24 112
Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (wijziging van de regelingen van de invordering en inhouding van rijbewijzen en de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen)

nr. 239a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 20 maart 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden in dit stadium vooral behoefte aan beantwoording van een aantal vragen betreffende de inschattingen en afwegingen die aan het voorstel ten grondslag liggen.

Hoeveel feiten zijn de afgelopen drie jaren gepleegd waarop de aangescherpte regeling van het wetsvoorstel van toepassing zou zijn geweest? In hoeveel van de gevallen heeft de rechter vervolgens tot ontzegging van de rijbevoegdheid besloten?

Welke resultaten verwacht de regering van de voorgestelde regeling? Zijn de beoogde resultaten op het punt van de naleving te kwantificeren?

De leden van de CDA-fractie verzochten de regering ook om een nadere toelichting op de redenering op grond waarvan zij de aanvankelijk door haar voorgestelde regeling wel in overeenstemming achtte met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Werpt deze redenering een ander licht op de afwijzing van een puntenstelsel door de regering?

Het wetsvoorstel is indertijd gepresenteerd als een voorbeeld van verschuiving van strafrechtelijke naar bestuurlijke handhaving. Kan dit na de aangebrachte wijzigingen nog worden volgehouden? Zijn op dit moment nog andere verschuivingen van het strafrecht naar het bestuursrecht in voorbereiding?

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie op welke wijze het voorstel kan worden toegepast als de feiten worden begaan met een buitenlands rijbewijs. Bestaat niet het risico dat de betrokkene wegens «verlies» onmiddellijk een duplicaat-rijbewijs aanvraagt? Welke gevolgen heeft de ontwerp-overeenkomst over de ontzegging van de rijbevoegdheid die bij de JBZ-raad van de EU aanhangig is voor het onderwerp van het wetsvoorstel? Hoe is een en ander thans in de andere EG-landen geregeld?

De leden behorende tot de PvdA-fractie stelden van ganser harte de doelstelling van dit wetsvoorstel te steunen. Die is na de aanvaarding van het amendement O.P.G. Vos c.s. (Kamerstukken II, 24 112, nr. 12) duidelijk weergegeven in de toen gewijzigde considerans: het is in het kader van de bestrijding van ernstige delicten in het verkeer wenselijk de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag te verhogen en de regelingen inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen en inzake de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te verbeteren.

Begrijpelijkerwijs hebben de meeste fracties in de Tweede Kamer er op gewezen dat het wetsvoorstel mede voortvloeit uit de kamerbreed aanvaarde motie Van Heemst (Kamerstukken II, 22 100, nr. 25) waarin werd gevraagd de maximale straffen voor het veroorzaken van verkeersongevallen die dood of ernstig letsel teweeg brengen te verzwaren.

Deze leden stelden dat de indiening en aanvaarding van het eerdergenoemde amendement op stuk nr. 12 de taak van de Eerste Kamer bij de behandeling van dit wetsvoorstel aanzienlijk vergemakkelijkt heeft. Door het amendement is het voorstel tot invoering van de administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs afgewezen en uit het wetsvoorstel verwijderd.

Tegen deze administratieve sanctie van inhouding van het rijbewijs zijn in de literatuur en later ook in de Tweede Kamer ernstige bezwaren aangevoerd. Vrijwel zeker moest aangenomen worden dat deze voorstellen tot administratieve inhouding strijdig zijn met het EVRM en met name artikel 6. De leden hier aan het woord wezen onder meer op het artikel van J. Simmelink en K. van Tuyn: «Wetsvoorstel 24 112: bordjes verhangen bij ontzegging van de rijbevoegdheid (DD 27/1998) afl. 8)».

De leden van de PvdA-fractie vroegen de bewindslieden aan te geven waarom het opschrift van het wetsvoorstel zoals blijkt uit het nader gewijzigd voorstel niet is gewijzigd zoals dit amendement op stuk nr. 12 beoogt.

In de toelichting bij het amendement stellen indieners indien dit amendement wordt aangenomen wordt het opschrift vervangen door: «Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (verhoging van de maximumstraffen voor ernstige vormen van roekeloos rijgedrag en verbetering van de regelingen inzake de invordering en inhouding van rijbewijzen en inzake de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen)».

Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is een aantal moties aanvaard. De bewindslieden hebben naar het inzicht van de leden van de PvdA-fractie kort, nogal vaag en evasief commentaar gegeven op de moties.

Zij verzochten de bewindslieden aan te geven of en zo ja, hoe zij deze moties zullen uitvoeren. Zij zouden het op prijs stellen als dit antwoord concreet en duidelijk gegeven zou kunnen worden.

In het bijzonder wezen zij op de moties op stuk nr. 13 en 14. De eerste genoemde motie van Oven c.s. vraagt om het voeren van een lik op stuk beleid in gevallen van snelheidsovertredingen en alcoholgebruik in het verkeer. De maatregel van de inhouding van het rijbewijs kan ook in het kader van de strafrechtelijke procedure effectief worden toegepast mits – zo stelt de motie – op korte termijn na het plegen van het delict de strafzaak kan worden behandeld.

Door aanvaarding van de motie op stuk nr. 14 vraagt de Tweede Kamer te bevorderen dat in gevallen waarin wordt overgegaan tot inhouding van het rijbewijs de strafzaak wordt behandeld binnen 1 maand na het plegen van het strafbare feit en de Tweede Kamer over de resultaten van de inspanningen te informeren binnen 6 maanden na de inwerkingtreding van de wet.

Door aanvaarding van de motie op stuk nr. 14 heeft de Tweede Kamer gevraagd de ontzegging van de rijbevoegdheid als bijkomende straf in het wetboek van strafrecht op te nemen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen na en naast hun algemene vraag over het door de regering uitvoeren van de aanvaarde moties in het bijzonder bij deze moties 13 en 14 of zij terecht aannemen dat de bewindslieden deze moties concreet en daadkrachtig zullen uitvoeren.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven