Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 22969 nr. 297b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 22969 nr. 297b |
Ontvangen 28 mei 1998
Graag zal ik ter gelegenheid van de behandeling van de drie samenhangende wetsvoorstellen ingaan op de vragen en opmerkingen van de leden die in het verslag (nr. 297a) aan het woord zijn.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de zienswijze juist is dat er onvoldoende geld beschikbaar zal komen voor de rechterlijke organisatie voor de uitvoering van de wet schuldsanering natuurlijke personen. Op basis van de nieuwe «Lamicie-normen» is immers alleen al ruim f 14 miljoen op jaarbasis nodig voor de personele component van de gevolgen voor de rechterlijke organisatie.
In antwoord hierop merk ik het volgende op. De berekening van de kosten voor de rechterlijke organisatie, verbonden aan de uitvoering van de wetsvoorstellen over de schuldsanering natuurlijke personen, zijn gebaseerd op de gegevens zoals die desgevraagd bij brief van 23 april 1997 zijn verstrekt door de vergadering van rechtbankpresidenten. Op basis van en overeenstemmend met deze berekeningen is afgesproken dat er vooralsnog een bedrag van f 8 miljoen per jaar voor de rechterlijke organisatie beschikbaar komt.
Het was niet mogelijk de «Lamicie-normen» bij de berekeningen te betrekken, omdat ze nog niet geheel ontwikkeld, getest en laat staan ingevoerd zijn. Lamicie (de Last Minute commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de rechterlijke organisatie en het departement) heeft getracht een maatstaf te ontwikkelen aan de hand waarvan in absolute zin kan worden berekend hoeveel mensen en middelen nodig zijn voor het afhandelen van binnenkomende zaken. Uitgangspunt voor het nieuwe systeem is (onder andere) het streven naar een beperkt aantal zaakscategorieën die gezamenlijk alle ingekomen zaken omvatten. Het nieuwe systeem wordt op zijn vroegst in het jaar 2000 ingevoerd en wordt voordien nog in de praktijk getoetst. Waarschijnlijk zal in die tijd een verfijning van de zaakscategorieën worden aangebracht.
In het kader van deze ontwikkeling is nog geen aparte norm ontwikkeld voor schuldsaneringszaken, maar wordt uitgegaan van een gemiddelde van schuldsanerings- en faillissementszaken. In het algemeen kan worden gesteld dat de schuldsaneringszaken qua werklast lager dan het gemiddelde liggen binnen de categorie schuldsanerings- en faillissementszaken. Een schuldsaneringszaak omvat gemiddeld – juist door de komst van de novelle, die op verzoek van de rechtspraktijk een vereenvoudigde procedure introduceert – minder werk voor de rechter en ondersteuning dan een faillissementszaak. Hierbij is van belang dat speciaal ten behoeve van de behandeling van schuldsaneringszaken een verregaande automatisering in gereedheid wordt gebracht voor het onderlinge berichtenverkeer tussen rechterlijke macht, advocatuur, raden voor rechtsbijstand, gemeenten, kredietbanken en andere schuldhulpverleners, zulks teneinde efficiënter te kunnen werken. Ter ontlasting van de griffies zal overigens bekeken worden welke onderdelen van het schuldsaneringsregister, met inachtneming van de privacy-aspecten, op een intra- dan wel internet-site kunnen worden aangeboden. Ik merk op dat schuldsanering steeds natuurlijke personen betreffen. Dit zijn gemiddeld eenvoudiger rechtszaken dan rechtszaken omtrent rechtspersonen. Dit brengt met zich dat bij een toepassing van de nieuwe «Lamicie-normen» eigenlijk een verhoudingsgewijs te hoge claim wordt berekend. Ik wijs er hierbij nogmaals op dat de «Lamicie-normen» nog niet definitief zijn vastgesteld.
In goed overleg met alle betrokken partijen is een inschatting gemaakt van de werkbelasting zowel in het informele voortraject als in het gerechtelijke traject. Daarbij is een eerste verdeling gemaakt op basis van het werk van de schuldhulpverlening enerzijds en de rechterlijke macht anderzijds. De nadruk ligt op het informele voortraject zoals dat ook reeds thans functioneert. De gang naar de rechter fungeert immers als een «stok achter de deur». Voorts is het van groot belang dat het voortraject en de bewindvoering goed op elkaar aansluiten. Het ligt daarom voor de hand dat bij niet gecompliceerde zaken een gemeentelijke kredietbank als bewindvoerder wordt benoemd. Naast enkele particuliere aanbieders hebben met name de gemeentelijke overheden veel tijd en aandacht geïnvesteerd in de professionalisering van de schuldhulpverlening, die heeft bewezen op een onafhankelijke en objectieve manier te kunnen werken. De schuldhulpverlening vormt niet primair een terrein van rechtsbijstand en daaraan beoogt het stelsel van de wettelijke schuldsanering ook niets te veranderen: de wet is immers als ultiem rechtsmiddel bedoeld. Ik hecht eraan op te merken dat de beheersbaarheid van zowel de kosten van het stelsel als de belasting van de rechterlijke macht gediend zijn met de bestaande schuldhulpverlening als uitgangspunt te (blijven) nemen en niet een nodeloze juridisering in de hand te werken.
Om onder andere tegemoet te komen aan de zorg, of er voldoende geld beschikbaar komt voor onder meer de rechterlijke organisatie, is toegezegd dat de wet reeds na twee jaar zal worden geëvalueerd waarbij zeker wordt beoordeeld of de berekende financiële middelen toereikend zijn. Mocht op basis van de dan beschikbare gegevens blijken dat er sprake is van een groter aantal zaken dan wel van een zwaardere werklast dan aanvankelijk ingeschat, dan acht ik nader overleg over aanvullende financiering nodig.
De leden van de VVD-fractie vroegen tenslotte of het waar is dat het Ministerie van Justitie de uitbetalingen van volgens de werklastnormen aan de gerechten toekomend personeelsvergoedingen ophoudt voor zover aldaar vacatures bestaan, waarmee inbreuk wordt gemaakt op de budgetteringsvrijheid van de gerechten, die immers mede inhoudt dat vacaturegelden op andere wijze mogen worden besteed tot verlichting van de druk. Dit beeld stemt niet overeen met de werkelijkheid. De gerechten genieten in dezen een budgetterings- en bestedingsvrijheid.
De leden van de CDA-fractie vroegen allereerst om een doorlopende tekst van het hoofdwetsvoorstel (22 969) inclusief de novelle (25 672), zoals beiden thans in de Eerste Kamer aanhangig zijn. Deze tekst wordt tegelijkertijd met deze memorie van antwoord aan de kamer verzonden.
Zij verzochten daarnaast ook om de tekst van het tijdelijke vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars. Een ontwerp is begin februari jl. voor advies voorgelegd aan de Raad van State. De algemene maatregel van bestuur is nog niet in het Staatsblad gepubliceerd. De algemene maatregel van bestuur beoogt mogelijk te maken dat bonafide personen en instellingen tegen een zekere gemaximeerde betaling schuldbemiddelingsactiviteiten kunnen verrichten, door middel van een vrijstelling van het schuldbemiddelingsverbod van artikel 47, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet. De kwaliteit van en de controle op de schuldbemiddeling zijn uiteraard van groot belang. De schuldbemiddelaar die gebruik maakt van de vrijstelling dient zich bij het Ministerie van Economische Zaken te laten registreren en zich aan preventieve en repressieve controle door de ECD te onderwerpen, alsmede aan regelmatig onderzoek, waarop ik hieronder nader zal ingaan. Ik verwijs nog naar de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 5 februari 1998 (25 672, nr. 7), waarin de inhoud van het ontwerpbesluit nader wordt toegelicht.
De leden betreurden het dat is gekozen voor een novelle. De keuze voor een novelle in plaats van voor intrekking van het hoofdwetsvoorstel is ingegeven door de overweging dat de wijzigingen die noodzakelijk bleken vooral de uitvoeringsaspecten van de schuldsaneringsregeling betroffen, en niet het systeem van de regeling. Indien de wettelijke regeling ingrijpend zou zijn veranderd door een of meer principiële koerswijzigingen, zou inderdaad intrekking van het hoofdwetsvoorstel meer voor de hand hebben gelegen, zoals ik ook heb betoogd in de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer (25 672, nr. 6, blz. 4). Ik ben echter van mening dat de aanpassingen, hoe belangrijk ook voor de praktische uitvoering van de wet, in technisch opzicht beperkt van aard zijn en op geen enkele wijze de structuur van het hoofdwetsvoorstel aantasten.
Deze leden waren van mening dat indien in het kader van de schuldsaneringsregeling een bewindvoerder geacht wordt een analyse van het uitgavenpatroon te maken, dat een oneigenlijk element is binnen de Faillissementswet dat niet op die plaats geregeld dient te worden. Ik wil vooropstellen dat een bewindvoerder die bij een schuldsanering uitsluitend aandacht besteedt aan de inkomsten en niet tevens een analyse maakt van de uitgaven van de schuldenaar een te eenzijdige en dus onvolledige benadering zou kiezen, evenals een curator die bij de behandeling van een faillissement voorbijgaat aan het bestedingspatroon van de gefailleerde. Een dergelijke benadering zou haaks staan op de gedachte van de integrale schuldhulpverlening en vergroot bovendien het risico dat het schuldsaneringsvonnis slechts een schone lei van korte duur biedt en dat de schuldenaar terstond na beëindiging van de regeling weer in de oude problemen vervalt.
De gedachte van de integrale schuldhulpverlening brengt daarentegen met zich mee dat een schuldsanering meer kans van slagen heeft indien niet wordt volstaan met het doorlopen van een gerechtelijke procedure, maar tevens wordt getracht zoveel mogelijk de oorzaken van het ontstaan van de problematische schuldensituatie weg te nemen, bijvoorbeeld het ontbreken van een evenwicht tussen inkomsten en uitgaven of een te dure huisvesting of het onvoldoende benutten van overheidsvoorzieningen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de bewindvoerder zich aan de invloed van de bestaande en verder te integreren samenwerking tussen woningbouwverenigingen, sociale diensten, arbeidsbureaus, energiebedrijven en maatschappelijk werk onttrekt met een beroep op een enge taakstelling die uit de Faillissementswet zou voortvloeien.
De leden van de CDA-fractie zouden graag commentaar ontvangen op een viertal stellingen, te weten achtereenvolgens de beweerde misbruikgevoeligheid, het beweerde frustrerende effect van de regeling voor schuldenaren, de beweerde ingewikkeldheid en de suggestie dat het stelsel eigenlijk niet zou moeten gelden voor zakelijke schulden. Dat de regeling misbruikgevoelig zou zijn wil ik in aanvulling op de nadere memorie van antwoord (EK, 1997–1998, 22 969 en 23 429, nr. 297, p. 8 en 9) met klem bestrijden. Evenals als dat bij de faillissementsregeling het geval is valt het nooit volledig uit te sluiten dat men met onzuivere motieven gebruik maakt van de regeling. Bewindvoerder en rechter-commissaris zullen echter toezicht uitoefenen om een dergelijk misbruik tot een minimum te beperken. Er zijn daarom met het oog op de belangen van de schuldeisers een aantal controlemechanismen ingebouwd. Ten eerste bestaat op een viertal momenten een toets teneinde te voorkomen dat een schuldenaar misbruik zou kunnen maken van de regeling. Deze vier momenten doen zich voor respectievelijk voorafgaand aan, tijdens, bij beëindiging van en na afloop van de regeling. Teneinde niet afhankelijk te zijn van het initiatief van een persoon kunnen deze vier beëindigingsmogelijkheden wegens kwade trouw op initiatief van zowel de bewindvoerder of rechter-commissaris als op initiatief van de schuldeisers worden genomen. Ten tweede heeft op voorstel van de commissie «schone lei» de novelle het mogelijk gemaakt dat met behulp van een postblokkade aan de bewindvoerder een middel in handen wordt gegeven om de kans op misbruik verder te verkleinen.
Dat de schuldsaneringsregeling in zijn algemeenheid zou kunnen leiden tot frustratie bij schuldenaren is onwaarschijnlijk, maar valt incidenteel niet bij voorbaat uit te sluiten. Van de schuldenaar zal immers onmiskenbaar een offer gevraagd mogen worden, zoals ik heb aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer (25 672, nr. 6, blz. 9). De regeling kan voor schuldeisers immers ingrijpende gevolgen hebben. De motivatie voor zijn inspanningen zal de schuldenaar moeten kunnen putten uit het perspectief dat hem aan het einde van de regeling wacht indien hij het regime te goeder trouw doorloopt. Indien de schuldenaar onvoldoende meewerkt kan hem dat perspectief door de rechter alsnog worden ontzegd. De regeling is niet bedoeld om een gemakkelijke uitweg te bieden uit een problematische schuldensituatie, maar eist onderwerping aan een streng regime waarin van de schuldenaar een maximale inspanning wordt gevergd onder toezicht van een bewindvoerder en een rechter-commissaris.
