nr. 233a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES
VAN STAAT1
Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de fracties van CDA en D66 aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen
en vragen.
De leden van de CDA-fractie beperkten zich op dit moment tot
de volgende vragen ter voorbereiding van de openbare behandeling van het wetsvoorstel.
Zij constateerden dat een belangrijke overweging van de voorstellers gelegen
is in de wens verschillen tussen ambtenaren en andere werknemers op te heffen.
Waarop baseren zij de verwachting dat ondernemingen bijzondere voorzieningen
zullen kunnen en willen treffen ten behoeve van werknemers die tot lid van
de Tweede Kamer of het Europese Parlement zullen worden gekozen? Als dat niet
geschiedt, zou dat dan in hun ogen een reden moeten zijn voor de overheid
om ook van het treffen van regelingen af te zien?
Het is naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie van belang de
non-activiteitsregelingen voor onderwijspersoneel en werknemers van door de
overheid gesubsidieerde maatschappelijke organisaties te bezien naast die
voor ambtenaren en werknemers van ondernemingen. Zouden onderwijsinstellingen
en maatschappelijke organisaties door de bekostigende overheid in staat moeten
worden gesteld om financiële voorzieningen ten behoeve van in de Staten-Generaal
gekozen werknemers te treffen?
Welke feitelijke ontwikkelingen zien de voorstellers hier voor zich?
Het viel deze leden op dat niet duidelijk is hoeveel leden van de Tweede
Kamer en van het Europese Parlement feitelijk betrokken zijn bij de huidige
toepassing van de regeling en dus een non-activiteitswedde. Kunnen de voorstellers
daar inzicht in verschaffen?
Tenslotte hadden de leden van de CDA-fractie behoefte aan verduidelijking
bij de ruime overgangsregeling ten behoeve van zittende parlementariërs.
Is het gevolg van artikel II inderdaad dat de thans zittende parlementariërs
die een non-activiteitswedde ontvangen deze blijven ontvangen zolang zij ononderbroken
zitting hebben of althans later in de volgende zittingsperiode inschuiven?
Betekent dit, gelet op de bepaling betreffende inwerkingtreding van artikel
III (ongeveer een half jaar na plaatsing in het Staatsblad), dat
de nieuwe regeling pas effect zal hebben voor degenen die bij de verkiezingen
van 2002 (behoudens tussentijdse verkiezingen) in de Tweede Kamer worden gekozen?
Achten de voorstellers het – ook in vergelijking met de veranderingen
op het gebied van de sociale zekerheid – gerechtvaardigd zolang een
verschil te handhaven tussen «oude» en «nieuwe gevallen»?
De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis
genomen van bovengenoemd initiatiefvoorstel. Met de initiatiefnemers waren
deze leden van oordeel dat er aanleiding is om een einde te maken aan de ongelijke
behandeling tussen rijksambtenaren en mensen uit de particuliere sector ten
aanzien van de non-activiteitsbepalingen.
Onmiskenbaar wordt met het aanvaarden van het onderhavige wetsvoorstel
een faciliteit voor rijksambtenaren weggenomen die hen kan stimuleren om zich
beschikbaar te stellen voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer of het Europees
Parlement. In de woorden van de woordvoerder van de GPV-fractie in de Tweede
Kamer, neemt het wetsvoorstel een anachronisme weg dat raakt aan een reëel
probleem zonder wezenlijk bij te dragen aan de oplossing ervan. Het gaat hier
om het gegeven dat de recrutering van Kamerleden te eenzijdig plaatsvindt.
Al sedert jaar en dag bestaat alom de overtuiging dat de vertegenwoordiging
vanuit de particuliere sector te wensen overlaat en dat op dit vlak nog de
nodige winst geboekt kan worden. Niet voor niets is van veel kanten aangedrongen
om dit onderwerp in de Stichting van de arbeid in bespreking te brengen.
Niettemin moesten de leden van de fractie van D66 constateren, dat pogingen
om het voor personen afkomstig uit de particuliere sector makkelijker te maken
een vertegenwoordigende functie te aanvaarden, vooralsnog geen substantieel
resultaat hebben opgeleverd. Bij deze leden bestaat de vrees dat aanvaarding
van het onderhavige wetsvoorstel per saldo tot gevolg zal hebben dat de recrutering
van kandidaat-volksvertegenwoordigers er niet makkelijker op zal worden. De
behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft op dit punt de zorgen
van de leden van de fractie van D66 niet geheel kunnen wegnemen. Kunnen de
indieners thans daartoe een poging wagen?
Vertrouwende dat bovenstaande vragen tijdig zullen worden beantwoord,
acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel
voldoende voorbereid.
De plv. voorzitter van de commissie,
Wiegel
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
1Samenstelling: Postma (CDA), Holdijk (SGP), Van Dijk (CDA), Tiesinga-Autsema
(D66), vac.(PvdA) (voorzitter), De Beer (VVD), Batenburg (AOV), Rensema (VVD),
Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Hendriks, Bierman, Wiegel (VVD),
De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA).