23 706
Wettelijke regeling van het notarisambt, mede ter vervanging van de Wet van 9 juli 1842, Stb. 20, op het Notarisambt en de Wet van 31 maart 1847, Stb. 12, houdende vaststelling van het tarief betreffende het honorarium der notarissen en verschotten (Wet op het notarisambt)

nr. 331a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 25 juni 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

1. Algemeen

De leden van de fractie van de VVD hadden het voorliggende wetsvoorstel met gemengde gevoelens ontvangen.

Enerzijds hadden zij waardering voor het tot stand brengen van een gemoderniseerde wettelijke regeling die naast de bijna 156 jaar oude «Wet op het notarisambt» ook de niet veel jongere «Wet houdende vaststelling van het tarief betreffende het honorarium der notarissen en verschotten» vervangt, zij het dat zij met enige verbazing opmerkten dat de modernisering niet zo ver is gegaan dat de tamelijk archaïsche citeertitel van deze wet is vervangen door de in de praktijk reeds algemeen gebruikelijke term «Notariswet», die toch zeer wel zou passen naast de reeds lang bestaande Advocatenwet en de nog te verwachten Deurwaarderswet.

Anderzijds hadden zij de indruk dat bij de totstandbrenging van het voorstel zoals het er nu ligt een grote, wellicht zelfs te grote, rol is gespeeld door dogmatische overwegingen, afkomstig uit een ander vakgebied, namelijk de economie. Moet bij de beoordeling van deze regeling niet vooropstaan het belang van de handhaving van de goede werking van het Latijnse notariaat? Deze leden zouden dit gaarne door de regering bevestigd zien. De vraag of het voorstel deze toets kan doorstaan leidt tot een aantal nadere vragen en opmerkingen, die in hetgeen hierna volgt zijn begrepen.

De leden van de CDA-fractie zeiden met belangstelling kennis te hebben genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hadden een aantal vragen die zij verderop in dit verslag naar voren zouden brengen.

De leden van de PvdA-fractie hadden voor een groot deel met instemming van het voorliggende wetsvoorstel kennis genomen. Met de meeste veranderingen, die de algehele herziening van de Wet op het notarisambt voorstelt, zeiden zij zich te kunnen verenigen. Over enkele onderwerpen hadden zij echter nog vragen en aarzelingen. Dit betreft vooral het voornemen om vrije tarieven in te voeren.

De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij achtten het van belang dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk zou worden ingevoerd. Deze leden hadden slechts op een enkel onderdeel een opmerking.

De leden van de fractie van GroenLinks zeiden zeker op het standpunt te staan, dat de oude notariswet modernisering behoeft. Zij waren van mening dat privileges ter discussie gesteld moeten worden. Bij deze leden was grote ergernis en irritatie ontstaan over de hoge beloningen van notarissen én de hoge tarieven voor soms zeer geringe dienstverlening. Over de gekozen methode om verandering in deze situatie te brengen hadden zij echter nog wel enkele vragen die zij verderop in dit verslag naar voren zouden brengen.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV hadden met belangstelling, evenwel bepaald niet zonder zorg van het wetsvoorstel kennis genomen. Met de modernisering van de Notariswet als zodanig hadden deze leden geen moeite, doch hun zorg gold voornamelijk het majeure discussiepunt van de mogelijke gevolgen van het streven naar vrije(re) tariefsvorming voor de positie van de notaris en voor het civiele rechtsverkeer. Wat betreft de positie van de notaris verklaarden deze leden sterk te hechten aan de duale figuur van enerzijds de notaris als onpartijdige, onafhankelijke magistraat of ambtenaar en anderzijds de beoefenaar van een vrij beroep op de juridische dienstenmarkt. En wat de tarifering betreft meenden deze leden dat gestreefd moet worden naar maatschappelijk aanvaardbare tarieven en – onvermijdelijk in het verlengde van een verplichte tarifering – maatschappelijk aanvaardbare notariële inkomens. Volledig vrije tarieven achtten zij een te groot risico uit een oogpunt van onpartijdige, toegankelijke en rechtszekerheid biedende dienstverlening. Na deze korte positiebepaling wilden deze leden gaarne een aantal opmerkingen en vragen aan de regering voorleggen.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vroegen of inwerkingtreding van de voorgestelde wet wordt beoogd per 1 juli 1999 of later. In het kader van de uitwerking van de overgangsregeling, stelden deze leden de vraag, wanneer het daartoe noodzakelijke overleg tussen het ministerie van Justitie en de beroepsorganisatie van notarissen daadwerkelijk een aanvang zal nemen c.q. heeft genomen. Deze leden zouden, evenals de Tweede Kamer, gaarne worden ingelicht over de resultaten van dit overleg, bij voorkeur voordat de finale beslissing over het wetsvoorstel moet worden genomen.

