23 580
Nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap (Natuurbeschermingswet 19..)

nr. 105
NADER GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

4 november 1997

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe regelen te stellen inzake de bescherming van natuur en landschap en dat het voorts wenselijk is een wettelijke grondslag te geven aan het verlenen van bijdragen ter bevordering en ondersteuning van het beleid inzake natuur en landschap alsmede aan het verlenen van vergoedingen terzake van het op vrijwillige basis richten of mede richten van de bedrijfsvoering van landbouwbedrijven, binnen daartoe aangewezen gebieden, op het beheer van natuur en landschap;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I. INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

b. structuurschema: structuurschema, bedoeld in artikel 9;

c. natuurmonument: terrein of water, dan wel samenstel van terreinen of wateren, dat van algemeen belang is om zijn natuurwetenschappelijke betekenis of zijn natuurschoon;

d. eigenaar: degene, die in de kadastrale registratie als eigenaar staat vermeld, met dien verstande dat indien op een onroerende zaak een eeuwig durend recht van erfpacht of een recht van beklemming rust, daaronder wordt verstaan de erfpachter of de beklemde meier, en dat bij onroerende zaken die aan een niet eeuwig durend recht van erfpacht, een recht van vruchtgebruik of een recht van opstal zijn onderworpen, daaronder mede zijn begrepen degenen, die in de kadastrale registratie als erfpachter, vruchtgebruiker of opstalhouder staan vermeld, een en ander voorzover niet de rechtstoestand is gebleken een andere te zijn dan de kadastrale registratie aangeeft;

e. gebruiker: degene, die anders dan als eigenaar een onroerende zaak in gebruik heeft;

f. landschapsgezicht: samenstel van onbebouwde terreinen of van bebouwde en onbebouwde terreinen dat vanwege zijn structuren, patronen of elementen danwel anderszins vanwege zijn uiterlijke verschijningsvorm, historisch-landschappelijk van algemeen belang is.

Artikel 2

1. Voorzover niet anders bepaald, wordt onder gedeputeerde staten verstaan gedeputeerde staten van de provincie waarin natuurmonumenten of landschapsgezichten onderscheidenlijk beschermde natuurmonumenten of beschermde landschapsgezichten geheel of grotendeels zijn gelegen.

2. Gedeputeerde staten wijzen landschapsgezichten, die mede zijn gelegen in een andere provincie, niet aan als beschermd landschapsgezicht dan in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere provincies.

3. Gedeputeerde staten beslissen niet over een aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 16 of over de afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 8.39b, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dan wel stellen een beheersplan als bedoeld in artikel 17 niet vast, dan in overeenstemming met gedeputeerde staten van de andere provincies waarin het beschermd natuurmonument mede is gelegen.

HOOFDSTUK II. NATUURBELEIDSPLAN

Artikel 3

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder Onze Ministers: Onze Minister tezamen met Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat voorzover het aangelegenheden betreft die tot hun verantwoordelijkheid behoren.

Artikel 4

Onze Ministers stellen ten minste eenmaal in de acht jaar een natuurbeleidsplan vast, dat met het oog op een duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke waarden voor de korte, middellange en lange termijn richting geeft aan van rijkswege te nemen beslissingen.

Artikel 5

1. Het natuurbeleidsplan bevat tenminste de hoofdlijnen van het beleid terzake van:

a. de algemene natuur- en landschapswaarden;

b. bescherming van de in het plan aangeduide gebieden en gebiedscategorieën waar sprake is van bijzondere natuur- en landschapswaarden;

c. de in het plan aangegeven soorten dieren en planten waaraan bijzondere aandacht zal worden gegeven;

d. voorlichting en onderzoek op het terrein van natuur en landschap;

e. de internationale ontwikkelingen van het natuurbeleid.

2. Het natuurbeleidsplan bevat een aanduiding van:

a. de wijze waarop en de maatregelen waarmede voor de eerstvolgende periode van acht jaar uitvoering zal worden gegeven aan de hoofdlijnen van het beleid;

b. de redelijkerwijze te verwachten financiële en economische gevolgen van het te voeren beleid.

Artikel 6

1. In het plan geven Onze Ministers voorts aan in hoeverre het voorgenomen beleid inzake natuur en landschap is afgestemd op, dan wel leidt tot aanpassing van het nationale milieubeleid en het nationale waterhuishoudingsbeleid en in hoeverre en binnen welke termijn zij voornemens zijn het nationaal milieubeleidsplan, bedoeld in artikel 4.3 van de Wet milieubeheer en de nota voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding, te herzien.

2. Met het geldende natuurbeleidsplan wordt tevens rekening gehouden bij de vaststelling van rijksbeleid op andere terreinen van beleid dan bedoeld in het eerste lid, voorzover daarbij het belang van duurzame instandhouding, herstel en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden wordt geraakt.

Artikel 7

Onze Ministers betrekken bij de voorbereiding van het natuurbeleidsplan de naar hun oordeel bij de te behandelen onderwerpen meest belanghebbende bestuursorganen, instellingen en organisaties. Daartoe behoren in elk geval gedeputeerde staten van de provincies.

Artikel 8

1. Het plan geldt voor een tijdvak van acht jaar nadat het is vastgesteld, behoudens ingeval in dat tijdvak een nieuw plan is vastgesteld.

2. Na het verstrijken van de eerste vier jaar van de geldingsduur kan naar aanleiding van een beoordeling van de in die periode opgedane ervaringen het plan door Onze Ministers worden aangepast met inachtneming van artikel 7.

3. Onze Ministers doen het plan alsmede een eventueel besluit tot aanpassing van dat plan toekomen aan de Staten-Generaal en aan gedeputeerde staten van de provincies.

4. Onze Minister maakt de vaststelling van het plan en van aanpassingen daarvan bekend in de Staatscourant. Hierbij geeft hij aan op welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van het plan of de aanpassingen daarvan.