Het bezwaar dat de regeling té ingewikkeld zou zijn deel ik niet. De regeling zoekt grotendeels aansluiting bij het beproefde stelsel van de Faillissementswet. Gezien de grote overeenkomsten met de twee andere insolventieprocedures lag dat ook voor de hand. Het idee om te volstaan met een aangeklede versie van het gerechtelijk dwangakkoord is al eerder ter sprake geweest. De inhoudelijke bezwaren tegen de suggestie om in plaats van de huidige wettelijke regeling te volstaan met het «optuigen» van het dwangakkoord in faillissement zijn in het kort de volgende. Dit voorstel is juist door zijn summiere karakter geen aantrekkelijke optie. Vele vraagstukken zouden in een dergelijke «minimumregeling» ongeregeld blijven, waarmee aan de rechter en de rechtsbijstandsverlener onvoldoende houvast zou worden geboden. Ook in een «minimumstelsel» moet duidelijkheid bestaan over de vraag of de schuldenaar uit zijn huis kan worden gezet bij achterstallige huur, of rente doorloopt, wat de precieze omvang van de boedel is, of er een toezichthouder wordt aangesteld en zo ja welke bevoegdheden die heeft, hoe een akkoord verloopt, wanneer hoger beroep mogelijk is, en talloze andere concrete zaken. Bedacht moet bovendien worden dat het gaat om een geheel nieuwe insolventieprocedure die kan leiden tot ingrijpende rechtsgevolgen, namelijk dat vorderingen rechtens niet langer afdwingbaar zijn. In dat licht bezien is het wenselijk om niet te volstaan met enkele globale bepalingen die talloze mogelijke praktijkvragen onbeantwoord laten. Men gooit bij wijze van beeldspraak niet de hele gereedschapskist weg omdat alle instrumenten samen misschien inderdaad ingewikkeld ogen en omdat men verwacht in de meeste gevallen toch slechts een hamer, een nijptang en een schroevedraaier nodig te hebben. Volledigheidshalve zij vermeld dat ik ook ben ingegaan op deze keuze voor een zelfstandige regeling in de derde titel van de Faillissementswet, parallel aan de bestaande rechtsfiguren van faillissement en surséance van betaling, in de memorie van antwoord op het verslag van de Eerste Kamer (22 969 en 23 429, nr. 34b, blz. 4–5) en in de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer (25 672, nr. 6, blz. 9/10).
Zoals de commissie Mijnssen reeds had geadviseerd, moet de schone lei niet aan een natuurlijk persoon in een uitzichtloze schuldensituatie worden onthouden vanwege het enkele feit dat de schulden hun oorzaak vinden in de uitoefening van beroep of bedrijf. Dit zou allereerst tot een ongewenst onderscheid leiden, in die zin dat aan de ene groep natuurlijke personen wel de helpende hand wordt geboden met de schuldsaneringsregeling en aan de andere groep natuurlijke personen niet, terwijl de problematische schuldenlast dezelfde kan zijn. Verder merk ik op dat bij een dergelijk kunstmatig onderscheid het dan logisch noodzakelijke onderscheid tussen zakelijke schulden en priveschulden in praktijk moeilijk te maken is. Ik breng hier in herinnering het voorbeeld van de eenmanszaak met kantoor aan huis, welk huis wordt opgeknapt en ingericht (22 969, nr. 3, blz. 22). In het geval een ondernemer buiten het toepassingsbereik van de regeling zou vallen, zou de neiging in dit voorbeeld en talloze andere praktijkgevallen kunnen bestaan om een zo groot mogelijk gedeelte van de schuldenlast als een private aangelegenheid aan te merken. Met dergelijke voor de hand liggende debatten van boekhoudkundige aard zou de werklast voor bewindvoerders en rechters-commissaris worden vergroot in elk afzonderlijk geval van een verzoeker met schulden uit beroep of bedrijf. Het hanteren van een onderscheid zou vooral ook als bezwaar met zich mee brengen, dat ten aanzien van de privé-schuldeisers het moratorium van de schuldsaneringsregeling zou gelden, terwijl de zakelijke schuldeisers onbelemmerd verhaal kunnen blijven uitoefenen, namelijk in die zin, dat aan de zakelijke schuldeisers wel het vermogen na toepasselijkheidsverklaring van de schuldsanering als verhaalsobject toekomt, maar aan de privé-schuldeisers niet. Een natuurlijk persoon/ondernemer die zijn private schuldenlast na verloop van tijd omgezet ziet in natuurlijke verbintenissen, maar zijn bedrijfsinventaris buiten het bereik van de bewindvoerder weet, zou naar mijn mening in een te voordelige positie komen te verkeren. Hij heeft dan niet alleen een schone lei verkregen, maar zelfs een startkapitaal behouden. Het voordeel van de thans voorliggende regeling is dat alle schuldeisers gelijk worden behandeld, dat de gehele boedel tegelijkertijd wordt afgewikkeld, onder leiding van een en dezelfde bewindvoerder, en dat de omvang van de boedel voor beide typen schuldeisers wordt vergroot.
Buiten twijfel staat dat indien een ondernemer bewust schulden maakt die zakelijk niet verantwoord zijn, of bijvoorbeeld om strategische redenen onbetaald laat, dat hem de toegang tot de regeling kan worden ontzegd op grond van artikel 288 lid 2 Fw. De keuze om ook de ondernemer, niet zijnde rechtspersoon, tot de schuldsaneringsregeling toe te laten wordt overigens in de literatuur ook met instemming besproken (R.H. Stutterheim, TvI 1997, blz. 133 e.v. en J.B. Huizink, WPNR 6294, blz. 829.). De redenen waarom ook aan de ondernemende schuldenaar de mogelijkheid geboden dient te worden om onder de geldende voorwaarden een schone lei te verkrijgen zijn overigens eerder ter gelegenheid van de behandeling van het hoofdwetsvoorstel onderwerp van principieel debat geweest (Memorie van Toelichting 22 969, nr. 3, blz. 22–24; Eindverslag 22 969, nr. 9, blz. 6; Nota naar aanleiding van het verslag, nr. 10, blz. 10–11).
De leden van de CDA-fractie vroegen zich vervolgens af of er bij de gemeentelijke kredietbanken voldoende specifieke kennis aanwezig is om adequate schuldbemiddeling in het minnelijk voortraject te verlenen aan natuurlijke personen die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefenen. Schuldbemiddeling door de gemeentelijke kredietbanken richt zich thans met name op personen die in loondienst zijn of een uitkering genieten. Sanering van personen die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefenen komt thans slechts in beperkte mate voor. De kredietbanken zullen zich derhalve de nodige kennis op dit terrein (verder) eigen moeten maken. Mede met het oog daarop is in de ontwikkelde opleiding ten behoeve van niet-juridisch geschoolde bewindvoerders een onderdeel financiële en administratieve kennis opgenomen waarin deze aspecten aanbod komen. Deelname aan deze opleiding staat overigens tevens open voor medewerkers van andere potentiële bewindvoerders zoals bijvoorbeeld particuliere schuldhulpverleningsbureaus.
Dit alles neemt niet weg dat de schuldenaar die een beroep of bedrijf uitoefent niet alleen tijdens de schuldsaneringsprocedure, maar ook gedurende het bemiddelingstraject een geheel eigensoortige problematiek inbrengt. In het kader van de ondersteuningssubsidie die de Raad voor Rechtsbijstand verstrekt worden thans de mogelijkheden verkend om te komen tot de inrichting van een «helpdesk», bemand door insolventieadvocaten, rechters-commissarissen en andere deskundigen, waaronder mogelijk ook buro's voor rechtshulp, centraal dan wel per ressort georganiseerd, waar met name medewerkers van gemeentelijke kredietbanken en particuliere schuldhulpverleners terecht zullen kunnen met technische vragen, bijvoorbeeld op het terrein van de schuldenaar-ondernemer. Omgekeerd zou deze «helpdesk» zich echter evenzeer kunnen richten op vragen vanuit de advocatuur naar de werking van de lokale integrale schuldhulpverlening. In de samenstelling van de helpdesk zou dan ook op dat terrein de nodige expertise aanwezig moeten zijn teneinde te voorzien in de behoefte van juridische zijde aan kennis van de sociale structuren.
De leden van de CDA-fractie vroegen voorts naar aanleiding van de schatting uit het rapport van de commissie Boorsma in 1994 wat de huidige omvang is van het aantal personen dat in een problematische schuldensituatie verkeert. Het «stuwmeer» van huishoudens die in een problematische schuldensituatie zitten is volgens de stichting Consument en Huishouding ongeveer 200 000. Opmerkelijk is dat dit zelfde aantal al enige jaren wordt genoemd. De vraag is welk gedeelte daarvan na invoering van de regeling gebruik zal maken. Iedere voorspelling hieromtrent wordt gekenmerkt door een hoge onzekerheidsgraad, en sterk afhankelijk van de keuze van de definitie welke schuldensituatie men als «problematisch» beschouwt, zoals ook uit de Armoedemonitor 1997 blijkt. Objectieve informatie over het aantal huishoudens is alleen af te leiden uit het aantal verzoeken om een schuldregeling (ongeveer 30 000 per jaar) en mogelijk ook het aantal huishoudens waarbij jaarlijks beslag wordt gelegd (volgens de Armoedemonitor 1997 ongeveer 90 000 tot 110 000 keer, waarvan bij sommige huishoudens meer dan een keer per jaar). Dit kunnen deels dezelfde huishoudens zijn die om een schuldregeling vragen. Momenteel loopt in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek dat meer zicht moet bieden op het aantal huishoudens met problematische schulden. In het kader van dit onderzoek blijkt reeds dat dit aantal huishoudens sterk wordt bepaald door de gehanteerde definities.
Het feit dat de betrokkene zelf een schuldensituatie als problematisch ervaart, is op zichzelf niet voldoende; voor de rechter zal de objectieve maatstaf bepalend zijn of redelijkerwijs is te voorzien dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of dat de schuldenaar reeds in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (artikel 284 lid 1 Fw). Ik wil hier nog eens benadrukken dat het de bedoeling is dat het bestaan van een wettelijke regeling een positief effect teweegbrengt op het aantal minnelijke saneringen. Indien een van de beoogde doelstellingen van de wet wordt verwezenlijkt zou het aantal minnelijke schuldregelingen dat thans reeds door onder andere de gemeentelijke kredietbanken wordt bewerkstelligd moeten toenemen.
De leden van de CDA-fractie informeerden waarop de verwachting is gebaseerd dat zich ongeveer 12 000 wettelijke schuldsaneringen per jaar zullen aandienen. Bij deze prognose moet in aanmerking worden genomen dat het gaat om een geheel nieuwe regeling, waarbij men niet eenvoudig kan aanknopen bij bestaande getallen omtrent het aantal faillissementen van natuurlijke personen in een bepaald arrondissement of bij het aantal bijstandsgerechtigden in een bepaalde regio. Het uitgangspunt van een instroom van 12 000 saneringen per jaar is gebaseerd op gegevens uit het veld van de schuldhulpverlening, waaronder de NVVK en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ook in het licht van de meest recente cijfers van het aantal verzoeken om een schuldregeling bij de NVVK (circa 30 000 over het jaar 1997) is de instroomverwachting van 12 000 nieuwe gevallen per jaar verdedigbaar. Een verzoek om een schuldregeling wil immers allerminst zeggen dat dat uiteindelijk ook leidt tot een gerechtelijke schuldsanering, bijvoorbeeld doordat in de minnelijke fase tot een regeling kan worden gekomen of doordat de toegang tot de rechter wordt geweigerd (fraudeschulden, recidive, onvoldoende schikkingspogingen van de kant van de schuldenaar). Ik wil hier nog eens benadrukken dat de vraag of de prognose van 12 000 gevallen uiteindelijk bij benadering juist zal blijken te zijn, sterk zal afhangen van de vraag of een belangrijk doel van de wet – de beoogde zogenaamde «stok achter de deur» functie – zal kunnen worden verwezenlijkt. Een wetsevaluatie wordt reeds voorbereid om zo snel mogelijk indien nodig bij te kunnen sturen. Bij een mogelijke omvangrijke toeloop maak ik thans reeds de kanttekening dat bij een gemiddelde doorlooptijd van drie jaar de hoeveelheid zaken de eerste drie jaar een sterk groeiende tendens zal doormaken tot op het moment dat de eerste zaken door de rechter kunnen worden beëindigd.
De leden verzochten om een toelichting op de bedoeling van de passage in de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken (25 672, nr. 7), waarin wordt vermeld dat voor tevergeefse bemiddeling geen vergoeding zal worden toegekend. Het verbod van het bedingen van een vergoeding indien geen oplossing voor de schuldenaar wordt gevonden, is ingegeven door de wens om de schuldenaar te beschermen, die zich uit de aard der zaak in een financieel nijpende situatie bevindt. Niet uit te sluiten valt dat de schuldenaar die moeilijk bemiddelbaar is genoodzaakt zal zijn om na een afwijzing bij een volgende schuldbemiddelaar om hulp te vragen, en op die manier riskeert dat enerzijds geen oplossing wordt geboden maar hij anderzijds wel aanzienlijke bedragen aan bemiddelingskosten kwijt zou zijn. Dit zou dan weer tot gevolg hebben dat zijn schuldensituatie nog problematischer wordt.
De leden wilden naar aanleiding van dezelfde brief van de Staatssecretaris weten wat de frequentie is van het onderzoek dat vanwege het Ministerie van Economische Zaken zal worden verricht naar het functioneren van de geregistreerde schuldbemiddelaars en wat dat onderzoek zal inhouden. Het ligt in de bedoeling dat de geregistreerde schuldbemiddelaars een maal per jaar zullen worden gecontroleerd op basis van de door de Wet consumentenkrediet en de algemene maatregel van bestuur gegeven criteria. Primair zal daarbij worden bezien of de schuldbemiddelaar zich houdt aan de gedragscode schuldbemiddeling van de NVVK en of de berekening van de aflossingscapaciteit door de schuldbemiddelaar geschiedt volgens de door het NIBUD ontwikkelde methode. Verder zal aandacht worden besteed aan het op de juiste wijze in rekening brengen van de kostenvergoeding.
In de gekozen terminologie «het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling» komt naar mijn mening duidelijk tot uitdrukking dat het voorlopig of definitief toepasselijk verklaren van de regeling bij vonnis geschiedt. Aan de leden van de CDA-fractie kan toegegeven worden dat het ook denkbaar was geweest te kiezen voor de voorgestelde redactie «het toepasselijk verklaren» van de schuldsaneringsregeling.
De leden informeerden voorts naar het voor de uitvoering van het wetsvoorstel beschikbare bedrag. Voor de uitvoering van de schuldsanering is inderdaad op jaarbasis een bedrag van f 25 miljoen gulden beschikbaar met ingang van 1998. Van dat bedrag is structureel f 17 miljoen bestemd voor de vergoeding van bewindvoerders en voor de uitvoeringskosten van de raden voor rechtsbijstand. De resterende f 8 miljoen is bestemd ter compensatie van een verhoogde werklast bij de rechterlijke macht als gevolg van de invoering en uitvoering van de wet. Omdat nog geen ervaring is opgedaan met de uitvoering van de nieuwe regeling betreft het hier een voorlopige verdeling van de beschikbare middelen. Door middel van een nauwgezette evaluatie en een permanente monitoring, die vergemakkelijkt wordt door de verregaande automatisering bij de uitvoering van de wet, zal tijdig worden bezien of, en zo ja in hoeverre een herschikking van de genoemde bedragen noodzakelijk is.
Teneinde de inwerkingtreding van de regeling op verantwoorde wijze te kunnen voorbereiden moeten voor 1998 eenmalige aanloopkosten worden gemaakt. Het gaat hier om invoeringskosten (opleiding, automatisering) bij de raden voor rechtsbijstand, de bewindvoerders en de rechterlijke macht. De uitvoeringskosten, waaronder in het bijzonder de bewindvoerdersvergoedingen, zullen nu de regeling naar verwachting niet voor 1 oktober 1998 in werking zal treden, lager zijn dan aanvankelijk gepland. Eventuele overschotten in 1998 worden gereserveerd voor tegenvallers in het zaaksaanbod en om een mogelijk stuwmeer aan oude zaken op te vangen. Dit laatste is van belang omdat in verschillende arrondissementen thans faillissementen van natuurlijke personen worden aangehouden in afwachting van de inwerkingtreding van de wet.
De leden wierpen de vraag op of de buitengerechtelijke schuldbemiddeling niet gedeeltelijk gesubsidieerd zou moeten worden. De leden vragen tevens naar het realiteitsgehalte van de maximering van de maandelijkse bijdrage die bij die bemiddeling van de schuldenaar kan worden verlangd. Het tijdelijke vrijstellingsbesluit schuldbemiddelaars voorziet inderdaad niet in een subsidiëring. Bij het Ministerie van Economische Zaken bestaat niet het voornemen om de buitengerechtelijke schuldbemiddeling te subsidiëren. Dit laat overigens onverlet dat op lokaal niveau veel door de overheid gesubsidieerde schuldhulpinitiatieven worden ontplooid die juist zijn gericht op het bewerkstelligen van een minnelijke regeling. In genoemd besluit is bepaald dat de bemiddelingsvergoeding maximaal 9% van de schulden mag bedragen, met een maximum van f 75,– per maand. Bij een looptijd van drie jaar zoals in de gedragscode omschreven levert dit een totaalbedrag van f 2700,– op. Een dergelijk percentage wordt in de praktijk al geruime tijd door de gemeentelijke kredietbanken bij wijze van aanbeveling gehanteerd op basis van de gedragscode schuldbemiddeling. Een hogere vergoeding kan in redelijkheid van een schuldenaar, die zich in een problematische schuldensituatie bevindt, niet worden gevergd.
De leden van de CDA-fractie informeerden naar de juistheid van het gegeven dat een op de vijf personen bij wie een schuldregeling is beproefd recidive vertoont. Het genoemde percentage van twintig procent komt voort uit een recent onderzoek «Schuldregeling en beslag» verricht in opdracht van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid. Dit onderzoek had overigens uitsluitend betrekking op de huidige minnelijke regelingen door gemeentelijke kredietbanken. In dit onderzoek is onder meer de omvang nagegaan van recidive bij schuldregelingen (schuldsanering, schuldbemiddeling) en beslag. Daarbij is sprake van recidive als een huishouden, nadat een regeling is getroffen voor de problematische schuld of nadat beslag is gelegd, binnen afzienbare tijd in een positie terecht komt van een nieuwe problematische schuld of een hernieuwd beslag. Ik zou ervoor willen waarschuwen dat men hieruit te snel de conclusie trekt dat de schuldhulpverleningssector niet tot redelijke resultaten zou komen. Een groot aantal schuldenaren blijkt immers wel degelijk gebaat bij een schuldregeling door de kredietbanken of door private schuldbemiddelaars. Dat neemt niet weg dat het zorgelijk is dat het recidivepercentage desondanks hoog blijft. De schuldsaneringsregeling kan hier bij wijze van ultiem rechtsmiddel naar mijn mening een zinvolle aanvullende rol spelen, in die zin dat toepassing van de regeling een kans op een «schone lei» inhoudt die in beginsel slechts eens in de tien jaar wordt geboden, vgl. artikel 288 Fw. Recidive na beëindiging van de schuldsaneringsregeling is daarmee niet aantrekkelijk gemaakt. Van belang is ook te constateren dat de schuldsaneringsregeling geen gemakkelijke manier is om van een problematisch geworden schuldsituatie af te komen, gezien onder andere de looptijd van de regeling en het strenge regime onder toezicht van zowel de rechter-commissaris als een bewindvoerder. Hier ligt het belang dat de bewindvoerder het als zijn taak ziet om ernaar te streven dat een evenwicht wordt bewerkstelligd tussen inkomsten en uitgaven. Ware dit anders, dan zou dat recidive in de hand kunnen werken. Dat een niet gering aantal schuldenaren recidiveert in de huidige situatie, waar weinig of geen vormen van toezicht zijn en waar recidive niet, zoals bij de schuldsaneringsregeling, een beletsel is om na verloop van korte tijd wederom een regeling in de vorm van een bemiddeling of een saneringskrediet aan te vragen, wil nog niet zeggen dat zich dat ook bij de komende procedure kan gaan voordoen. Tenslotte bestaat de hoop dat onder andere op het punt van de recidive gunstige ervaringen kunnen worden opgedaan met het relatief nieuwe concept van de lokale integrale schuldhulpverlening.
De leden wezen terecht op de mogelijkheid dat in het geval de vereenvoudigde procedure wordt gevolgd de regeling na minimaal een jaar kan worden beëindigd. Op een verkorting van de schuldsaneringsprocedure was reeds aangedrongen door de werkgroep «de schone lei», die geen voorstander was van het volgen van de volledige procedure in gevallen waarin geen aflossingscapaciteit bestaat en evenmin de verwachting gerechtvaardigd is dat nog middelen in de boedel zullen vloeien. Dit neemt niet weg dat uitgangspunt blijft dat het schuldsaneringsregime drie of vijf jaar duurt.
De leden wensten te vernemen wat de selectiecriteria zijn ten aanzien van de kredietbanken die bij de uitvoering van de regeling zullen worden betrokken. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het buitengerechtelijk voortraject en anderzijds het bewindvoerderschap in de wettelijke procedure. Bij het voortraject – waaronder het afgeven van de in artikel 285 Fw bedoelde verklaring – kan iedere gemeentelijke kredietbank betrokken zijn, zoals dat ook nu al in het kader van de schuldhulpverlening het geval is, en is in zoverre wel sprake van uitvoering van de schuldsaneringsregeling, maar geen sprake van een selectieproces. Dit laatste is slechts het geval in het kader van de bewindvoering.
Van belang is dat de rechter personen kan benoemen die tot adequate bewindvoering in staat zijn. Een bewindvoerder zal over een combinatie van eigenschappen, vaardigheden en juridische kennis moeten beschikken. Het Projectbureau schuldsanering bij de Raad voor Rechtsbijstand te Den Bosch, aan wie verzocht is om voorbereid te zijn op invoering van de wettelijke regeling, heeft hiervan extern een profielschets laten opstellen. Bij faillissementen is de rechterlijke macht gewend te werken met curatoren (advocaten) die idealiter goede juristen en goede onderzoekers zijn en oog hebben voor de belangen van de schuldeisers,en een vertrouwensrelatie weet te scheppen met de schuldenaar. Voor de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling zal een vergelijkbaar profiel moeten gelden. Voor het vertrouwen in het optreden van de bewindvoerders (niet-advocaten) en het goed functioneren van de wet, is enige inhoudelijke kennis van het insolventierecht en een alerte kritische houding richting schuldenaar noodzakelijk. Ten behoeve van de niet-advocaat bewindvoerder is thans onder begeleiding van leden van de rechterlijke macht en de advocatuur een opleiding in ontwikkeling. De opzet is – en dat is ook de wens van de rechterlijke macht – dat voor de benoeming slechts personen in aanmerking komen die de opleiding tot bewindvoerder met succes hebben afgerond. Het ligt voor de hand dat de raad voor rechtsbijstand een dergelijke eis ook in de financieringsvoorwaarden voor bewindvoerders zal opnemen. De opleiding voor bewindvoerder staat open voor medewerkers van allerlei organisaties, zolang die aan de door het Projectbureau opgestelde selectiecriteria voldoen. Aan kredietbanken worden derhalve dezelfde eisen gesteld als aan particuliere schuldhulpverleners die zich in de bewindvoering wensen te bekwamen. Gelet zal worden op onder andere voldoende spreiding over het land, voldoende waarborgen voor een onafhankelijke opstelling en taakuitoefening, het participeren in de ontwikkelde modellen en automatisering, het voor ogen houden van het concept van de integrale schuldhulpverlening, het voeren van een betrouwbare (administratieve) organisatie en het waarborgen van een stabiele financiële positie.
In opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn diverse experimenten op het terrein van de schuldhulpverlening geëvalueerd. De leden van de CDA-fractie wilden weten of deze evaluatie gereed is en verzochten om een exemplaar van het evaluatierapport. De evaluatie van de experimenten is nagenoeg afgerond. De resultaten daarvan zullen op korte termijn worden aangeboden aan het parlement. In de nota «De andere kant van Nederland: voortgangsrapportage 1998» is melding gedaan van de belangrijkste bevindingen van het rapport. Belangrijke slaagfactoren voor projecten op het terrein van de schuldhulpverlening blijken achtereenvolgens te zijn een centrale aansturing binnen gemeenten, een tijdige signalering en doorverwijzing van problematische schulden, een voldoende menskracht voor een snelle afwikkeling van aanvragen, een goede samenwerking met het maatschappelijk werk en het maken van heldere afspraken met belangrijke schuldeisers.
Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen
DOORLOPENDE TEKST NADER GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET
11 oktober 1995
NOVELLE
13 oktober 1997
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in de Faillissementswet regels te geven omtrent de sanering van schulden van natuurlijke personen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Faillissementswet wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 2 worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
Indien een verzoek of een vordering tot faillietverklaring een natuurlijke persoon betreft en hij geen verzoekschrift heeft ingediend tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III, geeft de griffier de schuldenaar terstond bij brief kennis dat hij binnen veertien dagen na de dag van de verzending van die brief een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 kan indienen.
De behandeling van het verzoek of de vordering tot faillietverklaring wordt geschorst totdat de in het eerste lid bedoelde termijn is verstreken.
Indien een verzoek of een vordering tot faillietverklaring en een verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III gelijktijdig aanhangig zijn, komt eerst het laatste in behandeling.
De behandeling van het verzoek of de vordering tot faillietverklaring wordt geschorst totdat bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak is beslist op het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het verzoek of de vordering tot faillietverklaring vervalt van rechtswege door de uitspraak tot de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De artikelen 3 en 3a blijven buiten toepassing indien een verzoek of een vordering tot faillietverklaring een schuldenaar betreft ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is.
In artikel 5 wordt in de opsomming van artikelen na «11,» ingevoegd: 15c, tweede lid,.
