24 701
Voorstel van wet van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie tot wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement in verband met de intrekking van de non-activiteitsbepalingen

nr. 233b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 10 april 1998

De initiatiefnemers hebben met belangstelling kennis genomen van de reacties van de fracties van D66 en van het CDA betreffende het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie geven aan bevreesd te zijn dat aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel per saldo tot gevolg zal hebben dat de rekrutering van kandidaat volksvertegenwoordigers er niet makkelijker op zal worden en vragen de indieners nogmaals op deze problematiek in te gaan.

Zoals de heer Schutte tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer opmerkte neemt het wetsvoorstel een anachronisme weg dat raakt aan een reëel probleem: de moeizame rekrutering voor vertegenwoordigende functies in politieke organen en de ondervertegenwoordiging van de particuliere sector in deze organen. Hoewel de indieners zich natuurlijk zeer goed bewust zijn van dit probleem is dat voor hen niet het primaire motief geweest om dit initiatiefwetsvoorstel in te dienen. Het onderhavige wetsvoorstel is voortgekomen uit de meer principiële overweging dat gezien het huidige full-time karakter van het lidmaatschap van de Tweede Kamer en het Europees Parlement een wettelijke gecreëerd verschil in rechtsposities van leden van de Tweede Kamer of het Europees Parlement, afhankelijk van de voorgaande baan, niet langer te rechtvaardigen is. In de huidige praktijk is het immers voor zowel rijksambtenaren als personen uit de particuliere sector bijna in alle gevallen praktisch onmogelijk het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement te combineren met de (voormalige) baan. In die zin is de situatie anno 1998 totaal anders dan ten tijde van de totstandkoming van de Non-activiteitswet in 1923. De indieners hebben met dit wetsvoorstel niet de pretentie tevens het probleem van de ondervertegenwoordiging van de particuliere sector in de Tweede Kamer en het Europees Parlement op te lossen.

De verantwoordelijkheden en mogelijkheden voor het stimuleren van personen met politieke ambities in de particuliere, maar ook de publieke sector liggen volgens de indieners in de eerste plaats bij de politieke partijen als kandidaatstellend orgaan. Daarnaast kunnen werkgevers- en werknemersorganisaties een stimulerende rol spelen. De indieners spreken de hoop uit dat met de behandeling van dit wetsvoorstel in het licht van de door de D66-fractie aangekaarte problematiek de bereidheid onder werkgevers en werknemers zal toenemen om in onderling overleg tot afspraken over een eventuele terugkeerfaciliteiten te komen. Zij spreken tevens de hoop uit dat de door de verschillende fracties in de Eerste en Tweede Kamer geuite bezorgdheid met betrekking tot de ondervertegenwoordiging uit de particuliere sector ertoe zal leiden dat de politieke partijen welke door deze fracties vertegenwoordigd worden hun verantwoordelijkheid zullen nemen waar het hun rekruteringsfunctie betreft.

De indieners verwachten dat bij aanvaarding van dit wetsvoorstel terugkeerregelingen een onderdeel zullen gaan uitmaken van besprekingen over de arbeidsvoorwaarden tussen werkgevers en werknemers in de overheidssector. Zo hebben de Samenwerkende Centrales van Overheidspersoneel de indieners laten weten de rechtspositionele gevolgen van het feit dat rijksambtenaren bepaalde politieke functies niet mogen combineren met de ambtelijke functie graag in het overleg tussen de sociale partners te willen regelen.

Ook zijn er door verschillende partijen en groeperingen initiatieven gestart die er mede toe moeten leiden dat de animo in de particuliere sector voor het aanvaarden van het lidmaatschap van de Tweede Kamer en het Europees Parlement wordt vergroot. In de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is al gerefereerd aan de initiatieven van Jong Management op dit vlak.

Daarnaast zijn er een aantal maatschappelijke initiatieven en initiatieven vanuit politieke partijen gestart met als doel de contacten tussen ondernemers en ondernemersorganisaties en de politiek aan te halen, hetgeen in de ogen van de indieners een positieve invloed zal hebben op de onderhavige problematiek.