Artikel 9

Er is een structuurschema dat in ieder geval inzicht geeft in de ruimtelijke aspecten van het rijksbeleid inzake natuur en landschap. Het structuurschema is een plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

HOOFDSTUK III. BESCHERMDE NATUURMONUMENTEN

TITEL 1. DE AANWIJZING ALS BESCHERMD NATUURMONUMENT

Artikel 10

1. Onze Minister kan, mede op grondslag van het structuurschema, bij besluit een natuurmonument aanwijzen als beschermd natuurmonument. Het besluit gaat vergezeld van een kaart waarop het beschermd natuurmonument is aangegeven en een toelichting.

2. Indien het beheer over een natuurmonument of een gedeelte daarvan berust bij een van Onze andere Ministers, dan neemt Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid niet, dan in overeenstemming met die andere Minister.

3. Indien in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, een van Onze andere Ministers op grond van enig wettelijk voorschrift bevoegd is besluiten te nemen met betrekking tot het natuurmonument, vindt voorafgaand aan een besluit als bedoeld in het eerste lid overleg plaats met die andere Minister.

Artikel 11

1. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 10, eerste lid, is de in paragraaf 3.5.6. van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing. De artikelen 3:19, tweede lid, onderdeel a, en 3:21 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

2. Alvorens toepassing te geven aan artikel 3:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geeft Onze Minister van het voornemen tevens schriftelijk kennis aan de eigenaren en hypothecaire schuldeisers.

3. In afwijking van artikel 3:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden bedenkingen tegen het ontwerp-besluit ingebracht bij gedeputeerde staten.

4. Binnen vier maanden na afloop van de in artikel 3:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde periode zenden gedeputeerde staten de ingekomen schriftelijke bedenkingen, vergezeld van hun beschouwingen, aan Onze Minister. Op verzoek van gedeputeerde staten kan Onze Minister de in de eerste volzin bedoelde termijn met acht weken verlengen.

Artikel 12

1. In geval van dringende noodzaak kan Onze Minister bij besluit een natuurmonument ten aanzien waarvan overeenkomstig artikel 11 een besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument wordt voorbereid reeds voorlopig als zodanig aanwijzen voordat de procedure, bedoeld in de artikelen 11 en 13 is voltooid.

2. Een besluit tot voorlopige aanwijzing vervalt zodra met inachtneming van de artikelen 11 en 13 een definitief besluit over aanwijzing als beschermd natuurmonument is genomen, doch in ieder geval een jaar nadat het ontwerp-besluit overeenkomstig artikel 11 ter inzage is gelegd.

Artikel 13

Binnen een jaar nadat het ontwerp-besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument overeenkomstig artikel 11 ter inzage is gelegd, beslist Onze Minister over de aanwijzing als beschermd natuurmonument, doch niet alvorens hij de beschouwingen, bedoeld in artikel 11, vierde lid, heeft ontvangen dan wel de krachtens dat artikellid geldende termijnen zijn verstreken.

Artikel 14

1. Van een besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument en van een besluit tot voorlopige aanwijzing als bedoeld in artikel 12, wordt mededeling gedaan aan de in artikel 11, tweede lid, bedoelde personen.

2. Onze Minister maakt een besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument en een besluit tot voorlopige aanwijzing als bedoeld in artikel 12, bekend in de Staatscourant.

3. Indien Onze Minister niet tot aanwijzing als beschermd natuurmonument overgaat, maakt hij dit bekend en doet daarvan mededeling overeenkomstig het eerste en tweede lid en de artikelen 3:42 en 3:43 van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 15

1. Onze Minister kan bij besluit een aanwijzing als beschermd natuurmonument geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen. Het besluit gaat vergezeld van een toelichting alsmede in geval van gedeeltelijke intrekking of wijziging van een kaart waarop het gedeelte van het natuurmonument, waarop de intrekking of de wijziging betrekking heeft, is aangegeven.

2. Artikel 10, tweede en derde lid, en de artikelen 11 tot en met 14 zijn van toepassing.

TITEL 2. RECHTSGEVOLGEN

Artikel 16

1. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten of, ten aanzien van handelingen als bedoeld in het zesde lid, van Onze Minister, in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.

2. Als schadelijke handelingen worden in elk geval aangemerkt handelingen die de in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument vermelde wezenlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument aantasten.

3. Voorzover een vergunning als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op het verrichten, doen verrichten of gedogen van handelingen die significante gevolgen kunnen hebben voor het natuurschoon, de natuurwetenschappelijke betekenis of voor dieren of planten in een beschermd natuurmonument, wordt deze slechts verleend indien met zekerheid vaststaat dat die handelingen de natuurlijke kenmerken van het beschermde natuurmonument niet aantasten, tenzij zwaarwegende openbare belangen tot het verlenen van een vergunning noodzaken.

4. Het in het eerste lid bedoelde verbod is tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid, die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10, of een besluit tot voorlopige aanwijzing, bedoeld in artikel 12. Bij de vermelding van handelingen kunnen beperkingen worden gesteld en uitzonderingen worden opgenomen met betrekking tot het tijdvak waarin, de omstandigheden waaronder, de doeleinden waarvoor en met betrekking tot de personen door wie zij worden verricht.

5. Dit artikel is niet van toepassing op handelingen die worden verricht overeenkomstig een beheersplan als bedoeld in artikel 17.

6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen terzake van bij die maatregel genoemde beschermde natuurmonumenten handelingen worden aangewezen waarvoor een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend door Onze Minister.

7. Een krachtens het zesde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Van de plaatsing wordt onverwijld mededeling gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 17

1. Gedeputeerde staten kunnen in overeenstemming met de eigenaar en de gebruiker voor een beschermd natuurmonument of een gedeelte daarvan een beheersplan vaststellen, dat het behoud, het herstel of de ontwikkeling van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis van het natuurmonument ten doel heeft.

2. Voorzover de kosten en lasten die voor de eigenaar en de gebruiker aan de uitvoering van het beheersplan zijn verbonden redelijkerwijze niet of niet geheel te hunnen laste behoren te komen, wordt in het beheersplan een door gedeputeerde staten te betalen subsidie vastgesteld.

3. Gedeputeerde staten brengen het plan ter kennis van Onze Minister en van burgemeester en wethouders van de gemeenten waarin het beschermd natuurmonument of het gedeelte daarvan waarop het beheersplan betrekking heeft, is gelegen.

4. De eigenaar en de gebruiker zijn verplicht zorg te dragen voor de naleving van het beheersplan, ieder voorzover dat uit de aard van zijn recht voortvloeit.

Artikel 18

1. Het beheersplan, bedoeld in artikel 17, wordt vastgesteld voor een tijdvak van ten hoogste zes jaren.

2. Het beheersplan wordt van rechtswege verlengd met een tijdvak gelijk aan het laatst verstreken tijdvak waarvoor het beheersplan werd vastgesteld.

3. Verlenging vindt niet van rechtswege plaats wanneer gedeputeerde staten, de eigenaar of de gebruiker uiterlijk vier weken voor het einde van het geldend beheersplan schriftelijk te kennen heeft gegeven dat verlenging niet wordt verlangd.

4. Gedeputeerde staten kunnen de kennisgeving slechts doen indien:

a. de eigenaar of de gebruiker de uit het beheersplan voortvloeiende verplichtingen in het afgelopen tijdvak niet of niet op de juiste wijze is nagekomen;

b. ongewijzigde verlenging van het beheersplan zou leiden tot een beheer dat naar hun oordeel het behoud, het herstel of de ontwikkeling van het natuurschoon of van de natuurwetenschappelijke betekenis van het natuurmonument onvoldoende waarborgt;

c. een andere zwaarwichtige reden bestaat om niet tot verlenging van het beheersplan over te gaan.

Artikel 19

1. Gedeputeerde staten kunnen een vastgesteld beheersplan in overeenstemming met de eigenaar en de gebruiker wijzigen.

2. Artikel 17, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20

Tegen hun wil kan de toegang tot een beschermd natuurmonument voorzover hun eigendomsrecht of gebruiksrecht zich daarover uitstrekt, voor, onderscheidenlijk aan, de eigenaar, de gebruiker en hun huisgenoten niet worden beperkt of ontzegd.

Artikel 21

1. Indien ten gevolge van het achterwege blijven van maatregelen het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument in ernstige mate vermindert of dreigt te verminderen, kunnen vanwege gedeputeerde staten in het beschermd natuurmonument maatregelen worden getroffen die noodzakelijk zijn om het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis te herstellen of te behouden.

2. De eigenaar en de gebruiker zijn verplicht het treffen van de maatregelen te gedogen.

3. Gedeputeerde staten gaan niet over tot het treffen van de maatregelen dan nadat zij de eigenaar en gebruiker het voornemen daartoe schriftelijk hebben medegedeeld en, behoudens onverwijlde noodzaak, na de mededeling ten minste vier weken zijn verstreken.

Artikel 22

1. Na overleg met de eigenaren en de gebruikers kunnen in een beschermd natuurmonument vanwege gedeputeerde staten de nodige kentekenen worden aangebracht om de aanwijzing als beschermd natuurmonument alsmede de rechtsgevolgen van de aanwijzing kenbaar te maken.

2. De eigenaar en gebruiker zijn verplicht het aanbrengen van de kentekenen te gedogen.

HOOFDSTUK IV. BESCHERMDE LANDSCHAPSGEZICHTEN

Artikel 23

1. Gedeputeerde staten kunnen een landschapsgezicht bij besluit aanwijzen als beschermd landschapsgezicht.

2. Indien het betreffende gebied reeds is aangewezen als beschermd natuurmonument, houden gedeputeerde staten bij hun besluit rekening met die aanwijzing.

3. Gedeputeerde staten kunnen bij besluit een aanwijzing als beschermd landschapsgezicht geheel of gedeeltelijk wijzigen of intrekken.

4. Op een besluit als bedoeld in het derde lid zijn het tweede lid en de artikelen 24 tot en met 26 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24

1. Het besluit, bedoeld in artikel 23, bevat in ieder geval:

a. een beschrijving van de kenmerken van het landschapsgezicht voorzover deze kenmerken uiterlijk waarneembaar zijn;

b. een aanduiding van handelingen die de kenmerken, bedoeld in onderdeel a, kunnen aantasten.

2. Het besluit gaat vergezeld van een kaart waarop de begrenzing van het gebied dat als beschermd landschapsgezicht is aangewezen, is aangegeven.

Artikel 25

1. Alvorens tot een aanwijzing als beschermd landschapsgezicht over te gaan, zenden gedeputeerde staten het ontwerp-besluit aan de gemeenteraad van de gemeenten waarin het landschapsgezicht is gelegen alsmede aan de provinciale planologische commissie. De gemeenteraad brengt binnen zes maanden en de provinciale planologische commissie brengt binnen negen maanden na ontvangst van het ontwerp-besluit advies uit.

2. Binnen een jaar na toezending van het ontwerp-besluit, bedoeld in het eerste lid, beslissen gedeputeerde staten over aanwijzing van het landschapsgezicht als beschermd landschapsgezicht, doch niet alvorens zij de adviezen bedoeld in het eerste lid, hebben ontvangen dan wel de krachtens dat artikellid geldende termijnen zijn verstreken.

3. Gedeputeerde staten maken een besluit over aanwijzing van een landschapsgezicht als beschermd landschapsgezicht bekend in de Staatscourant en in één of meer in het betrokken gebied verspreide dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

4. Gedeputeerde staten zenden afschrift van een besluit over aanwijzing van een landschapsgezicht als beschermd landschapsgezicht aan Onze Minister en de gemeenteraad van de gemeenten waarin het beschermd landschapsgezicht is gelegen.

