24 649
Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie

nr. 11f
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 december 1997

De opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van VVD en PvdA beantwoord ik graag als volgt.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het geen aanbeveling verdient ten spoedigste bij de erkenning een bepaling op te nemen van de strekking dat geen erkenning kan plaatsvinden, indien het kind al een vader heeft.

In het komende kalenderjaar zal wetgeving bevorderd worden waarin een paar vergissingen, die na de totstandkoming van de reeks wetten op het terrein van het familierecht zijn gebleken, zullen worden hersteld. In dat kader zal ook een bepaling, zoals door de leden van de VVD-fractie gesuggereerd, voorgesteld worden.

Er wordt, voorafgaande aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel, als dat wordt aanvaard, speciaal voor de burgerlijke stand, voorlichting georganiseerd. Dat is in verband met de inwerkingtreding van de wettelijke regelingen inzake het naamrecht en het geregistreerd partnerschap in november van dit jaar ook gebeurd. In het kader van deze voorlichting zal op dit punt worden gewezen, opdat voor de tussenliggende periode geen misverstanden rijzen.

De leden van de PvdA-fractie leggen mij een concreet geval voor, dat zich niet lang geleden in de praktijk heeft voorgedaan. De vraag spitst zich toe op een te late indiening van het verzoek tot ontkenning van het vaderschap door de moeder. De moeder heeft volgens het wetsvoorstel gedurende een jaar na de geboorte van het kind de mogelijkheid het vaderschap te ontkennen.

Zou het stellen van deze termijn niet in strijd kunnen komen met het EVRM, omdat dit in het licht van artikel 8 EVRM een ongerechtvaardigde inmenging in het familie- en gezinsleven van de moeder zou opleveren? Zou artikel 200 niet uitgebreid moeten worden met een hardheidsclausule voor die gevallen waarin geen enkel belang gediend is met het stellen van de termijn van een jaar?

Aan het voorgelegde geval kleven aspecten van internationaal-privaatrechtelijke aard. De moeder heeft immers de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit. De (juridische) vader heeft de Marokkaanse nationaliteit. Het na het huwelijk van de van deze personen geboren kind heeft de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit. Voor zover aan de hand van ongeschreven internationaal privaatrecht kan worden nagegaan, is uitgangspunt bij de behandeling van verzoeken als waar het hier om gaat dat het gemeenschappelijke nationale recht wordt toegepast. In de gegeven omstandigheden is het de vraag of er voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde zijn om toch Nederlands recht toe te passen.

Gelet op de vraagstelling ga ik er voor het hiernavolgende van uit dat Nederlands recht wordt toegepast.

Artikel 8 EVRM beoogt in essentie het individu te beschermen tegen willekeurige inmenging door de overheid in de rechten van het individu, omschreven in dit artikel. Daaronder valt het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Daarnaast heeft artikel 8 EvRM onder omstandigheden ook een positieve betekenis in die zin dat de overheid – de staat – heeft zorg te dragen voor een effectieve bescherming van het familie- en gezinsleven.

De grenzen tussen de negatieve en positieve betekenis van artikel 8 EvRM zijn niet altijd even duidelijk. Steeds zal gezocht moeten worden naar een evenwicht tussen de belangen van het individu aan de ene kant en, als het gaat om afstamming, die van de anderen die deel uitmaakten van het gezin of de familie aan de andere kant. In het zoeken naar dat evenwicht komt aan de staat een zekere mate van beleidsvrijheid toe, die door de (internationale) rechterlijke instanties wordt gerespecteerd.

Deze hoofdlijn vormt een vast uitgangspunt van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) bij de beoordeling van zaken in het licht van artikel 8 EVRM. Vgl. de zaak Keegan, NJ 1995, 247, par. 49 en de zaak Kroon, NJ 1995, 248, par. 31.

De jurisprudentie op familierechtelijk terrein van het Europese Hof voor de rechten van de mens die in dit verband relevantie heeft, is de zaak Rasmussen (Publ. ECHR, A 87, NJ 1986, nr. 41). Het is een Deense zaak waarin de vraag aan de orde was of een verschil in behandeling tussen de vader en moeder ter zake van een termijn voor ontkenning van het vaderschap gerechtvaardigd was. Ter zake van deze termijnen overweegt het Europese Hof in par. 41 het volgende (ik citeer de engelse versie): «(.....) The Court has had close regard to the circumstances and the general background and has borne in mind the margin of appreciation which must be allowed to the authorities in the matter. In its view, they were entitled to think that the introduction of time-limits for the institution of paternity proceedings was justified by the desire to ensure legal certainty and to protect the interests of the child. In this respect, the legislation complained of did not differ substantially from that of most other Contracting States or from that currently in force in Denmark. (...) ».

De Hoge Raad heeft in 1993 geoordeeld dat de huidige – kortere – termijn van zes maanden voor ontkenning van het vaderschap door de vader niet in strijd komt met artikel 8 EVRM (HR 17 september 1993, NJ 1994, 372).

Gelet op dit alles heb ik gemeend in het belang van de rechtszekerheid termijnen als hier bedoeld te kunnen stellen zonder in strijd te komen met verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM.

Ik merk overigens op dat in een geval als bovenbedoeld het kind, zodra dit kind een vermoeden heeft dat zijn juridische vader niet zijn biologische vader is (waarvoor een zekere rijpheid is vereist), de mogelijkheid van ontkenning van het vaderschap (artikel 200, eerste lid, onder b en zesde lid).

Ten slotte, als deze casus onder huidig recht heeft gespeeld, zou de moeder, omdat zij nog getrouwd was toen het kind werd geboren, ingevolge het huidige artikel 198 geen mogelijkheid tot ontkenning van het vaderschap hebben. In de zaak Kroon (Publ. ECHR A 297-C, NJ 1995, 248) is beslist dat de in het huidige recht (artikel 198) opgenomen beperking voor de moeder dat zij alleen het vaderschap van een binnen 306 dagen na ontbinding van het huwelijk geboren kind kan ontkennen, niet in overeenstemming is met artikel 8 EVRM. Mede om die reden is een speciale overgangsbepaling opgenomen (artikel III, zesde lid, van het wetsvoorstel), waarin moeders – onder bepaalde voorwaarden – alsnog de mogelijkheid krijgen in gevallen als hier aan de orde het vaderschap te ontkennen gedurende twee jaren na de inwerkingtreding van de wet.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Naar boven