2. Het notarisambt

2.1 Algemeen

De leden van de VVD-fractie vroegen waarop – afgezien van de traditie – het thans in artikel 17, tweede lid, opgenomen volstrekte verbod van uitoefening van het notarisambt in dienstbetrekking berust. Welke bezwaren zouden er bestaan tegen een situatie waarin notarismaatschappen ook medewerkers in dienst kunnen hebben die volledig bevoegd notaris zijn, op gelijke wijze als reeds lang gebruikelijk is dat in advocatenmaatschappen advocaten in loondienst werkzaam zijn? Zou daarvan ook niet een gunstig effect kunnen worden verwacht op de mogelijkheden het notariaat in deeltijd uit te oefenen?

De leden van de CDA-fractie ontvingen graag een uiteenzetting omtrent het karakter van de in artikel 16 genoemde overeenkomst.

Wie vallen onder het begrip «alle bij de rechtshandeling betrokken partijen» in artikel 17, eerste lid?

Wat is bedoeld met de bepaling in artikel 17, eerste lid, dat de notaris zijn ambt uitoefent met de grootst mogelijke zorgvuldigheid? Gaat dit vereiste verder dan het, uit de jurisprudentie bekende, vereiste dat de notaris zijn ambt uitoefent als een redelijk handelend en redelijk bekwaam notaris?

In het huidige recht is de notaris alleen in bijzondere gevallen aansprakelijk tegenover anderen dan zijn cliënten. Brengt de bepaling van artikel 17, eerste lid mee dat de notaris in meer gevallen dan in het huidige recht aansprakelijk kan zijn tegenover anderen dan zijn cliënten?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vroegen de regering nog eens duidelijk en bondig de argumenten uiteen te zetten om in het wetsvoorstel te bepalen dat

– de notariële stage uitsluitend in Nederland kan worden vervuld (artikel 31);

– de dienstverlening van de notaris – ook in de grensgebieden – is gebonden aan het grondgebied van Nederland (artikel 13);

– de figuur van de notaris in loondienst wordt afgewezen (en daarmee wellicht op de lange baan wordt geschoven).

2.2 Derdenrekening

De leden van de VVD-fractie verwezen naar WPNR 6303 van 28 februari 1998. Daarin is door prof. mr. S.C.J.J. Kortmann en mr. N.E.D. Faber ernstige kritiek geuit op de wijze waarop in artikel (thans) 25 de bescherming van derdengelden is geregeld, zulks vergezeld van een oplossing daarvoor. Het komt de hier aan het woord zijnde leden voor dat de hierop door de regering in stuk nr. 22 gegeven reactie de kritiek miskent door te stellen dat deze voornamelijk op een overheveling naar het BW is gericht. De kritiek richt zich immers heel uitdrukkelijk tegen de toekenning – in het derde lid – van het vorderingsrecht met betrekking tot de kwaliteitsrekening aan de gezamenlijke rechthebbenden. Wil de regering daarop alsnog een reactie geven? Wat zou het bezwaar zijn tegen de handhaving van het thans veel voorkomende gebruik van een «Stichting Derdengelden», dat in de praktijk goed werkt?

De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat de regering in de nota naar aanleiding van het nader verslag duidelijk heeft gemaakt dat zij de dogmatische bezwaren van prof. S.C.J.J. Kortmann tegen de wijze waarop het wetsvoorstel in nu artikel 25 de rekening derdengelden regelt niet deelt. Kan de regering nog eens uitleggen, waarom dat zo is? Is de regering het eens met de visie van Kortmann en Faber in hun artikel in WPNR 1998 p. 6303, dat de benadering, die is gekozen voor de derdenrekening van notarissen(«pseudo-kwaliteitsrekening»)problemen zou kunnen opleveren voor anderen, die een derdenrekening aanhouden, zoals bv.advocaten voor wie geen wettelijke regeling geldt. Graag een gemotiveerd antwoord, waaruit blijkt, hoe de door Kortmann gesignaleerde problemen bij gebreke van een wettelijke regeling kunnen worden voorkomen. Tegenover de Tweede Kamer heeft de regering aangegeven bereid te zijn het voorstel van Kortmann tot het ontwerpen van een algemene regeling voor de kwaliteitsrekening in studie te nemen. Kan de regering aangeven of zij al voortgang heeft gemaakt met de bestudering en wat haar bevindingen zijn?

Ook de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV verwezen naar de brief van de staatssecretaris van 23 maart 1998 (stuk nr. 22) waar op de blzz. 5 en 6 wordt ingegaan op het artikel van Kortmann en Faber in WPNR van 28 februari 1998. Daarin geeft zij aan dat ook zij een wijziging van de thans voorgestelde regeling verwacht. Deze mededeling riep bij deze leden de vraag op waarom dan niet gekozen is voor handhaving van de huidige privaatrechtelijke regeling van de KNB met de Stichting Derdengelden. Deze regeling is immers eenvoudig, behoeft geen wettelijke formulering en functioneert tot ieders volle tevredenheid.

3. Tarieven

De leden van de VVD-fractie vroegen of het niet merkwaardig is, dat alleen in het overgangsrecht (in het bijzonder: artikel 127, derde lid) met zoveel woorden is uitgedrukt dat het de bedoeling is om een vrije tariefsvorming tot stand te brengen, terwijl dit in de specifiek op de tariefstelling toepasselijke titel VI (artikel 54 t/m 56) alleen maar a contrario isaansprakelijk tegenover anderen dan zijn cliënten. Brengt de bepaling af te leiden uit de in artikel 54, eerste lid, uitgedrukte voorwaarde die gesteld wordt aan de vooropgestelde bevoegdheid tot het regelen van tarieven bij amvb? Van het feit dat deze ontsnappingsmogelijkheid is ingebouwd hadden de hier aan het woord zijnde leden overigens met instemming kennis genomen; zij zouden gaarne bevestigd zien dat de regering niet zal aarzelen van deze bevoegdheid gebruik te maken indien de wenselijkheid daarvan zich mocht aandienen. Omtrent deze wenselijkheid merkten zij nog het volgende op.

In Quebec, Canada, zijn de tarieven der notarissen met ingang van 1 januari 1991 vrijgelaten. Sedertdien is een toename van aantallen gevallen van misbruik van aan notarissen toevertrouwde gelden gebleken. De Chambre des notaires du Quebec heeft de overtuiging uitgesproken dat hier niet alleen van een volgtijdelijk, maar ook van een oorzakelijk verband sprake is. Deze organisatie heeft ook het optreden van een, eveneens aan de vrijlating der tarieven toegeschreven, afname van de gemiddeld geleverde kwaliteit gesignaleerd. Daarbij is in het bijzonder melding gemaakt van een onder druk komen van de onpartijdigheid van de notaris door toename van zijn financiële afhankelijkheid van grote opdrachtgevers. Voorts heeft genoemde organisatie de ernstige bezorgdheid uitgesproken dat het bestaan van het notariaat in Quebec in gevaar komt door sterk toegenomen ontslagname van zittende notarissen en sterke afname van het aantal notariële studenten. Een en ander is tijdens de behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer uitvoerig in de discussie betrokken.

In ons eigen land is door een aantal deskundigen wier onafhankelijkheid van het notariaat volstrekt buiten discussie geacht mag worden – onder meer de president van het Gerechtshof te Amsterdam, een oud-advocaat-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en een oud-lid van de Raad van State – met kracht gewaarschuwd voor dergelijke effecten van de voorgenomen vrijlating van tarieven in Nederland, waarvan zij het optreden waarschijnlijk achten. Voorts is er onder meer op gewezen dat die vrijlating een verschuiving in de richting van het Angel-Saksische solicitor-systeem zal bevorderen, hetgeen een aantasting van het Latijns notariaat betekent.

De regering heeft zich daartegenover tot dusverre in wezen ertoe bepaald een en andermaal het axioma aan te voeren dat van de marktwerking ook voor het Nederlandse notariaat gunstige effecten mogen worden verwacht. Ten aanzien van de ontwikkelingen in Quebec stelt zij zich op het standpunt dat er verschillen tussen de situaties daar en hier bestaan waardoor niet vaststaat dat gelijke effecten ook hier zullen optreden. Het komt de hier aan het woord zijnde leden echter voor dat dit onvoldoende is. Het gaat er niet om of reeds thans bewezen is dat bedoelde effecten wél zullen optreden. Het gaat er om of bewezen, of althans met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aannemelijk gemaakt kan worden dat zij niet zullen optreden; een goedwerkend notariaat is van te essentieel belang voor de zekerheid van het rechtsverkeer om dit in de waagschaal te stellen. De bewijslast ter zake daarvan rust op de regering. Met de antwoorden die de regering in de discussie in de Tweede Kamer tot dusverre heeft gegeven achten deze leden dit bewijs nog geenszins geleverd.

In dit licht zouden de hier aan het woord zijnde leden gaarne de toezegging ontvangen, niet alleen (zoals hiervoor reeds gezegd) dat de regering niet zal aarzelen de in artikel 54, eerste lid, neergelegde bevoegdheid te gebruiken indien de wenselijkheid daarvan zich mocht aandienen, maar ook dat zij geen zeer hoge eisen aan de aannemelijkheid van bedoelde wenselijkheid zal stellen.

Staat van de in het kader van conflicten over tarieven door de voorzitter van de ring te nemen beslissing, zoals omschreven in artikel 55, tweede lid, enig beroep open, al dan niet op grond van de Algemene wet bestuursrecht? Zo ja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vroegen of het loslaten van vaste (privaatrechtelijk dan wel publiekrechtelijk vastgestelde) tarieven zal leiden tot een groter beroep op de rechter, zoals door sommigen wordt gevreesd. Zo nee, waarom niet?

Is een systeem van vrije tarieven verenigbaar met een benoeming door de Kroon en met het voorschrift van artikel 17, in het bijzonder met de bepaling dat de notaris zijn ambt in onafhankelijkheid en onpartijdigheid uitoefent en met de bepaling dat de notaris de belangen van alle betrokken partijen behartigt?

Wil de staatssecretaris ingaan op de kritiek die door o.a. mrs. Moltmaker, Polak en Kok in een aantal artikelen is uitgesproken?

Hoe is het systeem van vrije tarieven te rijmen met de ministerieplicht van artikel 21, eerste lid?

Valt onder «andere gegronde redenen voor weigering» in artikel 21, tweede lid het geval dat de rechtzoekende niet bereid is om het door de notaris verlangde honorarium te betalen?

Wat zal de precieze inhoud zijn van de overgangsregeling van artikel 127?

Hoe zal de inhoud luiden van de ministeriële regeling ex artikel 56, eerste lid?

Hoever is de procedure gevorderd met betrekking tot de klacht die bij de Europese Commissie is ingediend door de Vereniging Eigen Huis terzake van de door de KNB vastgestelde tarieven? En de procedure met betrekking tot de klacht die is ingediend bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit?

De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat door de PvdA-fractie in de Tweede Kamer herhaaldelijk de zorg is uitgesproken over de vraag of vrije tarieven en marktwerking niet grote risico's met zich meebrengen voor de kwaliteit van de dienstverlening door het notariaat. De leden van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer zeiden deze zorgen te delen. Zij vroegen zich met de Tweede Kamerfractie af of door de overheid gereguleerde tarieven, of wel een ambtelijk inkomen, niet beter dan vrije tarieven kunnen waarborgen, dat de kwaliteit van de dienstverlening verantwoord is, zonder dat de consument meer betaalt dan wenselijk, en verder kunnen bewerkstelligen, dat het inkomen dat de notaris verdient in de uitoefening van zijn openbare taken niet buitenproportioneel is. De gedachtewisseling in de Tweede Kamer is op dit punt uitvoerig geweest. De argumentering door de regering heeft de leden van de Eerste Kamerfractie van de PvdA nog niet geheel overtuigd. Zij hadden de volgende vragen.

Is het niet halfslachtig om enerzijds de notaris als een ambtenaar te zien en anderzijds als een ondernemer? Zijn er vergelijkbare ambten? Zo ja, welke?