Artikel 26

1. De gemeenteraad van de gemeenten waarin het beschermd landschapsgezicht is gelegen, stelt ter bescherming van een beschermd landschapsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd landschapsgezicht kan hiertoe door gedeputeerde staten een termijn worden gesteld.

2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd landschapsgezicht wordt bepaald of en zo ja in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het eerste lid kunnen worden aangemerkt.

HOOFDSTUK V. INTERNATIONALE VERPLICHTINGEN

Artikel 27

1. Onze Minister wijst gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voorzover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen.

2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting. In de toelichting wordt in ieder geval vermeld op welke wijze de instandhouding van het gebied, overeenkomstig het bepaalde in de bedoelde verplichtingen, wordt verwezenlijkt.

3. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt bekendgemaakt in de Staatscourant en in één of meer in het betrokken gebied verspreide dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

Artikel 28

Alvorens tot een aanwijzing als bedoeld in artikel 27, eerste lid, over te gaan, hoort Onze Minister de besturen van de provincies en gemeenten waarin het gebied gelegen is.

Artikel 29

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, voorzover dit noodzakelijk is ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, nadere regels gesteld ten aanzien van de in deze wet geregelde onderwerpen.

2. Tot de regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen behoren de criteria voor de beoordeling van op grond van artikel 27 aan te wijzen gebieden.

3. Tot de regels, bedoeld in het eerste lid, kan daarnaast behoren de mogelijkheid om door middel van een voorbereidingsbesluit te komen tot een voorlopige aanwijzing van een gebied, voordat de procedure, bedoeld in artikel 28, is voltooid.

HOOFDSTUK VI. SCHADEVERGOEDING

Artikel 30

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder het bevoegd gezag: het orgaan dat het besluit, bedoeld in artikel 31, heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen.

Artikel 31

1. Voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van deze wet, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, kent het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2. Het bevoegd gezag kan omtrent het verzoek om schadevergoeding het advies van de schadebeoordelingscommissie, bedoeld in artikel 32 inwinnen.

Artikel 32

1. Een schadebeoordelingscommissie wordt door het bevoegde gezag ingesteld.

2. De schadebeoordelingscommissie bestaat uit één of meer leden.

3. Een lid van een door Onze Minister ingestelde schadebeoordelingscommissie mag niet de betrekking bekleden van ambtenaar in dienst van het ministerie of van een dienst, bedrijf of instelling werkzaam onder verantwoordelijkheid van Onze Minister.

4. Met ambtenaar als bedoeld in het derde lid, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld zij die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn.

5. Een lid van een door gedeputeerde staten ingestelde schadebeoordelingscommissie mag niet de betrekking bekleden van:

a. Commissaris van de Koning;

b. lid van gedeputeerde staten;

c. ambtenaar, door of vanwege het provinciaal bestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt.

6. Met ambtenaar als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk gelijkgesteld zij die in dienst van de provincie op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn.

Artikel 33

1. Indien het bevoegd gezag besluit het advies van de schadebeoordelingscommissie in te winnen, zendt het binnen twee weken na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend, het verzoekschrift voor advies aan de schadebeoordelingscommissie, vergezeld van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de verzoeker.

2. Het bevoegd gezag verleent aan de schadebeoordelingscommissie de gevraagde medewerking.

Artikel 34

1. De schadebeoordelingscommissie stelt de verzoeker of zijn gemachtigde in de gelegenheid zijn verzoek om schadevergoeding in een openbare vergadering tegenover haar nader toe te lichten.

2. Een door Onze Minister ingestelde schadebeoordelingscommissie kan ambtenaren in dienst van het ministerie of van een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verantwoordelijkheid van Onze Minister oproepen om in de openbare vergadering te verschijnen tot het geven van inlichtingen.

3. Een door gedeputeerde staten ingestelde schadebeoordelingscommissie kan één of meer leden van gedeputeerde staten, met inbegrip van de voorzitter, en ambtenaren door of vanwege het provinciaal bestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, oproepen om in de openbare vergadering te verschijnen tot het geven van inlichtingen.

4. Indien de schadebeoordelingscommissie een plaatsopneming wil houden, deelt zij het tijdstip van de plaatsopneming vooraf mede aan de verzoeker en aan het bevoegd gezag.

Artikel 35

De schadebeoordelingscommissie brengt binnen dertien weken na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend, een met redenen omkleed advies uit aan het bevoegd gezag. Zij zendt gelijktijdig een exemplaar daarvan aan de verzoeker.

Artikel 36

1. Het bevoegd gezag stelt de verzoeker in de gelegenheid schriftelijk of mondeling in tegenwoordigheid van de schadebeoordelingscommissie, zijn zienswijze omtrent het advies naar voren te brengen.

2. Het mondeling naar voren brengen van een zienswijze als bedoeld in het eerste lid, geschiedt indien de schadebeoordelingscommissie is ingesteld door gedeputeerde staten, ten overstaan van één of meer leden van gedeputeerde staten met inbegrip van de voorzitter.

3. De schadebeoordelingscommissie verstrekt het bevoegd gezag desgevraagd nadere toelichting op het advies en geeft desgevraagd haar mening omtrent de zienswijze daarover van de verzoeker.

Artikel 37

De kosten van de schadebeoordelingscommissie worden de verzoeker niet in rekening gebracht.

Artikel 38

Het bevoegd gezag geeft een beschikking binnen negen weken na ontvangst van het advies van de schadebeoordelingscommissie, of indien omtrent een verzoek om schadevergoeding geen advies krachtens artikel 31, tweede lid, is ingewonnen, binnen dertien weken na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend.

HOOFDSTUK VII. BEROEP EN REGISTRATIE

Artikel 39

1. Tegen een besluit op grond van deze wet kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

2. De werking van een besluit als bedoeld in de artikelen 15 en 42, eerste lid, wordt geschorst totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.