Na artikel 15a worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
Indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn bedoeld in artikel 3, eerste lid, geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend of indien het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar, kan de rechtbank, totdat de verificatievergadering is gehouden, op verzoek van de gefailleerde diens faillissement opheffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III.
De gefailleerde zal zich daartoe bij een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 wenden tot de rechtbank waarbij de aangifte, het verzoek of de vordering tot faillietverklaring werd ingediend. Het derde lid van artikel 284 is niet van toepassing.
Het eerste lid is niet van toepassing:
a. indien het faillissement is uitgesproken terwijl de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de schuldenaar van toepassing was;
b. indien de schuldenaar in staat van faillissement verkeert door beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling;
c. indien het faillissement is uitgesproken op grond van artikel 340, vierde lid.
Alvorens te beslissen kan de rechtbank de gefailleerde, de rechter-commissaris en de curator oproepen om te worden gehoord. Artikel 6, tweede lid, is van toepassing.
Bij toewijzing van het verzoek, spreekt de rechtbank de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uit.
Van de opheffing van het faillissement wordt door de griffier kennis gegeven in de aankondiging die is voorgeschreven in artikel 293. Indien in het faillissement overeenkomstig artikel 108 reeds het tijdstip voor de verificatievergadering was bepaald, zal in die aankondiging tevens mededeling worden gedaan dat die verificatievergadering niet zal worden gehouden.
Tegen het vonnis, houdende uitspraak tot de opheffing van het faillissement en tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, kunnen noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden rechtsmiddelen worden ingesteld.
Indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet is uitgesproken, heeft de gefailleerde gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak het recht van hoger beroep. Het hoger beroep wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof, dat van de zaak kennis moet nemen. De griffier van het gerechtshof geeft van die indiening onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank.
De voorzitter bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling, welke zal moeten plaatshebben binnen twintig dagen na de dag van de indiening van het verzoekschrift. De uitspraak vindt niet later plaats dan op de achtste dag na die van de behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting. Van het arrest van het gerechtshof wordt door de griffier onverwijld mededeling gedaan aan de griffier van de rechtbank.
Indien het gerechtshof het faillissement handhaaft, kan de schuldenaar gedurende acht dagen na die van de uitspraak in cassatie komen. Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van de Hoge Raad. De voorzitter bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling. De griffier van de Hoge Raad geeft van het beroep in cassatie en van de uitspraak van de Hoge Raad onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank.
Zolang niet op het verzoekschrift bedoeld in artikel 15b, tweede lid, is beslist en, indien de schuldsaneringsregeling niet is uitgesproken, hangende het hoger beroep of de cassatie, kan in het faillissement geen raadpleging over een akkoord plaatshebben, noch tot uitdeling aan de schuldeisers worden overgegaan.
Indien het faillissement wordt opgeheven onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, gelden de volgende regelen:
a. handelingen door de curator tijdens het faillissement verricht, blijven geldend en verbindend;
b. boedelschulden, gedurende het faillissement ontstaan, gelden ook in de schuldsaneringsregeling als boedelschulden;
c. in het faillissement ingediende vorderingen gelden als ingediend in de schuldsaneringsregeling.
Het tijdstip, waarop de termijnen vermeld in de artikelen 43 en 45 aanvangen, wordt berekend met ingang van de dag van de faillietverklaring.
In artikel 19, eerste lid onder 5°, wordt na het woord «artikel» ingevoegd: 15b of artikel.
Na artikel 21 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Ten aanzien van een overeenkomst van levensverzekering als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, vallen voorts buiten de boedel:
a. het recht op het doen afkopen van een levensverzekering voor zover de begunstigde of de verzekeringnemer door afkoop onredelijk benadeeld wordt;
b. het recht om de begunstiging te wijzigen, tenzij de wijziging geschiedt ten behoeve van de boedel en de begunstigde of de verzekeringnemer daardoor niet onredelijk benadeeld wordt;
c. het recht om de verzekering te belenen.
Voor de uitoefening van het recht op het doen afkopen en het recht om de begunstiging te wijzigen, behoeft de curator de toestemming van de rechter-commissaris, die daarbij zonodig vaststelt tot welk bedrag deze rechten mogen worden uitgeoefend. Slechts met schriftelijke toestemming van de verzekeringnemer is de curator bevoegd tot overdracht van de verzekering.
Indien de curator de begunstiging heeft gewijzigd, vervalt deze aanwijzing met de beëindiging van het faillissement.
Aan artikel 213 wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
Surséance van betaling wordt niet verleend aan een natuurlijke persoon die geen zelfstandig beroep of bedrijf uitoefent.
In artikel 214, eerste lid, vervallen de woorden «of artikel 3».
Na artikel 247 worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
Uiterlijk op de achtste dag voorafgaande aan de dag bepaald overeenkomstig artikel 215, tweede lid, doch in ieder geval niet later dan twee maanden na de dag waarop de surséance voorlopig is verleend, kan de rechtbank op verzoek van de schuldenaar, zijnde een natuurlijke persoon, de hem voorlopig verleende surséance intrekken onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III.
De schuldenaar zal zich daartoe bij een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 wenden tot de rechtbank die de surséance voorlopig heeft verleend.
Alvorens te beslissen kan de rechtbank de schuldenaar, de rechter-commissaris en de bewindvoerder oproepen om te worden gehoord. Artikel 6, tweede lid, is van toepassing. Bij toewijzing van het verzoek, spreekt de rechtbank de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uit. Van de intrekking van de voorlopig verleende surséance wordt door de griffier kennis gegeven in de aankondiging die is voorgeschreven in artikel 293. In die aankondiging wordt tevens mededeling gedaan dat het verhoor van de schuldeisers, bepaald overeenkomstig artikel 215, tweede lid, niet zal worden gehouden. Indien op de voet van artikel 255 of 264 reeds een tijdstip was bepaald voor de raadpleging en stemming over een akkoord, wordt in die aankondiging mededeling gedaan dat die raadpleging en stemming niet zullen plaatsvinden.
Tegen het vonnis, houdende uitspraak tot de intrekking van de voorlopig verleende surséance en tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, kunnen noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden rechtsmiddelen worden ingesteld. Indien het verzoek tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen, heeft de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak het recht van hoger beroep. Het hoger beroep wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof, dat van de zaak kennis moet nemen. De griffier van het gerechtshof geeft van die indiening onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank. De voorzitter bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling, welke zal moeten plaatshebben binnen twintig dagen na de dag van de indiening van het verzoekschrift. De uitspraak vindt niet later plaats dan op de achtste dag na die van de behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting. Van het arrest van het gerechtshof wordt door de griffier onverwijld mededeling gedaan aan de griffier van de rechtbank. De schuldenaar kan van de uitspraak van het gerechtshof gedurende acht dagen na die van de uitspraak in cassatie komen. Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van de Hoge Raad. De voorzitter bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling. De griffier van de Hoge Raad geeft van het beroep in cassatie en van de uitspraak van de Hoge Raad onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank. Zolang niet op het verzoekschrift bedoeld in artikel 247a, tweede lid, is beslist en, indien de schuldsaneringsregeling niet is uitgesproken, hangende het hoger beroep of de cassatie, kan de surséance van betaling niet definitief worden verleend en kan geen raadpleging over een akkoord plaatshebben.
Indien de surséance van betaling wordt ingetrokken onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, gelden de volgende regelen:
a. de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling oefent de bevoegdheid uit, in artikel 228, eerste lid, tweede volzin, aan de bewindvoerder in de surséance toegekend;
b. boedelschulden, gedurende de toepassing van de surséance ontstaan, gelden ook in de toepassing van de schuldsaneringsregeling als boedelschulden;
c. in de surséance ingediende vorderingen gelden als ingediend in de schuldsaneringsregeling. Artikel 249, eerste lid, onder 1° en 4°, is van overeenkomstige toepassing.
Na artikel 283 wordt opgenomen een nieuwe titel III, getiteld: TITEL III «Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen» en luidend als volgt:
Het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling
1. Een natuurlijke persoon kan, indien redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2. Hij zal zich daartoe bij een door hem of een gevolmachtigde ondertekend verzoekschrift wenden tot de rechtbank, aangewezen in artikel 2. Indien de gevolmachtigde niet als advocaat of procureur is ingeschreven, moet een geschrift waaruit de volmacht blijkt, bij het verzoekschrift worden overgelegd.
3. Een gehuwde schuldenaar kan het verzoek slechts doen met medewerking van zijn echtgenoot, tenzij iedere gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten is uitgesloten.
4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan ten behoeve van een natuurlijke persoon ook worden gedaan door burgemeester en wethouders van de gemeente waar die persoon woon- of verblijfplaats heeft.
1. In het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage worden opgenomen:
a. een staat als bedoeld in artikel 96;
b. een gespecificeerde opgave van de inkomsten van de schuldenaar, hoe ook genaamd en ongeacht de titel van verkrijging, die de schuldenaar pleegt te verwerven of kan verwerven;
c. een gespecificeerde opgave van de vaste lasten van de schuldenaar;
d. indien de schuldenaar is gehuwd, een opgave van de gegevens bedoeld onder b en c betreffende de echtgenoot;
e. een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldsanering te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt, afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een kredietbank als bedoeld in de Wet op het consumentenkrediet of aan krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op het consumentenkrediet aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan.
2. In het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage dan wel in een nadien, binnen een door de rechter in de uitspraak bedoeld in artikel 287, eerste of vierde lid, te bepalen termijn, doch uiterlijk op de vijftiende dag voorafgaande aan de dag waarop de verificatievergadering zal worden gehouden, ter griffie neer te leggen stuk worden opgenomen:
a. een ontwerp van een saneringsplan;
b. een beredeneerde opgave van redelijkerwijs voorzienbare wijzigingen omtrent de in het eerste lid, onder b, bedoelde inkomsten gedurende een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag van de indiening van het verzoek tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling; c. een opgave van de goederen van de schuldenaar, met vermelding van eventueel daarop rustende rechten van pand en hypotheek en retentierechten die daarop uitgeoefend kunnen worden;
d. een opgave van de aard en het bedrag van de vorderingen ter zake waarvan de schuldenaar zich als borg of anderszins als medeschuldenaar heeft verbonden;
e. indien de schuldenaar aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijk akkoord heeft aangeboden dat niet is aanvaard, de inhoud van het ontwerp van het akkoord, de reden waarom het akkoord niet is aanvaard alsmede met welke middelen, bij aanvaarding van het akkoord, bevrediging van schuldeisers zou kunnen plaatsvinden;
f. indien de schuldenaar is gehuwd, een opgave van de gegevens als bedoeld onder b betreffende de echtgenoot;
g. een opgave van andere gegevens van belang voor het vaststellen door de rechter van een saneringsplan.
3. In het ontwerp van een saneringsplan doet de schuldenaar voorstellen omtrent door de rechtbank in het saneringsplan op te nemen regelingen.
4. De colleges van burgemeester en wethouders, een daartoe gemandateerde kredietbank of een daartoe aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersoon zijn verplicht hun medewerking te verlenen aan de afgifte van verklaringen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e.
Het verzoekschrift met bijbehorende stukken en die bedoeld in artikel 285, tweede lid, worden ter griffie van de rechtbank neergelegd en zijn vanaf de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ter kosteloze inzage van een ieder. De nederlegging geschiedt kosteloos.
1. De rechtbank zal met de meeste spoed op het verzoekschrift uitspraak doen. Zij kan de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreken. De uitspraak geschiedt bij vonnis. De toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt geacht te zijn ingegaan bij de aanvang van de dag waarop de rechter die toepassing heeft uitgesproken.
2. Indien in of bij het verzoekschrift gegevens als bedoeld in artikel 285, eerste lid, ontbreken, kan de rechtbank de schuldsaneringsregeling slechts voorlopig van toepassing verklaren, in welk geval zij de schuldenaar een termijn van ten hoogste eenentwintig dagen gunt om de ontbrekende gegevens te verstrekken.
3. Het vonnis bedoeld in het eerste lid houdt in de benoeming van een van de leden van de rechtbank tot rechter-commissaris en de benoeming van een bewindvoerder.
4. Heeft de rechtbank de schuldsaneringsregeling voorlopig van toepassing verklaard, dan beslist zij uiterlijk op de achtentwintigste dag na de dag van die uitspraak of de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken. Zij kan alvorens te beslissen de schuldenaar, de rechter-commissaris, de bewindvoerder en een of meer schuldeisers oproepen om te worden gehoord. Artikel 6, tweede lid, is van toepassing.
5. De rechtbank spreekt de definitieve toepassing niet uit indien de schuldenaar niet binnen de termijn bedoeld in het tweede of achtste lid de ontbrekende gegevens heeft verstrekt. De rechtbank kan de definitieve toepassing wel uitspreken indien de verklaring, bedoeld in artikel 285, eerste lid, onderdeel e, ontbreekt op grond van een weigering of verzuim van de gemeente, de door haar gemandateerde kredietbank of van de aangewezen natuurlijke persoon of rechtspersoon om de verklaring af te geven, en de rechtbank van oordeel is dat de afgifte van de door de schuldenaar verzochte verklaring in redelijkheid niet geweigerd had mogen worden.
6. Wordt geen definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, dan vervalt de voorlopige toepassing pas met ingang van de dag waarop de uitspraak waarbij de definitieve toepassing is afgewezen, in kracht van gewijsde is gegaan.
7. Indien het verzoekschrift op de voet van artikel 284, vierde lid, door burgemeester en wethouders is ingediend, kan de rechtbank de schuldsaneringsregeling slechts voorlopig van toepassing verklaren, in welk geval de schuldenaar wordt opgeroepen om te worden gehoord als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin.
8. Indien het zevende lid toepassing vindt en in het verzoekschrift of in een daarbij gevoegde bijlage gegevens als bedoeld in artikel 285, eerste lid, ontbreken, stelt de rechtbank de schuldenaar in de gelegenheid om binnen een termijn van eenentwintig dagen de ontbrekende gegevens te verstrekken.
9. De rechtbank geeft in het vonnis, bedoeld in het eerste lid, last aan de bewindvoerder tot het openen van aan de schuldenaar gerichte brieven en telegrammen.
1. Het verzoek wordt afgewezen:
a. indien de schuldenaar in staat geacht wordt te kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;
b. indien er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen;
c. indien de schuldsaneringsregeling reeds op de schuldenaar van toepassing is.
2. Het verzoek kan worden afgewezen:
a. indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, de schuldenaar ingevolge een bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak in staat van faillissement heeft verkeerd of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest;
b. indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest.
3. Het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling kan niet worden geweigerd uitsluitend op grond dat er geen of onvoldoende vooruitzicht bestaat dat schuldeisers algehele of gedeeltelijke betaling op hun vorderingen zullen ontvangen.
4. Indien het verzoek wordt afgewezen, kan de schuldenaar niet ambtshalve in staat van faillissement worden verklaard.
1. Het vonnis waarbij de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken, kan tevens de vaststelling inhouden van de dag, uur en plaats waarop de verificatievergadering zal worden gehouden. In de verificatievergadering worden tevens behandeld het ontwerp van een saneringsplan en, indien de schuldenaar dat heeft ingediend, het ontwerp van een akkoord.
2. Indien de dag, uur en plaats waarop de verificatievergadering zal worden gehouden niet in het vonnis, bedoeld in het eerste lid, zijn vastgesteld, kunnen deze op een later tijdstip door de rechtbank worden vastgesteld, ambtshalve, of op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de schuldenaar of van de bewindvoerder. De rechtbank kan, zolang geen verificatievergadering is bepaald, te allen tijde ambtshalve, op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de schuldenaar of van de bewindvoerder een saneringsplan vaststellen.
3. Indien de rechtbank de verificatievergadering bepaalt, stelt zij tevens vast de dag waarop uiterlijk de schuldvorderingen bij de bewindvoerder moeten worden ingediend.
4. Tussen de in het derde lid bedoelde dag en de dag van de verificatievergadering moeten ten minste veertien dagen verlopen.
5. De verificatievergadering zal niet eerder worden gehouden dan twee maanden na de dag van de uitspraak tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1. De rechter die de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt, kan in deze uitspraak tevens voorzieningen treffen die hij ter beveiliging van de belangen van de schuldeisers nodig oordeelt.
2. De rechtbank kan dit ook terwijl de schuldsaneringsregeling van toepassing is op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder of van één of meer schuldeisers dan wel ambtshalve.
1. De rechter kan in de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling één of meer deskundigen benoemen ten einde binnen een door hem te bepalen termijn, die zo nodig kan worden verlengd, een onderzoek naar de staat van de boedel in te stellen en een beredeneerd verslag van hun bevindingen uit te brengen. Het tweede lid van artikel 290 vindt overeenkomstige toepassing.
2. Het verslag bevat een met redenen omkleed oordeel over de betrouwbaarheid van de door de schuldenaar overgelegde staat en bescheiden en, indien de rechter daarom heeft verzocht, een voorstel omtrent door de rechtbank in het saneringsplan op te nemen regelingen.
1. Tegen de uitspraak tot de voorlopige of definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling kan noch door schuldeisers noch door andere belanghebbenden verzet, hoger beroep of cassatie worden ingesteld.
2. Indien het verzoek wordt afgewezen, heeft de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak het recht van hoger beroep. Het hoger beroep wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof, dat van de zaak kennis moet nemen.
3. De voorzitter bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling, welke zal moeten plaatshebben binnen twintig dagen na de dag van de indiening van het verzoekschrift. De uitspraak vindt niet later plaats dan op de achtste dag na die van de behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting. 4. Van het arrest, waarbij het verzoek van de schuldenaar door het gerechtshof is afgewezen, kan de schuldenaar gedurende acht dagen na die van de uitspraak in cassatie komen. Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.
5. Indien de schuldsaneringsregeling voorlopig van toepassing is verklaard en het hoger beroep of de cassatie zich richt tegen de afwijzing tot het definitief van toepassing verklaren van die regeling, geeft de griffier van het gerechtshof onderscheidenlijk de Hoge Raad van de indiening van het verzoek en van het arrest van het gerechtshof onderscheidenlijk de Hoge Raad onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank.
6. De schuldsaneringsregeling kan in hoger beroep of in cassatie slechts definitief van toepassing worden verklaard. 7. Indien het verzoek van de schuldenaar in hoger beroep of cassatie wordt verworpen, kan de schuldenaar niet ambtshalve in staat van faillissement worden verklaard.
8. Wordt de toepassing van de schuldsaneringsregeling pas in hoger beroep of cassatie uitgesproken, dan geeft de griffier van het rechtscollege daarvan onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank, waarbij de schuldenaar zijn verzoek heeft ingediend. De rechtbank gaat terstond na die kennisgeving over tot benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder. Tevens bepaalt zij dagen, uur en plaats bedoeld in artikel 289, eerste lid, onder a en b. Het tweede en derde lid van artikel 289 zijn van toepassing.
1. De griffier van de rechtbank doet van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, van de naam, de woonplaats en het beroep van de schuldenaar, van de naam van de rechter-commissaris, van de naam en de woonplaats of het kantoor van de bewindvoerder alsmede van de dagen, uur en plaats bedoeld in artikel 289, onverwijld aankondiging in de Staatscourant en in een of meer door de rechter-commissaris aan te wijzen nieuwsbladen.
2. De griffier van de rechtbank geeft van de verlening van de schuldsanering onverwijld kennis aan de administratie der posterijen. In de kennisgeving wordt melding gemaakt van de in artikel 287, negende lid, bedoelde last.
1. Bij elke rechtbank wordt door de griffier een openbaar register gehouden, waarin hij, voor iedere van toepassing verklaarde schuldsaneringsregeling afzonderlijk, achtereenvolgens, met vermelding van de dagtekening, inschrijft:
a. een uittreksel van de rechterlijke uitspraken tot de voorlopige en definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling en tot beëindiging daarvan;
b. de beëindiging en de herleving van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in artikel 312;
c. de summiere inhoud en de homologatie van het akkoord;
d. de ontbinding van het akkoord;
e. de summiere inhoud van het vastgestelde en gewijzigde saneringsplan;
f. het bedrag van de uitdelingen;
g. de summiere inhoud van de uitspraak bedoeld in artikel 354; h. de datum waarop de schuldsaneringsregeling ingevolge het bepaalde in artikel 356, tweede lid, is geëindigd.
2. Omtrent vorm en inhoud van het register worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven.
3. De griffier is verplicht aan een ieder kosteloze inzage van het register en tegen betaling een uittreksel daaruit te verstrekken.
De gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling
1. De boedel omvat de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt.
2. Van het inkomen en van periodieke uitkeringen onder welke benaming ook die de schuldenaar verkrijgt, wordt, onverminderd het derde lid, slechts buiten de boedel gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. Totdat het saneringsplan is vastgesteld, kan de rechter-commissaris op verzoek van de schuldenaar, de bewindvoerder dan wel ambtshalve bij schriftelijke beschikking het bedrag bedoeld in het tweede lid verhogen met een in die beschikking vast te stellen nominaal bedrag. De rechter-commissaris kan aan zijn beschikking voorwaarden verbinden. Een verhoging kan ook door de rechter worden vastgesteld in de uitspraak tot de voorlopige of definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling.
4. Buiten de boedel vallen voorts:
a. de goederen die de schuldenaar, anders dan om niet, verkrijgt krachtens een tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling tot stand gekomen overeenkomst indien de met die verkrijging samenhangende prestatie van de schuldenaar niet ten laste van de boedel komt;
b. de inboedel, voor zover niet bovenmatig, bedoeld in artikel 5 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;
c. hetgeen is vermeld in artikel 21, onder 1°, 3°, 5° en 6°; d. het door de rechter of, totdat het saneringsplan is vastgesteld, door de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 21, onder 4°, vastgestelde bedrag.
5. Niettemin valt een goed als bedoeld in het vierde lid, onder a, in de boedel indien de waarde van dat goed de waarde van de met de verkrijging samenhangende prestatie aanmerkelijk overtreft. In dat geval ontvangt de schuldenaar uit de boedel, indien dat goed op de voet van artikel 347 te gelde wordt gemaakt en voor zover de opbrengst daarvan toereikend is, de waarde van zijn prestatie tot verkrijging van dat goed, bij voorrang te voldoen voordat met betalingen uit de boedel aan schuldeisers kan worden begonnen.
6. Ten aanzien van het tweede en vierde lid, onder c en d, is artikel 22 van overeenkomstige toepassing.
1. Ten aanzien van een overeenkomst van levensverzekering als omschreven in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, vallen voorts buiten de boedel:
a. het recht op het doen afkopen van een levensverzekering voor zover de begunstigde of de verzekeringsnemer door afkoop onredelijk benadeeld wordt;
b. het recht om de begunstiging te wijzigen, tenzij de wijziging geschiedt ten behoeve van de boedel en de begunstigde of de verzekeringnemer daardoor niet onredelijk benadeeld wordt;
c. het recht om de verzekering te belenen.
2. Voor de uitoefening van het recht op het doen afkopen en het recht om de begunstiging te wijzigen, behoeft de bewindvoerder de toestemming van de rechter-commissaris, die daarbij zonodig vaststelt tot welk bedrag deze rechten mogen worden uitgeoefend. Slechts met schriftelijke toestemming van de verzekeringnemer is de bewindvoerder bevoegd tot overdracht van de verzekering.
3. Indien de bewindvoerder de begunstiging heeft gewijzigd, vervalt deze aanwijzing met de beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
1. Door de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling verliest de schuldenaar van rechtswege:
a. de bevoegdheid om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken;
b. de bevoegdheid om ten aanzien van die goederen feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten.
2. De schuldenaar is verplicht alle goederen die tot de boedel behoren op verzoek van de bewindvoerder aan hem af te leveren. 3. De rechter-commissaris kan op verzoek van de schuldenaar of de bewindvoerder dan wel ambtshalve bij schriftelijke beschikking ten aanzien van bepaaldelijk daartoe aan te wijzen goederen bepalen dat de schuldenaar daarover het beheer heeft.
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 296 is de schuldenaar zelfstandig bevoegd tot het verrichten van rechtshandelingen. 2. De schuldenaar behoeft niettemin de toestemming van de bewindvoerder voor de volgende rechtshandelingen:
a. het aangaan van een krediettransactie als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het consumentenkrediet (Stb. 1990, 395);
b. overeenkomsten waarbij hij zich als borg of anderszins als medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor de schuld van een derde verbindt;
c. giften, met uitzondering van de gebruikelijke, voor zover niet bovenmatig.
3. Een rechtshandeling in strijd met het tweede lid verricht, is vernietigbaar. Slechts de bewindvoerder kan deze vernietigingsgrond inroepen.
Voor verbintenissen van de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan, is de boedel niet aansprakelijk dan voor zover deze ten gevolge daarvan is gebaat.
1. De schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van:
a. vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan;
b. vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van ontbinding of vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst;
c. vorderingen die strekken tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten in de nakoming van een vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de schuldenaar verkregen vordering;
d. vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan door de vervulling van een vóór die uitspraak overeengekomen ontbindende voorwaarde;
e. vorderingen op de schuldenaar die ontstaan krachtens artikel 10 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek uit hoofde van een ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling reeds bestaande rechtsbetrekking.
2. Rechtsvorderingen die voldoening van een vordering uit de boedel ten doel hebben, kunnen gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook tegen de schuldenaar op geen andere wijze worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie.
3. De artikelen 57 tot en met 59 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De schuldsaneringsregeling werkt niet ten aanzien van vorderingen uit hoofde van studieschulden waarop titel 5 van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering van toepassing is, behoudens voor zover die vorderingen betrekking hebben op de in artikel 40 van die wet bedoelde achterstallige schulden die bestaan ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
2. Zolang de schuldsaneringsregeling van toepassing is, wordt de aflosfase bedoeld in artikel 39 van de Wet op de studiefinanciering opgeschort. Gedurende deze periode is over de studieschuld geen rente verschuldigd.
1. De schuldeiser die retentierecht heeft op een aan de schuldenaar toebehorende zaak, verliest dit recht niet door het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. 2. De bewindvoerder kan, voor zover dit in het belang is van de boedel, de zaak in de boedel terugbrengen door voldoening van de vordering waarvoor het retentierecht kan worden uitgeoefend.
3. De schuldeiser kan de bewindvoerder een redelijke termijn stellen om tot toepassing van het tweede lid over te gaan. Heeft de bewindvoerder niet binnen deze termijn de zaak in de boedel teruggebracht, dan kan de schuldeiser haar verkopen met overeenkomstige toepassing van de bepalingen betreffende parate executie door een pandhouder of, als het een registergoed betreft, die betreffende parate executie door een hypotheekhouder. De rechter-commissaris is bevoegd de termijn op verzoek van de bewindvoerder een of meermalen te verlengen. 4. Betreft het een registergoed, dan dient de schuldeiser, op straffe van verval van het recht van parate executie, binnen veertien dagen na het verstrijken van de in het derde lid bedoelde termijn, aan de bewindvoerder bij exploit aan te zeggen dat hij tot executie overgaat, en dit exploit in de openbare registers te doen inschrijven.
5. De bewindvoerder kan de schuldeiser die overeenkomstig het derde lid het recht van parate executie kan uitoefenen, een redelijk termijn stellen daartoe over te gaan. Heeft de schuldeiser de zaak niet binnen deze termijn verkocht, dan kan de bewindvoerder haar opeisen en met toepassing van artikel 326 of 347, tweede lid, verkopen, onverminderd de voorrang, aan de schuldeiser in artikel 292 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek toegekend. De rechter-commissaris is bevoegd de termijn op verzoek van de schuldeiser een of meermalen te verlengen.
De schuldsaneringsregeling werkt niet ten voordele van borgen en andere medeschuldenaren.
1. Een vordering van de ontvanger als bedoeld in artikel 19 van de Invorderingswet 1990 (Stb. 221) is niet toegelaten.
2. Alle ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling tot verhaal van zijn schulden aangevangen executies worden geschorst.
3. De gelegde beslagen vervallen zodra de uitspraak, houdende de vaststelling van het saneringsplan, in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij de rechter op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder dan wel van de schuldenaar reeds een vroeger tijdstip daarvoor heeft bepaald. De inschrijving van een desbetreffende, op verzoek van de bewindvoerder af te geven verklaring van de rechter-commissaris machtigt de bewaarder van de openbare registers tot doorhaling.
4. Een vervallen beslag herleeft, zodra de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op grond van het bepaalde in artikel 350, derde lid, onder b, mits het goed dan nog tot de boedel behoort. Indien de inschrijving van het beslag in de openbare registers is doorgehaald, vervalt de herleving, indien niet binnen veertien dagen na de herleving een exploit is ingeschreven, waarbij van de herleving mededeling aan de schuldenaar is gedaan.
5. Het tweede, derde en vierde lid zijn eveneens van toepassing ten aanzien van executies en beslagen, aangevangen of gelegd ten behoeve van vorderingen welke door pand of hypotheek zijn gedekt, voor zover die executies en beslagen niet zijn aangevangen en gelegd op goederen, welke voor die vorderingen bijzonderlijk zijn verbonden.
Indien de schuldenaar zich in gijzeling bevindt, is hij daaruit van rechtswege ontslagen door de uitspraak tot de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling, tenzij de gijzeling plaatsvindt anders dan wegens een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt.
1. Met ingang van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling is de schuldenaar wettelijke noch bedongen rente verschuldigd over vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet indien:
a. de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling niet wordt uitgesproken;
b. de schuldenaar tijdens het van toepassing zijn van de schuldsaneringsregeling bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak failliet is verklaard of door beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in staat van faillissement komt te verkeren.
1. Een wederpartij is niet bevoegd de nakoming van zijn verbintenis die voortvloeit uit een overeenkomst tot het geregeld afleveren van gas, water, elektriciteit of verwarming, benodigd voor de eerste levensbehoeften, jegens de schuldenaar op te schorten wegens het door de schuldenaar niet nakomen van een verbintenis tot betaling van een geldsom die is ontstaan vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
2. Een tekortkoming in de nakoming van de schuldenaar als in het eerste lid bedoeld, die plaatsvond vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, levert geen grond op voor ontbinding van een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid.
3. Een beroep door de wederpartij op een beding dat een uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling grond oplevert voor ontbinding van een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid, dan wel dat die overeenkomst daardoor van rechtswege zal zijn ontbonden, is slechts toegelaten met goedvinden van de bewindvoerder.
1. Indien de schuldenaar huurder is, kan hij met machtiging van de bewindvoerder en, indien de schuldsaneringsregeling definitief van toepassing is verklaard, kan de bewindvoerder de huur tussentijds doen eindigen, mits de opzegging geschiedt tegen een tijdstip, waarop dergelijke overeenkomsten naar plaatselijk gebruik eindigen. Bovendien moet bij de opzegging de daarvoor overeengekomen of gebruikelijke termijn in acht genomen worden, met dien verstande echter, dat een termijn van drie maanden in elk geval voldoende zal zijn. Zijn de huurpenningen vooruit betaald, dan kan de huur niet eerder worden opgezegd dan tegen de dag, waarop de termijn, waarvoor vooruitbetaling heeft plaats gehad, eindigt.
2. De verhuurder is bevoegd de huur tussentijds te beëindigen indien de schuldenaar jegens de verhuurder een verplichting die ontstaat na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, niet nakomt, mits de opzegging geschiedt tegen een tijdstip, waarop dergelijke overeenkomsten naar plaatselijk gebruik eindigen. De tweede en derde volzin van het eerste lid zijn van toepassing.
3. Indien de schuldenaar pachter is, vinden het eerste en tweede lid overeenkomstige toepassing.
Een betaling ten laste van niet tot de boedel behorende goederen van de schuldenaar verricht, op vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, is nietig.
1. Hij die zowel schuldenaar als schuldeiser is van de persoon ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, kan zijn schuld met zijn vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, slechts verrekenen indien beide zijn ontstaan vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
2. Artikel 53, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Een betaling door de schuldenaar anders dan ten laste van de boedel verricht, wordt niet toegerekend op een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt.
1. De rechter-commissaris kan op verzoek van elke belanghebbende of ambtshalve bij schriftelijke beschikking bepalen dat elke bevoegdheid van derden tot verhaal op tot de boedel behorende goederen of tot opeising van goederen die zich in de macht van de schuldenaar of de bewindvoerder bevinden, voor een periode van ten hoogste één maand niet dan met machtiging van de rechter-commissaris kan worden uitgeoefend.
2. De rechter-commissaris kan de periode telkens met een maand verlengen, met dien verstande dat de periode in ieder geval eindigt op het tijdstip waarop de uitspraak, houdende de vaststelling van het saneringsplan, in kracht van gewijsde is gegaan.
3. De rechter-commissaris kan de beschikking beperken tot bepaalde derden en voorwaarden verbinden zowel aan de beschikking als aan de machtiging van een derde tot uitoefening van een aan deze toekomende bevoegdheid.
4. Gedurende de in de in het eerste en tweede lid bedoelde perioden lopen een of door derden ter zake van hun bevoegdheid gestelde termijnen voort, voor zover dit redelijkerwijze noodzakelijk is om de derde dan wel de bewindvoerder in staat te stellen na afloop van de periode zijn standpunt te bepalen. Degene die de termijn heeft gesteld kan opnieuw een redelijke termijn stellen.
5. De in de eerste volzin van het eerste lid bedoelde beslissing kan ook op verzoek van de schuldenaar dan wel ambtshalve worden gegeven door de rechter die de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitspreekt.
1. De rechter-commissaris kan op verzoek van de bewindvoerder, van de schuldenaar dan wel ambtshalve bij schriftelijke beschikking bepalen dat betaling op niet tot de boedel behorende vorderingen van de schuldenaar tot betaling van een geldsom, moet geschieden aan de bewindvoerder. De rechter-commissaris kan de beschikking beperken tot een bepaalde periode en tot bepaalde vorderingen.
2. De bewindvoerder brengt de schuldenaren die het aangaat bij brief van de beschikking bedoeld in het eerste lid op de hoogte.
3. De door de bewindvoerder ingevolge het eerste lid ontvangen gelden behoren niet tot de boedel. De bewindvoerder voert ter zake een afzonderlijke administratie.
4. De bewindvoerder voldoet uit de door hem ingevolge het eerste lid ontvangen gelden voor en namens de schuldenaar vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling niet werkt en die ter voldoening door de rechter-commissaris zijn aangewezen.
1. De rechter-commissaris kan op verzoek van de bewindvoerder of de schuldenaar dan wel ambtshalve bij schriftelijke beschikking bepalen dat de schuldenaar gedurende een in die beschikking vast te stellen periode bevoegd is ten behoeve van de boedel de uitoefening van zijn zelfstandig beroep of bedrijf voort te zetten. De rechter-commissaris kan een periode telkens verlengen en aan zijn beschikking voorwaarden verbinden.
2. Een beschikking als bedoeld in het eerste lid heeft tot gevolg dat de schuldenaar bevoegd is alle handelingen waartoe de bewindvoerder toestemming heeft gegeven en die voor de normale uitoefening van het beroep of bedrijf nodig zijn, te verrichten.
3. Vorderingen die voortvloeien uit een voortzetting van de uitoefening van het beroep of bedrijf waartoe de schuldenaar op grond van dit artikel bevoegd is, waaronder te begrijpen de verschuldigde huurpenningen, voor zover aan die voortzetting toe te rekenen, zijn boedelschulden.
1. Gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan de schuldenaar in staat van faillissement worden verklaard ter zake van vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling niet werkt.
2. Door de faillietverklaring van de schuldenaar eindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege. Van de beëindiging wordt door de curator melding gemaakt in de publicatie bedoeld in artikel 14, derde lid.
3. Indien tengevolge van verzet, hoger beroep of cassatie de faillietverklaring wordt vernietigd, herleeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege. Daarvan wordt melding gemaakt in de aankondiging bedoeld in artikel 15, eerste lid, tweede volzin. Artikel 15d, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 25, 27 tot en met 31, 34 tot en met 38a, 40 tot en met 52, 54 tot en met 56 en 60a tot en met 63 zijn van overeenkomstige toepassing.
Het bestuur over de boedel
1. De rechter-commissaris houdt toezicht op de vervulling door de bewindvoerder van de door hem ingevolge deze titel te verrichten taken. 2. De artikelen 65 en 66 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Van alle beschikkingen van de rechter-commissaris staat gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank open. De rechtbank beslist na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbenden.
2. Niettemin kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen de beschikkingen die zijn genomen overeenkomstig de artikelen 21, onder 4°, 34, 58, eerste lid, 94, tweede lid, 102, tweede lid, 125, 127, vierde lid, 176, tweede lid, en de beschikkingen bedoeld in de artikelen 295, derde lid, 296, derde lid, artikel 299b, derde en vijfde lid, 310, eerste lid, 311, eerste lid, 316, tweede lid, 318, tweede lid, 324, derde lid, 326, tweede lid, 332, vierde lid en 347, tweede lid.
1. De bewindvoerder is belast met:
a. het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien;
b. het beheer en de vereffening van de boedel;
c. de uitvoering van het saneringsplan.
2. Alvorens in rechte op te treden, behalve waar het verificatie-geschillen betreft, alsmede in de gevallen van de artikelen 37, 40, 58, tweede lid, 305, 326, eerste lid, en 349, eerste lid, behoeft de bewindvoerder machtiging van de rechter-commissaris. Artikel 72 is van overeenkomstige toepassing.
1. Ieder der schuldeisers van vorderingen waarvoor de schuldsaneringsregeling werkt en de schuldenaar kunnen bij verzoekschrift tegen elke handeling van de bewindvoerder bij de rechter-commissaris opkomen, of van deze een bevel uitlokken dat de bewindvoerder een bepaalde handeling zal verrichten of een voorgenomen handeling zal nalaten.
2. De rechter-commissaris beslist, na de bewindvoerder te hebben gehoord, binnen drie dagen.
1. De bewindvoerder brengt uiterlijk tien dagen voor de dag waarop de verificatievergadering zal worden gehouden een verslag uit over de toestand van de boedel en vervolgens telkens na verloop van zes maanden, een verslag over de uitvoering van het saneringsplan. De bewindvoerder legt zijn verslag neder ter griffie van de rechtbank, ter kosteloze inzage van schuldeisers. De nederlegging geschiedt kosteloos. 2. De in het eerste lid bedoelde termijn van zes maanden, kan op verzoek van de bewindvoerder of ambtshalve door de rechter-commissaris worden verlengd.
1. De rechtbank is bevoegd de bewindvoerder, na hem gehoord of behoorlijk opgeroepen te hebben, te ontslaan en door een ander te vervangen, hetzij op voordracht van de rechter-commissaris hetzij op een met redenen omkleed verzoek van de bewindvoerder, een of meer schuldeisers dan wel de schuldenaar.