Wil de regering nog eens uiteenzetten, waarom zij de nu vaak buitenproportionele kosten van notariële diensten wil aanpakken door invoering van vrije tarieven in plaats van door regulering van de tarieven, zoals die in andere landen met een vergelijkbaar notariaat plaats heeft? Wil de regering ook duidelijker dan tot nu toe uitleggen, wat haar bezwaren zijn tegen regulering van de tarieven? Wil de regering ook uiteenzetten hoe de vaststelling van de tarieven in andere Westeuropese landen door de overheid plaats heeft?

Wil de regering uiteenzetten in hoeverre regulering van tarieven door overheid en/of beroepsgroep plaats heeft bij andere gedeeltelijk vergelijkbare beroepsgroepen, zoals artsen, tandartsen, advocaten en architecten? Wat zijn in de visie van de regering de relevante verschillen en overeenkomsten met notarissen?

In haar argumentering benadrukt de regering het belang van de consument bij een zo laag mogelijk tarief. Heeft de consument er niet evenzeer belang bij zich geen zorgen te hoeven maken over waar hij het goedkoopst uit is, dit temeer nu het voor de meeste consumenten moeilijk is zich een oordeel te vormen over de prijs/kwaliteitsverhouding?

Bestaat er inmiddels al meer duidelijkheid over de inhoud van de ministeriële regeling bedoeld in artikel 127, tweede lid? Zo ja, hoe gaat die eruit zien?

Wil de regering aangeven hoe zij de gevolgen van de wet, in het bijzonder met betrekking tot haar doeltreffendheid ter zake van de bedrijfsvoering van het notariaat, de kwaliteit van de notariële dienstverlening, de continuïteit en de toegankelijkheid van het notariaat en de ontwikkeling van de tarieven gaat meten? Wat beschouwt zij in dit verband als kwaliteit? Hoe gaat zij dit meten? Bestaat er ook inzicht in de kwaliteit op dit moment, die als basis van vergelijking kan dienen?

De in artikel 128 genoemde aspecten, waarover tijdens de overgangsperiode verslag moet worden uitgebracht, zijn slechts heel gedeeltelijk terug te vinden in artikel 4. Als de leden van de PvdAfractie artikel 54 goed begrijpen laat dit artikel geen ruimte voor regeling van de tarieven bij amvb, als de door critici gevreesde gevolgen voor de kwaliteit van de dienstverlening zich onverhoopt zouden voordoen. Is dit juist? Zo ja, waarom sluiten de bewoordingen van artikel 54 en artikel 127, vierde lid niet aan op die van artikel 128? Hoe kan worden ingegrepen, als in de overgangsperiode gesignaleerd zou worden, dat de gevolgen van de wet met betrekking tot de kwaliteit negatief of niet voldoende positief beoordeeld moeten worden?

Begrijpen de leden van de PvdA-fractie het goed, dat de regering de tarieven tijdens de overgangsperiode zo wil regelen, dat de maximumtarieven zullen worden vastgesteld op 20, resp. 40, resp. 60% boven de huidige tarieven van de KNB? Dit leiden zij af op hetgeen is opgemerkt onder a) in stuk nr. 22. Zo neen, wat is dan de bedoeling? Zo ja, waarom wordt het mogelijk geacht boven genoemde tarieven te gaan zitten, terwijl bij herhaling de regering het standpunt heeft ingenomen, dat deze tarieven (veel) te hoog zijn.

De regering heeft bezwaren tegen het kostprijsvolgsysteem, zoals dat wordt voorgesteld door de KNB, omdat hierbij wordt uitgegaan van de gemiddelde tarieven en niet van de laagst mogelijke tarieven. Acht de regering het mogelijk en wenselijk in de overgangsperiode door middel van een mogelijk aangepast systeem van het volgen van de kostprijzen beter inzicht te krijgen in de kostprijs, zodat, als dat nodig zou mogen blijken, een goede basis bestaat voor het vaststellen van de tarieven bij amvb? Zo ja, wat is hiervoor nodig?

De leden van de fractie van D66 vroegen eveneens de aandacht voor de visie van een aantal deskundigen wier onafhankelijkheid van het notariaat volstrekt buiten discussie staat. Ook deze leden vroegen daarop een reactie van de regering.