Artikel 40

Onze Minister doet een besluit als bedoeld in artikel 10, eerste lid, alsmede een besluit als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onverwijld inschrijven in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, indien binnen de daarvoor geldende termijnen geen bezwaar of beroep is ingesteld of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Artikel 24, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.

HOOFDSTUK VIII. PROCEDURE VERGUNNINGVERLENING

Artikel 41

1. In de aanvrage van een vergunning als bedoeld in artikel 16 wordt het belang van de aanvrager bij het verlenen van de vergunning gemotiveerd.

2. De ontvangst van de aanvrage wordt schriftelijk bevestigd.

Artikel 42

1. Op de vergunningaanvrage wordt binnen dertien weken na de datum van ontvangst beslist.

2. Het orgaan dat tot verlening van de vergunning bevoegd is, kan de termijn eenmaal met dertien weken verlengen. Van zodanige verlenging wordt mededeling gedaan aan de aanvrager en aan burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 44.

3. Van een besluit tot verlening, wijziging of intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 16 wordt door het orgaan dat tot verlening van de vergunning bevoegd is kennis gegeven in een of meer dag-, nieuws-, of huis- aan huis-bladen of op andere geschikte wijze. Volstaan kan worden met vermelding van de zakelijke inhoud.

Artikel 43

1. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot deze voorschriften en beperkingen nadere regels worden gesteld.

2. Een vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van de vergunning handelt in strijd met de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

c. de vergunning in strijd met de wettelijke voorschriften is gegeven, of

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden of slechts onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning is verleend zouden hebben bestaan.

Artikel 44

1. Indien Onze Minister bevoegd is tot verlening van een vergunning zendt hij een afschrift van het verzoek om een vergunning en van de ontvangstbevestiging aan gedeputeerde staten van de provincies en burgemeester en wethouders van de gemeenten, waarin de handeling, waarvoor de vergunning wordt verlangd, zal geschieden.

2. Indien gedeputeerde staten bevoegd zijn tot verlening van een vergunning zenden zij een afschrift van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan burgemeester en wethouders van de gemeenten, bedoeld in het eerste lid, alsmede aan Onze Minister.

3. Gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders, kunnen binnen acht weken na de op de ontvangstbevestiging vermelde datum bij het tot verlening van de vergunning bevoegd orgaan hun zienswijze naar voren brengen.

Artikel 45

1. Onze Minister kan, indien dat in het algemeen belang geboden is, gedeputeerde staten een aanwijzing geven terzake van het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een vergunning, een reeds verleende vergunning, een beheersplan als bedoeld in artikel 17, en een verklaring als bedoeld in artikel 8.39b van de Wet milieubeheer.

2. Onze Minister pleegt over het voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg met de betrokken gedeputeerde staten.

3. De aanwijzing wordt door gedeputeerde staten vermeld in de beschikking terzake waarvan zij is gegeven.

4. Indien gedeputeerde staten niet binnen de door Onze Minister bij de in het eerste lid bedoelde aanwijzing gestelde termijn aan de aanwijzing gevolg geven, dan wel daaraan niet naar behoren gevolg geven, neemt Onze Minister het besluit waarop de aanwijzing betrekking had.

Artikel 46

In gevallen als bedoeld in artikel 8.39a van de Wet milieubeheer treedt een vergunning krachtens artikel 8.1 van die wet, verleend met toepassing van § 8.1.3.4 van die wet, in de plaats van een vergunning ingevolge deze wet.

HOOFDSTUK IX. VERLENING VAN BIJDRAGEN

Artikel 47

1. Onze Minister kan aan bij koninklijk besluit aangewezen particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties op verzoek bijdragen verlenen in de kosten van verwerving of in de kosten die voortvloeien uit de beëindiging van pachtovereenkomsten van uit een oogpunt van natuur- en landschap waardevolle of potentieel waardevolle gebieden.

2. Onze Minister kan aan provincies, gemeenten en andere openbare lichamen, alsmede aan andere rechtspersonen en aan natuurlijke personen op verzoek bijdragen, anders dan bedoeld in artikel 48, eerste lid, verlenen in de kosten van beheer, onderhoud, herstel en ontwikkeling van uit het oogpunt van natuur- en landschap waardevolle of potentieel waardevolle gebieden dan wel in de kosten van andere activiteiten ten behoeve van natuur en landschap.

3. Onze Minister kan nadere regelen stellen ter uitvoering van het bepaalde in het eerste en tweede lid, met dien verstande dat nadere regelen met betrekking tot bijdragen aan provincies of gemeenten alsmede met betrekking tot bijdragen aan derden waarvan de verstrekking afhankelijk is van de verstrekking van een bijdrage door een provincie of een gemeente, gesteld worden bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 48

1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent het verlenen van bijdragen voor het richten of mederichten van de bedrijfsvoering van landbouwbedrijven, binnen daartoe aangewezen gebieden, op het beheer van natuur en landschap.

2. In de regeling, bedoeld in het eerste lid, kunnen aan gedeputeerde staten van de provincies taken ter uitvoering daarvan worden opgedragen.

HOOFDSTUK X. TOEZICHT

Artikel 49

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast:

a. de bij besluit van Onze Minister aangewezen ambtenaren;

b. de door Onze Minister van Justitie op grond van artikel 17 van de Wet op de economische delicten met de opsporing van de bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten belaste ambtenaren, en

c. de bij besluit van gedeputeerde staten aangewezen ambtenaren.

2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 50

1. Bij de uitoefening van hun taak dragen de toezichthoudende ambtenaren een legitimatiebewijs bij zich.

2. Onverminderd artikel 1, eerste en tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden tonen zij hun legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.

3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthoudende ambtenaar en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid.

Artikel 51

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zonodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm.

3. Zij zijn bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hen zijn aangewezen, voorzover dit voor het doel van het betreden redelijkerwijs nodig is.

Artikel 52

De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inlichtingen te verlangen, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 53

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inzage te verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd van gegevens en bescheiden kopieën te maken.