2. De ontslagen bewindvoerder legt rekening en verantwoording af aan de in zijn plaats benoemde bewindvoerder.
1. De rechtbank stelt het salaris van de bewindvoerder vast in het vonnis bedoeld in artikel 354, eerste lid.
2. De rechtbank kan op verzoek van de bewindvoerder tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling telkens voor een daarbij door de rechtbank vast te stellen periode een voorschot op het salaris toekennen.
3. Indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd op de voet van artikel 338, vierde lid, of artikel 350, stelt de rechtbank daarbij tevens het salaris vast.
4. Eindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in artikel 312, tweede lid, dan stelt de rechtbank het salaris vast zodra de uitspraak tot faillietverklaring in kracht van gewijsde is gegaan.
5. In geval van akkoord wordt het salaris bij het vonnis van homologatie bepaald.
6. Het salaris van de bewindvoerder wordt vastgesteld volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
7. Het salaris van de bewindvoerder is schuld van de boedel en wordt bij voorrang voldaan boven alle andere schulden en boven een betaling bedoeld in artikel 295, vijfde lid. Het in de vorige volzin bepaalde is ook van toepassing op de verschotten en op de publicaties die ingevolge deze titel zijn voorgeschreven.
8. De kosten van de ingevolge deze titel voorgeschreven publicaties die niet uit de boedel kunnen worden voldaan, en het salaris van deskundigen komen ten laste van de Staat. Voor zover de kosten van de ingevolge deze titel voorgeschreven publicaties niet uit de boedel kunnen worden voldaan, komen zij ten laste van de Staat. De griffier van de rechtbank waarbij de schuldenaar zijn verzoekschrift tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend, draagt zorg voor de voldoening van het door de rechtbank vast te stellen bedrag dat ten laste van de Staat komt.
De artikelen 85 en 86 zijn van overeenkomstige toepassing.
De voorzieningen na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling en de taak van de bewindvoerder
De bewindvoerder geeft van de dagen, uur en plaats bedoeld in artikel 289 onverwijld aan alle bekende schuldeisers bij brieven kennis. In de kennisgeving wordt melding gemaakt dat gedurende een termijn van veertien dagen voorafgaande aan de verificatie-vergadering een ontwerp van een saneringsplan op de griffie ter inzage ligt. Indien de schuldenaar een ontwerp van akkoord ter griffie heeft neergelegd, wordt daarvan eveneens melding gemaakt.
De bewindvoerder zorgt, dadelijk na zijn benoeming, door alle nodige en gepaste middelen voor de bewaring van de boedel. Tenzij de rechter-commissaris anders bepaalt, neemt de bewindvoerder de tot de boedel behorende bescheiden en andere gegevensdragers, gelden, kleinodiën, effecten en andere papieren van waarde tegen ontvangstbewijs onder zich, behoudens voor zover het beheer daarover op grond van een beslissing als bedoeld in artikel 296, derde lid, toekomt aan de schuldenaar.
1. Artikel 94, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Van de goederen bedoeld in artikel 295, vierde lid, wordt een staat aan de beschrijving gehecht.
3. De rechter-commissaris kan bepalen dat de bewindvoerder een staat opmaakt als bedoeld in artikel 96 ter vervanging van de staat bedoeld in artikel 285, eerste lid, onder a.
Een afschrift van de boedelbeschrijving en, indien toepassing is gegeven aan artikel 324, derde lid, van de staat in dat artikellid bedoeld, worden ter kosteloze inzage van een ieder nedergelegd ter griffie van de rechtbank die de schuldsaneringsregeling van toepassing heeft verklaard. De nederlegging geschiedt kosteloos.
1. De bewindvoerder is, voordat de uitspraak houdende de vaststelling van het saneringsplan in kracht van gewijsde is gegaan, bevoegd tot de boedel behorende goederen te vervreemden, voor zover de vervreemding noodzakelijk is ter bestrijding van de kosten van de schuldsaneringsregeling of de goederen niet dan met nadeel voor de boedel bewaard kunnen blijven.
2. De goederen worden ondershands verkocht, tenzij de rechter-commissaris bepaalt dat de verkoop in het openbaar zal geschieden.
De artikelen 99 en 102 tot en met 105 en 107 zijn van overeenkomstige toepassing.
Verificatie van vorderingen, behandeling van ontwerp van akkoord en raadpleging over voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling en het ontwerp van saneringsplan
Paragraaf 1. Verificatie van vorderingen
1. Op de verificatie van vorderingen zijn de artikelen 110 tot en met 116, 119 tot en met 127 (in welk laatste artikel in de plaats van 108, 1°, wordt gelezen: 289, derde lid en 129 tot en met 137 van overeenkomstige toepassing.
2. Renten, na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling lopende ten aanzien van door pand of hypotheek gedekte vorderingen, worden pro memorie geverifieerd. Voor zover de renten op de opbrengst daarvan niet batig gerangschikt worden, kan de schuldeiser aan deze verificatie geen rechten ontlenen.
Paragraaf 2. Het ontwerp van akkoord
1. De schuldenaar is bevoegd ten aanzien van vorderingen waarvoor de schuldsaneringsregeling werkt aan de schuldeisers van die vorderingen een akkoord aan te bieden.
2. Het ontwerp van akkoord wordt ter griffie van de rechtbank neder-gelegd ter kosteloze inzage van een ieder. De nederlegging geschiedt kosteloos.
3. Aanbieding van een akkoord op een tijdstip nadat een saneringsplan is vastgesteld, is ook toegelaten indien vóór die vaststelling een akkoord is verworpen of de homologatie is geweigerd. De in de vorige volzin bedoelde bevoegdheid kan één keer worden uitgeoefend.
4. Vóórdat een saneringsplan is vastgesteld, kan aanbieding van een akkoord slechts geschieden door nederlegging van het ontwerp van akkoord ter griffie uiterlijk op de vijftiende dag vóór de dag waarop de verificatievergadering zal worden gehouden.
5. Is een ontwerp van akkoord gevoegd bij het verzoekschrift tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, dan doet de griffier daarvan opgave in de aankondiging bedoeld in artikel 293.
6. Indien de nederlegging van een ontwerp van akkoord geschiedt na de indiening van het verzoekschrift tot het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, doet de bewindvoerder daarvan onverwijld aankondiging in de Staatscourant en in de door de rechter-commissaris ingevolge artikel 293 aangewezen nieuwsbladen. Tevens geeft de bewindvoerder van de nederlegging onverwijld bij brieven kennis aan alle bekende schuldeisers, tenzij daarvan reeds melding is gemaakt in de kennisgeving bedoeld in artikel 322.
Het ontwerp van een akkoord vervalt:
a. indien de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling niet wordt uitgesproken;
b. indien, voordat het vonnis van homologatie van het akkoord in kracht van gewijsde is gegaan, een rechterlijke uitspraak tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in kracht van gewijsde gaat;
c. indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op grond van het bepaalde in artikel 312, tweede lid.
1. Indien het ontwerp van akkoord is nedergelegd overeenkomstig artikel 329, vierde lid, wordt daarover in de vergadering na afloop van de verificatie dadelijk geraadpleegd en beslist.
2. Indien het ontwerp van akkoord is nedergelegd nadat een saneringsplan is vastgesteld, zal de rechter-commissaris dadelijk dag, uur en plaats vaststellen waarop over het aangeboden akkoord ten overstaan van de rechter-commissaris zal worden geraadpleegd en beslist.
3. Bij toepassing van het tweede lid doet de bewindvoerder van de dag, uur en plaats onverwijld aankondiging in de Staatscourant en in de door de rechter-commissaris ingevolge artikel 293 aangewezen nieuwsbladen. Tevens geeft de bewindvoerder daarvan onverwijld bij brieven kennis aan alle bekende schuldeisers.
1. De schuldenaar is ter vergadering bevoegd tot toelichting en verdediging van het akkoord op te treden en het, staande de raadpleging, te wijzigen.
2. Tot stemming over het akkoord zijn bevoegd de schuldeisers van vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt. Pandhouders, hypotheekhouders en schuldeisers als bedoeld in artikel 299b zijn tot stemmen bevoegd, indien zij vóór de aanvang van de stemming van hun recht van parate executie afstand doen. Zij herkrijgen dat recht niet, ongeacht of het akkoord wordt aanvaard, verworpen of overeenkomstig het vierde lid wordt vastgesteld.
3. Tot het aannemen van het akkoord wordt vereist:
a. de toestemming van de gewone meerderheid van de ter vergadering verschenen erkende en voorwaardelijk toegelaten schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden, welke tezamen ten minste de helft van het totale bedrag van hun vorderingen vertegenwoordigen; en
b. de toestemming van de gewone meerderheid van de ter vergadering verschenen erkende en voorwaardelijk toegelaten concurrente schuldeisers, welke tezamen ten minste de helft van het totale bedrag van hun vorderingen vertegenwoordigen. 4. In afwijking van het derde lid kan de rechter-commissaris op verzoek van de schuldenaar of de bewindvoerder bij gemotiveerde beschikking een aangeboden akkoord vaststellen als ware het aangenomen, indien:
a. drie vierde van de schuldeisers van vorderingen waaraan voorrang is verbonden en drie vierde van de concurrente schuldeisers voor het akkoord hebben gestemd; en
b. de verwerping van het akkoord het gevolg is van het tegenstemmen van een of meer schuldeisers die, alle omstandigheden in aanmerking genomen en in het bijzonder het percentage dat die schuldeisers, zou de toepassing van de schuldsaneringsregeling worden voortgezet, naar verwachting aan betaling op hun vorderingen zullen ontvangen, in redelijkheid niet tot dit stemgedrag hebben kunnen komen.
5. Het proces-verbaal van de vergadering vermeldt de inhoud van het akkoord, de namen van de verschenen stemgerechtigde schuldeisers, de door ieder hunner uitgebrachte stem, de uitslag van de stemming en, indien toepassing is gegeven aan het vierde lid, de beschikking van de rechter-commissaris.
6. Artikel 149 is van overeenkomstige toepassing.
Indien over het akkoord is gestemd in een vergadering als bedoeld in artikel 331, tweede lid, vinden de artikelen 335, eerste lid, aanhef en onder a en b, en tweede lid, 336, 337, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, 338, eerste, tweede en derde lid, 339, eerste, tweede, derde en vierde lid, eerste volzin, en 340 overeenkomstige toepassing.
Paragraaf 3. Raadpleging over voortzetting van de schuldsaneringsregeling en het ontwerp van saneringsplan
1. In de verificatievergadering stelt de rechter-commissaris iedere verschenen schuldeiser van een of meer vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, in de gelegenheid zijn standpunt kenbaar te maken omtrent het al dan niet voortzetten van de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsmede omtrent het ontwerp van een saneringsplan.
2. De schuldenaar is bevoegd tot verdediging van de voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling en tot toelichting en verdediging van het ontwerp van een saneringsplan. Hij kan het ontwerp staande de vergadering wijzigen.
3. Over de voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling en over het ontwerp van een saneringsplan wordt niet door ter vergadering verschenen schuldeisers bij stemming beslist.
4. Het proces-verbaal van de verificatievergadering vermeldt het standpunt van de schuldeisers bedoeld in het eerste lid.
1. De rechter-commissaris bepaalt vóór het sluiten van de verificatie-vergadering de terechtzitting waarop de rechtbank achtereenvolgens zal behandelen:
a. verzoekschriften, indien deze op de voet van artikel 149 zijn ingediend;
b. de homologatie van het akkoord, indien een akkoord is aangenomen of vastgesteld;
c. de voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling;
d. het door de schuldenaar ingediende ontwerp van een saneringsplan.
2. De terechtzitting zal gehouden worden ten minste acht en ten hoogste veertien dagen na de dag waarop de verificatievergadering heeft plaatsgevonden. Artikel 151 is van overeenkomstige toepassing.
Het proces-verbaal van de verificatievergadering wordt ondertekend door de rechter-commissaris en de griffier. Bij het proces-verbaal worden gevoegd het ontwerp van een saneringsplan en, indien van toepassing, het akkoord.
2. Gedurende acht dagen kan een ieder ter griffie kosteloze inzage verkrijgen van de stukken bedoeld in het eerste lid.
Behandeling door de rechtbank
1. Op de openbare terechtzitting, bepaald ingevolge artikel 335, eerste lid, wordt door de rechter-commissaris verslag uitgebracht.
2. Ieder van de schuldeisers ten aanzien van wier vorderingen de schuldsaneringsregeling werkt, kan in persoon, bij schriftelijk gemachtigde of bij procureur:
a. de gronden uiteenzetten waarop hij de homologatie van een akkoord wenst of haar bestrijdt;
b. de gronden uiteenzetten waarop hij de voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wenst of haar bestrijdt;
c. zijn standpunt verklaren omtrent het ontwerp van een saneringsplan.
3. De schuldenaar is bevoegd tot verdediging van zijn belangen op te treden.
1. Op de dag van de terechtzitting bedoeld in artikel 337, of anders uiterlijk op de achtste dag daarna, doet de rechtbank uitspraak.
2. Zij zal, voor zover van toepassing, eerst bij met redenen omklede beschikking uitspraak doen op verzoekschriften als bedoeld in artikel 149 en tot homologatie van het akkoord dan wel tot weigering daarvan. Artikel 153, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de homologatie wordt geweigerd, kan de rechter de schuldenaar niet in staat van faillissement verklaren.
