2:314 BW dat1

handelt over het neerleggen van het fusievoorstel bij de Kamer van Koophandel door elke te fuseren rechtspersoon.

Artikel 8 van de Wet van 6 mei 1978, houdende bepalingen omtrent de beëdigde vertalers (Stb. 30) bepaalt dat van stukken of opgaven, die ingevolge wettelijk voorschrift in openbare registers moeten worden ingeschreven, indien deze in een vreemde taal zijn gesteld, ook een beëdigde letterlijke vertaling overgelegd moet worden.

Zowel met betrekking tot het fusievoorstel, als bedoeld in artikel 2:314 BW als het splitsingsvoorstel, als bedoeld in het voorgestelde artikel 2:334h BW bestaat onduidelijkheid bij deze leden of eerderbedoelde artikelen 2:314 BW en het voorgestelde 2:334h onder de reikwijdte van artikel 8 van de Wet van 6 mei 1978 vallen. Zij meenden dat de rechtspraktijk er mee gediend is dat de wetgever duidelijkheid over deze rechtsvraag zou verschaffen.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD).

XNoot
1

1

Deze brief is ter kennis gebracht van de regering en ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder nr. 120830A.

Naar boven