3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

Artikel 54

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd daartoe verpakkingen te openen.

3. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de zaken voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.

4. De genomen monsters worden voorzover mogelijk teruggegeven.

Artikel 55

1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

2. Zij zijn bevoegd vervoermiddelen waarmee naar hun redelijk oordeel zaken worden vervoerd met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, op hun lading te onderzoeken, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

3. Zij zijn bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te verlangen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

4. Zij zijn bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hen aangewezen plaats overbrengt, voorzover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.

Artikel 56

1. Een ieder is verplicht aan toezichthoudende ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen verlangen ter uitoefening van hun bevoegdheden.

2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep, of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voorzover hun geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt.

Artikel 57

Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, terzake van handelingen waarvoor hij ingevolge artikel 16, zesde lid, bevoegd is vergunning te verlenen.

HOOFDSTUK XI. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 58

1. Bij het bestaan van een voornemen tot onteigening in het belang der natuurbescherming krachtens titel VIII der Onteigeningswet kan Onze Minister met name genoemde handelingen verbieden, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van de bij de voorgenomen onteigening betrokken onroerende zaak.

2. Het verbod vervalt door de overgang van de eigendom van de zaak op de onteigenende partij alsmede indien het niet binnen twee jaar is gevolgd door een zodanige eigendomsovergang, tenzij alsdan een geding aanhangig is als bedoeld in hoofdstuk III van titel I der Onteigeningswet. De termijn kan bij een in de Staatscourant te plaatsen koninklijk besluit met ten hoogste een jaar verlengd worden.

3. Onze Minister is te allen tijde bevoegd het verbod geheel of gedeeltelijk in te trekken dan wel daarvan ontheffing te verlenen.

4. Onze Minister maakt het verbod bekend in de Staatscourant.

Artikel 59

Onze Minister, alsmede gedeputeerde staten, kan onderscheidenlijk kunnen ambtenaren aanwijzen die toegang hebben tot alle natuurmonumenten voorzover dat voor de uitvoering van hun taak nodig is.

Artikel 60

1. Besluiten die zijn genomen op grond van de artikelen 7, 11, 12, 14, 18, 21, eerste lid, 28, 29, eerste lid, 30 en 31 van de Natuurbeschermingswet gelden als besluiten die zijn genomen op grond van onderscheidenlijk de artikelen 10, 15, 16, 17, 31, 10, 49, eerste lid, 59 en 58 van deze wet.

2. Besluiten die zijn genomen op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de Natuurbeschermingswet, gelden als besluiten die zijn genomen op grond van artikel 16 van deze wet.

Artikel 61

Gebieden die voor de inwerkingtreding van deze wet door Onze Minister zijn aangewezen ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, gelden als aangewezen gebieden op grond van artikel 27 van deze wet.

Artikel 62

1. Besluiten, die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn genomen op grond van artikel 8, eerste lid, van de Natuurbeschermings- wet worden afgehandeld overeenkomstig artikel 9 van genoemde wet.

2. Besluiten die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn genomen op grond van artikel 8, tweede lid, van de Natuurbeschermings- wet gelden als besluiten die zijn genomen op grond van artikel 12, eerste lid, van deze wet, met dien verstande dat zodanige besluiten worden afgehandeld overeenkomstig artikel 9 van de Natuurbeschermingswet.

3. Besluiten als bedoeld in artikel 10, die met inachtneming van het eerste lid worden genomen vermelden de in artikel 16, vierde lid, van deze wet bedoelde handelingen.

Artikel 63

1. Ten aanzien van het nemen van besluiten omtrent voor de datum van inwerkingtreding van deze wet ingediende verzoeken om vergunning of ontheffing als bedoeld in artikel 12 onderscheidenlijk 16, tweede lid, onderdeel c, van de Natuurbeschermingswet, blijft genoemde wet van toepassing totdat de bezwaar- of beroepstermijn is verstreken dan wel, indien beroep is ingesteld, onherroepelijk op het beroep is beslist.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op voor de datum van inwerkingtreding van deze wet ingediende verzoeken om vergunning voor het verrichten van handelingen in een staatsnatuurmonument als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet.

Artikel 64

Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is bekendgemaakt, alsmede ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is gemaakt onderscheidenlijk is ingesteld, blijft de Natuurbeschermings- wet van toepassing.

Artikel 65

Ten aanzien van beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, respectievelijk artikel 21, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet, die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet als zodanig zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet, geldt in afwijking van artikel 16, vierde lid, van deze wet het verbod van artikel 16, eerste lid, van deze wet voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument of staatsnatuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing.

Artikel 66

De eigenaar en gebruiker zijn verplicht de kentekenen die op grond van artikel 15 van de Natuurbeschermingswet in een beschermd natuurmonument zijn aangebracht na intrekking van die wet te gedogen.

Artikel 67

Ten aanzien van voor de datum van inwerkingtreding van deze wet genomen besluiten tot toepassing van bestuursdwang en de daaruit voortvloeiende uitvoering van werken als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Natuurbeschermingswet, blijft genoemde wet van toepassing.

Artikel 68

De Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

1. Indien de artikelen 8 tot en met 11, 13, 62 en 63 van het bij koninklijke boodschap van 12 mei 1993 ingediende voorstel van wet, houdende regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten, op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 16, eerste en vierde lid, 17, vierde lid, 21, tweede lid, 22, tweede lid, 56, eerste lid, 58, eerste lid, en 66 van deze wet nog niet in werking zijn getreden, komt in artikel 1a, onder 2, de zinsnede betreffende de Natuurbeschermingswet te luiden: de Natuurbeschermingswet, de artikelen 23, eerste lid, 24, 24a, eerste lid, en 25, eerste, tweede en vierde lid.