Ook heeft de minister van Binnenlandse Zaken, zoals toegezegd bij behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer, de onderhavige problematiek alsnog op de agenda gezet in de Stichting van de Arbeid.

Al met al verwachten de indieners dat de bovengenoemde initiatieven er voor zullen zorgen dat het rekruteringsprobleem in de kern uitvoerig wordt besproken en dat deze en mogelijke andere initiatieven er toe zullen leiden dat het bij aanvaarding van dit wetsvoorstel niet per definitie moeilijker wordt om kandidaat-volksvertegenwoordigers te rekruteren.

De leden van de CDA-fractie vragen zich onder andere af waar de indieners de verwachting op baseren dat ondernemingen bijzondere voorzieningen zullen kunnen en willen treffen ten behoeve van werknemers die tot lid van het parlement worden gekozen.

De primaire ratio achter dit wetsvoorstel is het feit dat er, gezien de materieel gelijke situatie waarin rijksambtenaren en personen uit de particuliere sector verkeren, waar het de mogelijkheden van het aanhouden van de oorspronkelijke baan betreft, geen reden meer is voor een wettelijk geregelde ongelijkheid. Vervolgens is door de indieners aangegeven dat het niet wenselijk is de particuliere sector een wettelijke terugkeerregeling op te leggen. Met name de kleinere bedrijven zullen onmogelijk aan deze verplichting kunnen voldoen. De indieners verwachten dan ook niet dat ondernemingen in alle gevallen bijzondere regelingen zullen kunnen treffen voor werknemers die tot lid van de Tweede Kamer of het Europees Parlement worden verkozen. Uit onderzoek van Jong Management blijkt wel dat een groot deel van de ondernemers bereid is mee te werken aan dergelijke maatregelen. De concretisering van deze maatregelen is evenwel nog onvoldoende ver gevorderd en in de praktijk blijken met name de kleinere bedrijven zich, wanneer het om concrete afspraken gaat, wat terughoudender op te stellen. Een aantal grote Nederlandse bedrijven kent echter wel een, meestal op individuele basis vastgestelde, terugkeerregeling.

Dit brengt ons op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de overheid zou moeten afzien van het treffen van terugkeer- en andere regelingen, wanneer blijkt dat dergelijke regelingen in de particuliere sector onvoldoende tot stand komen.

Als het wettelijk recht op terugkeer en de non-activiteitswedde voor rijksambtenaren zijn afgeschaft, ontstaat voor deze groep een situatie die materieel gelijk is aan de situatie voor personen uit de particuliere sector. Voor beide groepen is het praktisch vrijwel onmogelijk het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement te combineren met een volledige uitoefening van de voorgaande baan. Beide groepen hebben daarnaast het recht te proberen een terugkeerregeling of andersoortige voorzieningen te treffen in het kader van het individuele, dan wel collectieve arbeidsvoorwaardenoverleg. De indieners zien dan ook niet in waarom een bepaalde (overheids)sector zou moeten afzien van het invullen van die mogelijkheid met concrete regelingen, wanneer een andere sector op dat punt achterblijft. Wel kan het treffen van een regeling in de ene sector stimulerend werken voor het treffen van een soortgelijke regeling in de andere sector.

Verder zijn de leden van de CDA-fractie van oordeel dat de non-activiteitsregelingen voor onderwijspersoneel en werknemers van door de overheid gesubsidieerde maatschappelijke organisaties bezien moeten worden naast die voor ambtenaren en werknemers van ondernemingen. Zij vragen zich in dat kader af of onderwijsinstellingen en maatschappelijke organisaties door de bekostigende overheid in staat moeten worden gesteld om financiële voorzieningen te kunnen treffen ten behoeve van in het parlement gekozen medewerkers.

Zoals ook reeds tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is betoogd vallen medewerkers van onderwijsinstellingen niet onder de werking van de Wet Incompatibiliteiten en daarmee niet onder de werking van dit wetsvoorstel. Ditzelfde geldt voor medewerkers van andere door overheden (mede)gefinancierde organisaties.