De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat door diverse auteurs, zoals b.v. Polak en Moltmaker, is gewaarschuwd dat een groot goed van het huidige notarisambt – de onafhankelijkheid – in gevaar kan komen door de vrije tarieven. Deze leden vroegen de regering een reactie te geven op deze beschouwing.

Er wordt gewezen op de situatie in Canada waar voorgesteld systeem al een poos functioneert en niet met al te groot succes. Hoe beoordeelt de regering de situatie in Canada? Zijn hierover (onafhankelijke) rapporten verschenen?

De grote publieke ergernis over de positie van de notarissen ligt toch vooral bij de hoge tarieven en hoge salarissen voor soms geringe dienstverlening. Waarom is niet overwogen het systeem van benchmarking te hanteren en waar mogelijk door de overheid de tarieven te laten verlagen?

In het dagblad Trouw schrijft H.F. van den Haak1 een beschouwing over de onpartijdigheid. Die loopt op de markt gevaar, is zijn mening. Ook op dit artikel stelden deze leden een reactie op prijs.

Vervolgens verwezen de leden van de fractie van GroenLinks naar het zgn. twee notarissensysteem. Zij verbonden hieraan de volgende vragen.

Leidt het voorliggend wetsvoorstel toch tot een twee notarissensysteem, het Angelsaksische systeem? Zo ja, is dit in het belang van de consument?

Is een dergelijk systeem uiteindelijk macro-economisch niet duurder?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vroegen of de regering nog steeds, zie nota naar aanleiding van het verslag, nr. 6, blz. 13, op het standpunt staat dat de tarieven in beginsel pas vrij zijn indien het onderhavige wetsvoorstel door de Eerste Kamer is aanvaard. Indien echter mocht blijken dat vóór aanvaarding of vóór inwerkingtreding van de wet – dus voordat de overgangsregeling geldt – de door de KNB vastgestelde tarieven worden losgelaten, welke effectieve middelen staan dan ten dienste om zulks tegen te gaan?

Deze leden meenden een incongruentie in het wetsvoorstel te bespeuren daar waar, bij handhaving van de ministerieplicht, de mogelijkheid is geschapen om vanwege de overheid maximale tarieven voor onderdelen van de notariële praktijk vast te stellen. Op welke wijze is (wordt) gegarandeerd dat deze tarieven niet beneden de kostprijs worden vastgesteld?

Deze leden zagen als één van de risico's van het vrij(er) laten van de tarieven in een periode van hoogconjunctuur, zoals thans, de mogelijkheid van koude sanering en deconfitures bij teruglopend economisch getij. Is het niet zó dat begin tachtiger jaren verliesgevende notarispraktijken voorkwamen? Deze leden meenden te weten dat thans een door de leden van de KNB ingesteld voorzieningsfonds bestaat, dat de financiële schade (van deconfitures e.d.) opvangt. Wordt dit fonds onder de nieuwe wet gehandhaafd? Zo neen, wat zal daarvoor alsdan in de plaats treden?

4. Het toezicht en de tuchtrechtspraak

De leden van de VVD-fractie vroegen of van de in het kader van de uitoefening van het toezicht te nemen beslissingen, zoals omschreven in artikel 96, enig beroep openstaat, al dan niet op grond van de Awb. Zo ja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet?

Is er voorzien in enige coördinatie tussen de verschillende kamers van toezicht, bijvoorbeeld in die zin dat zij kunnen beschikken over de bij andere kamers beschikbare informatie omtrent in het notariaat werkzame personen? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?

Kan een analyse en redengeving worden gegeven van respectievelijk voor de verschillen tussen de positie van het Bureau Financieel Toezicht, zoals in de voorgestelde artikelen 110 en 111 geregeld, en die van de Verzekeringskamer?

Het lijkt overbodig, aldus de leden van de CDA-fractie, om in artikel 98 als categorie op te nemen «de zorg die zij ....behoren te betrachten ten opzichte van degene te wier behoeve zij optreden». Immers, deze vallen onder de categorie «strijd met een bij deze wet gegeven bepaling», t.w. artikel 17.

Of brengt de expliciete vermelding van deze groep juist mee dat degene, te wiens behoeve de notaris niet optreedt, maar die wel is een bij de rechtshandeling betrokken partij in de zin van artikel 17, niet beschermd wordt door het tuchtrecht?