2. Indien de artikelen 8 tot en met 11, 13, 62 en 63 van het bij koninklijke boodschap van 12 mei 1993 ingediende voorstel van wet, houdende regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten, vóór of op de datum van inwerkingtreding van de artikelen 16, eerste en vierde lid, 17, vierde lid, 21, tweede lid, 22, tweede lid, 56, eerste lid, 58, eerste lid, en 66 van deze wet in werking zijn getreden, vervalt in artikel 1a, onder 2, de zinsnede betreffende de Natuurbeschermingswet.

3. In artikel 1a, onder 2, wordt, onder vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, in de opsomming ingevoegd: de Natuurbeschermingswet 19.., de artikelen 16, eerste en vierde lid, 17, vierde lid, 21, tweede lid, 22, tweede lid, 56, eerste lid, 58, eerste lid, en 66.

4. In artikel 1a, onder 3, vervalt de zinsnede betreffende de Natuurbeschermingswet.

Artikel 69

De Wet op de waterhuishouding wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 3, derde lid, wordt na «milieubeleid» ingevoegd «en het nationale beleid inzake natuur en landschap» en wordt na «milieubeleidsplan» ingevoegd: en het geldende natuurbeleidsplan.

Artikel 70

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.3, vierde lid, wordt vervangen door:

4. In het plan geven Onze Ministers voorts aan in hoeverre het voorgenomen beleid is afgestemd op, dan wel leidt tot aanpassing van het nationale waterhuishoudingsbeleid en het nationale natuurbeleid, en in hoeverre en binnen welke termijn zij voornemens zijn de nota voor de waterhuishouding, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding, respectievelijk het Natuurbeleidsplan, bedoeld in artikel 4 van de Natuurbeschermingswet 19.. te herzien. Met het geldende nationale milieubeleidsplan wordt tevens rekening gehouden bij de vaststelling van beleid op andere beleidsterreinen, voor zover daarbij het belang van de bescherming van het milieu wordt geraakt.

B

In artikel 4.9, vierde lid, onderdeel a, vervalt de zinsnede «of als staatsnatuurmonument».

C

Aan artikel 8.10 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

3. In een geval als bedoeld in artikel 8.39a wordt de vergunning eveneens geweigerd indien een verklaring als bedoeld in artikel 8.39b niet is gegeven of indien de verlening van de vergunning niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen door het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 8.39f in acht moet worden genomen.

D

Artikel 1.2, vijfde lid, tweede volzin, komt te luiden:

Ten aanzien van gebieden als bedoeld in artikel 48 van de Natuurbeschermingswet 19.., houdt de verordening geen regels in die betrekking hebben op de agrarische bedrijfsvoering voor zover voor het richten of mederichten daarvan op het beheer van natuur en landschap vergoedingen kunnen worden verleend als bedoeld in dat artikel.

E

Artikel 8.27 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na de eerste volzin ingevoegd: In gevallen als bedoeld in artikel 8.39b geeft Onze Minister een aanwijzing niet dan na overleg met het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegde gezag.

2. Toegevoegd wordt een vierde lid, luidende:

4. Indien het bevoegd gezag niet binnen de door Onze Minister bij de in het eerste lid bedoelde aanwijzing gestelde termijn aan de aanwijzing gehoor geeft, dan wel daaraan niet naar behoren gevolg geeft, neemt Onze Minister het besluit waarop de aanwijzing betrekking had.

F

Na paragraaf 8.1.3.3 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 8.1.3.4. Gevallen waarin handelingen worden verricht die schadelijk kunnen zijn voor een natuurmonument dat krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. is aangewezen als beschermd natuurmonument

Artikel 8.39a

1. Indien een vergunning betrekking heeft op een inrichting waarin handelingen als bedoeld in artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 19.. worden verricht, worden bij de toepassing van dit hoofdstuk en van hoofdstuk 13 en bij de toepassing van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.

2. In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen, alsmede in de artikelen 13.12, 15.20a en 18.14 wordt verstaan onder het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag: het gezag dat krachtens artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd zou zijn de vergunning voor de betrokken handeling te verlenen.

Artikel 8.39b

1. Indien het bevoegd gezag niet tevens het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag is, wordt een vergunning die betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 8.39a, niet verleend dan nadat het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.

2. De verklaring kan slechts in het belang van de bescherming van natuur en landschap worden geweigerd.

3. Het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag kan bij de verklaring bepalen dat de vergunning ter zake waarvan zij wordt gegeven, onder bij de verklaring aan te geven beperkingen dient te worden verleend, of dat aan de vergunning de bij de verklaring aan te geven voorschriften dienen te worden verbonden. De beperkingen en voorschriften kunnen slechts worden gesteld in het belang van de bescherming van natuur en landschap. De vergunning wordt onder de aangegeven beperkingen verleend; de aangegeven voorschriften worden eraan verbonden.

4. De verklaring wordt vermeld in de beschikking ter zake waarvan zij is afgegeven. Een exemplaar ervan wordt gevoegd bij ieder exemplaar van de beschikking.

Artikel 8.39c

1. Het bevoegd gezag zendt het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag onverwijld een exemplaar van de aanvraag en van de daarbij gevoegde stukken.

2. Het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag zendt een exemplaar van het ontwerp van de verklaring zo tijdig aan het bevoegd gezag dat het met een exemplaar van het ontwerp van de beschikking overeenkomstig artikel 3:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan de aanvrager van de vergunning en de betrokken andere bestuursorganen kan worden gezonden.

3. Adviezen en bedenkingen die overeenkomstig de artikelen 3:23 tot en met 3:25 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 8.31 worden ingebracht, kunnen mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring. Voor zover dat het geval is, zendt het bevoegd gezag ze onverwijld aan het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag, dat zijn oordeel over de adviezen en bedenkingen meedeelt aan het bevoegd gezag.

Artikel 8.39d

In gevallen als bedoeld in artikel 8.39b, eerste lid, zijn de artikelen 8.39b en 8.39c van overeenkomstige toepassing met betrekking tot wijziging en intrekking van een vergunning overeenkomstig de artikelen 8.23 tot en met 8.26 en 8.34.