Wanneer er in de betreffende rechtspositieregelingen bepalingen zijn opgenomen die gebaseerd zijn op art. 125c Ambtenarenwet zullen deze (zijdelings) betrokken worden bij het onderzoek dat de minister van Binnenlandse Zaken bij de mondelinge behandeling van onderhavig wetsvoorstel heeft toegezegd naar de non-activiteitsregeling in art. 125c Ambtenarenwet.

Voor zover de rechtspositieregelingen van dergelijke organisaties verwijzen naar de Wet incompatibiliteiten (zie bijvoorbeeld art. I-c35 Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel), gaat het hier om een besluit van de (overheids)organisatie als werkgever en niet als wetgever.

Aangezien het hier niet gaat om een wettelijk recht op basis van de Wet incompatibiliteiten, betreft het in dergelijke gevallen collectieve rechtspositionele afspraken tussen werkgever en werknemer(s) over terugkeer- en eventuele andere regelingen. De werkgever zal daar dan ook zelf de financiële armslag voor moeten vrijmaken.

De leden van de CDA-fractie vroegen zich bovendien af hoeveel leden van de Tweede Kamer en het Europees Parlement onder de huidige regeling vallen en een non-activiteitswedde ontvangen.

Eenzelfde vraag is onlangs door de leden van de CDA-fractie gesteld bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet incompatibiliteiten in verband met de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges met het lidmaatschap van de Staten Generaal of het Europees Parlement. In de nadere memorie van antwoord hebben de minister en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken aangegeven dat het met de huidige programmatuur nog niet mogelijk is centraal vast te stellen hoeveel personen op non-actief zijn gesteld en/of een non-activiteitswedde ontvangen vanwege het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement. Op dit moment worden de benodigde aanpassingen in de programmatuur ingevoerd. Zoals ook in de bovengenoemde nadere memorie van antwoord is aangegeven zullen de gegevens zo snel mogelijk worden overlegd.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie zich af hoe groot de reikwijdte is van de overgangsregeling in artikel II en of de indieners het gerechtvaardigd achten voor langere tijd een verschil te handhaven tussen «oude» en «nieuwe» gevallen.

Bij de totstandkoming van de overgangsbepaling zijn de indieners uitgegaan van de stelling dat het niet juist is iemand rechten te ontnemen die een belangrijke rol kunnen hebben gespeeld bij het besluit tot kandidaatstelling voor en/of aanvaarding van het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees Parlement. Daarom is in lid 1 geregeld dat diegenen die bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op basis van de Wet incompatibiliteiten van rechtswege op non-actief zijn gesteld en daarbij eventueel een non-activiteitswedde ontvangen, deze rechten behouden zolang zij onafgebroken hun politieke functie blijven vervullen.

In lid 2 is mede op advies van de Raad van State nader uitgewerkt dat het «zonder onderbreking lid zijn van de Tweede Kamer» tevens de situatie behelst waarbij een zittend Kamerlid bij de verkiezingen niet direct terugkeert, maar pas als gevolg van het opnemen van leden van de Tweede Kamer in het kabinet bij de kabinetsformatie, zijn of haar lidmaatschap kan voortzetten.

Tenslotte is in lid 3 bepaald dat ook personen die zijn verkozen in de Tweede Kamer of het Europees Parlement op basis van verkiezingen die zijn gehouden voor de inwerkingtreding van deze wet aanspraak kunnen maken op de huidige non-activiteitsregeling. Zij hebben zich immers kandidaat gesteld en zijn verkozen op een moment dat de huidige wettelijke regeling met betrekking tot non-activiteit in de Wet incompatibiliteiten nog van kracht is/was.

Hoewel hiermee de reikwijdte van de overgangsregeling inderdaad een brede is, zijn de indieners mede op basis van het rechtszekerheidsbeginsel en het advies van de Raad van State tot de conclusie gekomen dat een persoon niet met terugwerkende kracht rechten ontnomen dienen te worden die een belangrijke rol kunnen hebben gespeeld bij de afweging om te kiezen voor een politieke functie. Het belang van dit uitgangspunt rechtvaardigt in de ogen van de indieners het in sommige gevallen wellicht langdurig handhaven van een verschil tussen «oude» en «nieuwe» gevallen.

Naar boven