Waarom zijn in de regeling van het tuchtrecht niet als mogelijke maatregelen opgenomen: de geldboete, de voorwaardelijke schorsing, de voorwaardelijke ontzetting uit het ambt?

Waarom bevat het wetsvoorstel niet een overgangsbepaling met betrekking tot het tuchtrecht? Verwezen wordt, als voorbeeld, naar artikel 109, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.

Wat betreft het nieuwe Bureau Financieel Toezicht stelden de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV, de vraag hoe de onafhankelijke status van dit ZBO-orgaan (niet hiërarchisch ondergeschikt aan de minister) moet worden gezien in het licht van de bepaling die de minister een aanwijzingsbevoegdheid geeft. Hoe wordt voorkomen dat het BFT financieel en inhoudelijk afhankelijk wordt van de minister? Is een structuur als thans bijvoorbeeld geldt voor de Verzekeringskamer niet méér aangewezen?

Nu in artikel 103 wordt voorgesteld op de kandidaatnotaris een zelfstandige tuchtrechtelijke aansprakelijkheid te leggen, vroegen deze leden hoe voorkomen kan worden dat een notaris-werkgever als klager tegen zijn kandidaat zal kunnen optreden om een arbeidsconflict uit te vechten of een ontslag voor te bereiden.

Kan de kandidaat op zijn beurt niet voor pijnlijke persoonlijke afwegingen komen te staan, bij voorbeeld als hij kennis draagt van onregelmatigheden die op het kantoor plaatsvinden?

5. Evaluatie

De leden van de VVD-fractie merkten op dat thans een evaluatieperiode van drie jaren wordt ingesteld. Hoe groot acht de regering de kans dat eventueel optredende effecten op de kwaliteit van de notariële dienstverlening binnen die periode aantoonbaar zullen zijn, waar immers de aanwezigheid van fouten in een akte in veel gevallen pas na vele jaren zal blijken – bijvoorbeeld, in geval van een transportakte van een onroerende zaak, pas bij de volgende verkoop of bij uitwinnen van de op die zaak gevestigde hypotheek? Hoe zal het in antwoord 41 van stuk nr. 16 bedoelde kwaliteitsborgingssysteem dat kunnen voorkomen? Zal een dergelijk systeem al binnen de drie jaar-periode effect kunnen hebben? Zo ja, op welke grond is de regering die mening toegedaan?

Ook de leden van de PvdA-fractie vroegen waarom is gekozen voor een evaluatie/overgangsperiode van drie jaar, terwijl dit algemeen beschouwd wordt als een periode die tekort is voor een behoorlijke evaluatie, zeker waar voor de beoordeling van het functioneren van het notariaat vaak juist lange termijn gevolgen van belang zijn. Op grond waarvan is de regering van oordeel, dat het mogelijk zal zijn om voor het verloop van drie jaar een gefundeerd oordeel te vormen over de wenselijkheid van de invoering van vrije tarieven?

De leden van de fractie van D66 zeiden groot belang te hechten aan een evaluatie, mits deze goed en gedegen wordt uitgevoerd. Met name de duur en de onderwerpen waarover geëvalueerd dienen te worden, zullen met zorg gekozen dienen te worden en veel aandacht behoort te worden gegeven aan de bezwaren die vanuit het notariaat worden gesignaleerd. Wellicht dat de periode van 3 jaar tekort is voor een evaluatie/overgangsperiode.

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vroegen of de regering niet bevreesd is dat de periode van de overgangstermijn (3 jaar) te kort zal zijn om te kunnen bezien in hoeverre de bandbreedtetarieven (en daarna de vrije tarieven) negatieve gevolgen zullen hebben voor de kwaliteit van de notariële dienstverlening.

6. Artikelen

Artikel 97

De leden van de VVD-fractie vroegen of het tweede woord van de tweede regel van dit artikel niet behoort te luiden «hun» in plaats van «hen». Het gaat hier immers niet om het lijdend voorwerp van de zin, maar om het meewerkend voorwerp.

Artikel 98

Naar de mening van de leden van de CDA-fractie moet het woord «wier» in het eerste lid van dit artikel worden gelezen als «wiens». Is de staatssecretaris het hiermee eens?

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD), Ruers (SP).

XNoot
1

Trouw 7 april 1998, podiumpagina, p. 11.

Naar boven