Artikel 8.39e

1. Het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag kan het bevoegd gezag verzoeken:

a. beperkingen waaronder de vergunning is verleend en voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te wijzigen, aan te vullen of in te trekken, dan wel alsnog beperkingen aan te brengen of voorschriften aan de vergunning te verbinden,

b. de vergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken, voor zover dat in het belang van de bescherming van natuur en landschap nodig is.

Bij het verzoek kan het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag een termijn bepalen waarbinnen aan het verzoek wordt voldaan.

2. Overeenkomstig het verzoek wijzigt het bevoegd gezag de vergunning of trekt het deze in.

3. Met betrekking tot de totstandkoming van een beschikking krachtens het tweede lid is paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met dien verstande dat het bevoegd gezag adviezen en afschriften van ingebrachte bedenkingen ook aan het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag toezendt en dat dit zijn oordeel daarover aan het bevoegd gezag meedeelt. Artikel 8.7 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.39f

Indien het bevoegd gezag ook het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag is, neemt het bij de toepassing van dit hoofdstuk en van hoofdstuk 13 en bij de toepassing van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht het voor het betrokken natuurmonument geldende besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument in acht.

G

Na artikel 13.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 13.12

In gevallen als bedoeld in artikel 8.39b, neemt het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 3:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht indien het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag hiertoe een verzoek doet. De verlenging bedraagt ten hoogste dertien weken.

H

Na artikel 15.20 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 15.20a

Voor zover kosten of schade als bedoeld in artikel 15.20, eerste lid, het gevolg zijn van het niet afgeven van een verklaring als bedoeld in artikel 8.39b, eerste lid, dan wel van het wijzigen of intrekken van een vergunning ingevolge een verzoek krachtens artikel 8.39e, kent – in afwijking van artikel 15.20, eerste lid – het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag de belanghebbende op diens verzoek de vergoeding toe. Artikel 31 van de Natuurbeschermingswet 19.. is van overeenkomstige toepassing.

I

In artikel 18.14 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

3. In gevallen als bedoeld in artikel 8.39b, geeft het bevoegd gezag een beschikking tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van de vergunning op verzoek van het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag indien de beperkingen waaronder de vergunning overeenkomstig artikel 8.39b, derde lid, is verleend, of de voorschriften die overeenkomstig die bepaling aan de vergunning zijn verbonden, niet worden nageleefd. Bij het verzoek kan het krachtens de Natuurbeschermingswet 19.. bevoegd gezag een termijn bepalen waarbinnen aan zijn verzoek wordt voldaan.

J

In artikel 20.2, tweede lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel c wordt na de zinsnede «artikel 8.36» toegevoegd: dan wel 8.39b

2. In onderdeel d wordt na de zinsnede «artikel 8.39» toegevoegd: dan wel 8.39e.

K

In de bijlage bij de wet vervalt «Natuurbeschermingswet», en wordt na «Wet op de waterhuishouding» toegevoegd: Natuurbeschermingswet, met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin zij zal worden geplaatst.

Artikel 71

1. De hoofdstukken I tot en met IV en VA tot en met VII van de Natuurbeschermingswet vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen van voornoemde hoofdstukken, dan wel onderdelen daarvan, verschillend kan worden vastgesteld.

2. De Natuurbeschermingswet wordt ingetrokken.

3. Na de inwerkingtreding van artikel 48, eerste lid, van deze wet berust de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling op dat artikel.

Artikel 72

1. Voorzover afdeling 5.2 van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (derde tranche Algemene wet bestuursrecht) in werking is getreden voor de datum van inwerkingtreding van dit artikel, vervallen de artikelen 50 tot en met 56 van deze wet.

2. Voorzover de in het eerste lid bedoelde afdeling 5.2 in werking treedt op een datum gelegen na de inwerkingtreding van dit artikel, vervallen de artikelen 50 tot en met 56 van deze wet met ingang van de dag waarop voornoemde afdeling in werking treedt.

Artikel 73

De bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel E Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij wordt toegevoegd:

4. De artikelen 17 en 23 van de Natuurbeschermingswet 19...

2. In onderdeel C Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wordt in onderdeel 3 de zinsnede «en 8.37» vervangen door: , 8.37, 8.39b en 8.39e.

Artikel 74

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 75

Deze wet wordt aangehaald als: Natuurbeschermingswet, met vermelding van het jaartal van het Staatsblad waarin zij zal worden geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

TRANSPONERINGSTABEL 23 580

oudnieuw
HFDST IHFDST I
11
22
  
HFDST IIvervallen
3 t/m 10vervallen
  
HFDST IIIHFDST II
113
124
135
146
157
168
179
  
HFDST IVHFDST III
titel 1titel 1
1810
19vervallen
2011
2112
22vervallen
2313
2414
2515
26 t/m 34vervallen
titel 2titel 2
35vervallen
3616
3717
3818
3919
39a (amt 24)20
4021
4122
  
HFDST VHFDST IV
4223
4324
4425
4526
  
HFDST VIHFDST V
4627
4728
4829
  
HFDST VIIHFDST VI
4930
5031
5132
5233
5334
5435
5536
5637
5738
  
HFDST VIIIHFDST VII
5839
5940
HFDST IXHFDST VIII
6041
6142
6243
6344
64vervallen
6545
6646
67 en 68vervallen
  
HFDST XHFDST IX
6947
7048
  
HFDST XIHFDST X
7149
7250
7351
7452
7553
7654
7755
7856
78a57
79 t/m 91vervallen
  
HFDST XIIHFDST XI
9258
9359
9460
9561
9662
9763
9864
9965
10066
10167
102 t/m 105vervallen
10668
10769
10870
A t/m F idem  
Gverv
HG
IH
JI
KJ
LK
10971
109a72
11073
11174
11275
Naar boven