4. Indien de schuldenaar geen akkoord heeft aangeboden of de homologatie is geweigerd, bepaalt de rechtbank of de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt voortgezet of dat de toepassing wordt beëindigd. Artikel 350, derde lid, is van toepassing. De uitspraak geschiedt bij vonnis.
5. In de uitspraak tot voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt tevens een saneringsplan vastgesteld.
6. Wordt de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd, dan vervalt de toepassing pas met ingang van de dag waarop de desbetreffende uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Artikel 350, vijfde en zesde lid, is van toepassing.
1. Ten aanzien van de uitspraak tot weigering dan wel verlening van homologatie, zijn de artikelen 154, 155, eerste lid, en 156 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het recht van hoger beroep en cassatie slechts toekomt aan schuldeisers die op de terechtzitting bedoeld in artikel 337 zijn verschenen.
2. Op de behandeling van het hoger beroep zijn de artikelen 337, tweede lid, aanhef en onder a, en derde lid, en 338, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de homologatie in hoger beroep of cassatie is verleend, verliest een door de rechter vastgesteld saneringsplan van rechtswege zijn kracht zodra de uitspraak tot verlening van homologatie in kracht van gewijsde is gegaan.
4. Wordt de homologatie in hoger beroep of cassatie vernietigd, dan geeft de griffier van het rechtscollege daarvan onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank. Zodra de uitspraak tot vernietiging in kracht van gewijsde is gegaan, doet de rechtbank uitspraak als bedoeld in artikel 338, vierde lid.
1. De toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt van rechtswege zodra de homologatie in kracht van gewijsde is gegaan. Van de beëindiging doet de bewindvoerder aankondiging in de Staatscourant en in de door de rechter-commissaris ingevolge artikel 293 aangewezen nieuwsbladen.
2. Het gehomologeerde akkoord is verbindend voor alle schuldeisers ten aanzien van wier vorderingen de schuldsaneringsregeling werkt, onverschillig of zij al dan niet in de schuldsaneringsregeling opgekomen zijn.
3. De artikelen 159, 160 en 162 tot en met 166 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Bij het vonnis, waarbij de ontbinding van het akkoord wordt uitgesproken, wordt de schuldenaar tevens in staat van faillissement verklaard.
5. In een faillissement, uitgesproken overeenkomstig het vierde lid, kan geen akkoord worden aangeboden.
1. Van het vonnis, houdende beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen.
2. Het hoger beroep wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van de zaak kennis moet nemen. De griffier van het gerechtshof geeft van die indiening onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank.
3. De voorzitter bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling, welk zal moeten plaatsvinden binnen twintig dagen na de dag van de indiening van het verzoekschrift.
4. De griffier van het gerechtshof doet van het hoger beroep en van de dag en uur, voor de behandeling bepaald, aankondiging in de Staatscourant en in de nieuwsbladen waarin de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling is aangekondigd.
5. Op de behandeling van het hoger beroep is artikel 337, tweede lid, aanhef en onder b en c, van toepassing.
6. De uitspraak vindt niet later plaats dan op de achtste dag na die van de behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting. Van het arrest van het gerechtshof wordt door de griffier onverwijld mededeling gedaan aan de griffier van de rechtbank.
7. Van het arrest kunnen de schuldeisers die op de voet van het vijfde lid bij de behandeling van het hoger beroep zijn verschenen en de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in cassatie komen. Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad geeft van die indiening en van het arrest van de Hoge Raad onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank.
1. Van het vonnis, houdende uitspraak tot voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling en tot vaststelling van een saneringsplan, kunnen de schuldeisers die op de terechtzitting bedoeld in artikel 337 zijn verschenen, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen. De schuldenaar heeft dezelfde bevoegdheid voor zover het de vaststelling van het saneringsplan betreft.
2. Artikel 341, tweede, derde en zesde lid, is van toepassing. 3. Gedurende acht dagen na het arrest van het gerechtshof kan de daarbij in het ongelijk gestelde partij in cassatie komen. Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad geeft van die indiening en van het arrest van de Hoge Raad onverwijld kennis aan de griffier van de rechtbank.
Het saneringsplan
1. De rechtbank is vrij in het saneringsplan bepalingen op te nemen die haar, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk en billijk voorkomen.
2. In een saneringsplan stelt de rechter in ieder geval de termijn vast gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, welke termijn ten hoogste drie jaar zal zijn, te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen. In afwijking van de eerste volzin kan de termijn op ten hoogste vijf jaar worden vastgesteld, indien voor de gehele termijn vanaf de vaststelling van het saneringsplan in dat plan tevens een nominaal bedrag wordt vastgesteld als bedoeld in artikel 295, derde lid.
3. De rechter kan in een saneringsplan onder meer:
a. een nominaal bedrag vaststellen als bedoeld in artikel 295, derde lid;
b. ten aanzien van goederen van de boedel waarop geen recht van pand, hypotheek of retentie rust, bepalen dat deze niet of gedurende een daarvoor vast te stellen termijn niet bij de vereffening en tegeldemaking betrokken zullen worden;
c. ten aanzien van goederen als bedoeld onder b bepalen dat de schuldenaar daarover het beheer zal voeren; d. een bedrag vaststellen als bedoeld in artikel 21, onder 4°.
4. Een vóór de vaststelling van het saneringsplan gegeven beslissing op de voet van de artikelen 21, onder 4°, 295, derde lid, en 296, derde lid, verliest haar kracht zodra de uitspraak houdende vaststelling van het saneringsplan in kracht van gewijsde is gegaan.
Een door de rechter vastgesteld saneringsplan is verbindend voor alle schuldeisers van vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, zonder uitzondering en onverschillig of zij in de schuldsaneringsregeling zijn opgekomen.
1. De rechtbank kan een saneringsplan op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder, de schuldenaar dan wel een of meer schuldeisers wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het plan niet ongewijzigd in stand kan blijven. De uitspraak geschiedt bij vonnis.
2. Alvorens te beslissen bepaalt de rechtbank dag en uur voor de terechtzitting waarop de zaak zal worden behandeld en kan zij tevens de oproeping bevelen van schuldeisers ten aanzien van wier vorderingen de schuldsaneringsregeling werkt.
3. De bewindvoerder doet van de dag, uur en plaats onverwijld aankondiging in de Staatscourant en in de door de rechter-commissaris ingevolge artikel 293 aangewezen nieuwsbladen. Tevens geeft de bewindvoerder bij brieven kennis aan alle bekende schuldeisers. Artikel 337, tweede lid, aanhef en onder c, en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Van het vonnis bedoeld in het eerste lid kunnen de schuldeisers die bij de behandeling van de zaak zijn verschenen en de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen. De artikelen 341, tweede, derde en zesde lid, en 342, derde lid, zijn van toepassing.
Het saneringsplan verliest van rechtswege zijn kracht door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De vereffening van de boedel
1. Zodra de uitspraak waarbij het saneringsplan is vastgesteld in kracht van gewijsde is gegaan, verkeert de boedel van rechtswege in staat van insolventie en gaat de bewindvoerder over tot vereffening en tegeldemaking van de tot de boedel behorende goederen voor zover daaromtrent in het saneringsplan niet anders is bepaald, zonder dat daartoe toestemming of medewerking van de schuldenaar nodig is.
2. De goederen worden ondershands verkocht, tenzij de rechter-commissaris bepaalt dat de verkoop in het openbaar zal geschieden.
3. Artikel 176, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
De rechter-commissaris kan op een door hem te bepalen dag, uur en plaats een vergadering van schuldeisers beleggen, ten einde hen zo nodig te raadplegen over de wijze van vereffening van de boedel en zo nodig verificatie te doen plaatsvinden van de schuldvorderingen die na afloop van de ingevolge artikel 289, derde lid bepaalde termijn zijn ingediend en niet reeds overeenkomstig artikel 127 geverifieerd zijn. De bewindvoerder handelt ten opzichte van deze vorderingen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 111 tot en met 114. Hij roept de schuldeisers ten minste tien dagen vóór de vergadering, bij brieven op waarin het onderwerp van de vergadering wordt vermeld en hun tevens de bepaling van artikel 114 wordt herinnerd. Bovendien plaatst hij gelijke oproeping in de door de rechter-commissaris ingevolge artikel 293 aangewezen nieuwsbladen.
Zo dikwijls er voldoende gerede penningen aanwezig zijn, gaat de bewindvoerder over tot een uitdeling aan de geverifieerde schuldeisers. Niettemin vindt geen uitdeling plaats, indien de verkoop van een goed nog moet plaatsvinden en daarop pand of hypotheek rust of ten aanzien van dat goed voorrang geldt als bedoeld in artikel 292 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel op dat bepaalde goed een voorrecht rust. Indien een goed als bedoeld in de vorige volzin in de boedel valt nadat een uitdeling heeft plaatsgevonden, heeft dat geen invloed op de geldigheid van die uitdeling. De uitdeling geschiedt naar evenredigheid van ieders vordering, met dien verstande dat, zolang de vorderingen waaraan voorrang is verbonden niet volledig zijn voldaan, daarop een twee keer zo groot percentage wordt betaald als op de concurrente vorderingen.
3. Voor de toepassing van het tweede lid worden de vorderingen van de schuldeisers die voorrang hebben, ongeacht of deze wordt betwist, en die niet reeds overeenkomstig artikel 57 of 299b, derde lid, voldaan zijn, bepaald op het bedrag waarvoor zij batig gerangschikt kunnen worden op de opbrengst der goederen waarop hun voorrang betrekking heeft. Zo dit minder is dan het gehele bedrag van hun vorderingen, worden zij voor het ontbrekende als concurrent behandeld.
4. De bewindvoerder maakt telkens een uitdelingslijst op. De lijst houdt in een staat van de ontvangsten en uitgaven, de namen van de schuldeisers, het geverifieerde bedrag van ieders vordering, benevens de daarop te ontvangen uitkering.
5. De artikelen 181, 182 (in welk artikel in de plaats van 60, derde lid, tweede zin, wordt gelezen: 299b, derde lid, tweede volzin), 183 tot en met 189, 191 en 192 zijn van overeenkomstige toepassing.
Beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling
1. De rechtbank kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, van de schuldenaar dan wel van een of meer schuldeisers. Zij kan zulks ook ambtshalve doen.
2. Alvorens te beslissen roept de rechtbank de schuldenaar op ten einde door haar te worden gehoord. Tevens kan zij schuldeisers daartoe oproepen.
3. Een beëindiging bedoeld in het eerste lid kan geschieden indien:
a. de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, zijn voldaan;
b. de schuldenaar in staat is zijn betalingen te hervatten;
c. de schuldenaar een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt;
d. de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan; e. de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen.
4. De uitspraak geschiedt bij vonnis. De toepassing van de schuldsaneringsregeling vervalt pas met ingang van de dag waarop de uitspraak tot de beëindiging in kracht van gewijsde is gegaan.
5. Indien de beëindiging geschiedt op grond van het bepaalde in het derde lid, onder c, d of e, verkeert de schuldenaar van rechtswege in staat van faillissement zodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. De rechtbank benoemt terstond een rechter-commissaris en een curator.
6. Van de beëindiging wordt door de bewindvoerder aankondiging gedaan in de Staatscourant en in de door de rechter-commissaris ingevolge artikel 293 aangewezen nieuwsbladen of, indien het vijfde lid toepassing vindt, door de curator in de publicatie bedoeld in artikel 14, derde lid.
1. Van het vonnis bedoeld in artikel 350 heeft, in geval van beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, de schuldenaar, of, in geval de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling geweigerd is, hij die het verzoek tot die beëindiging heeft gedaan, gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak recht van hoger beroep.
2. De artikelen 341, tweede, derde en zesde lid, en 342, derde lid, zijn van toepassing.
1. Indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet reeds is beëindigd, bepaalt de rechtbank op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder dan wel van de schuldenaar hetzij ambtshalve uiterlijk een maand vóór het einde van de termijn bedoeld in het tweede lid van artikel 343, dag, uur en plaats voor de terechtzitting waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld.
2. Indien nog geen dag voor de verificatievergadering is bepaald en een jaar is verstreken sinds de uitspraak tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling, kan de rechter op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder dan wel van de schuldenaar een dag bepalen voor de terechtzitting waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld. De rechtbank bepaalt die zitting slechts als de voordracht of het verzoek vergezeld gaat van een beredeneerde verklaring van de bewindvoerder dat redelijkerwijs niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar geheel of gedeeltelijk aan zijn verplichtingen kan voldoen.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde zitting zal niet eerder dan veertien dagen en niet later dan eenentwintig dagen na de beschikking van de rechtbank bedoeld in het eerste lid gehouden worden.
4. De bewindvoerder doet van de dag, uur en plaats onverwijld aankondiging in de Staatscourant en in de door de rechter-commissaris ingevolge artikel 293 aangewezen nieuwsbladen. Tevens geeft de bewindvoerder bij brieven kennis aan alle bekende schuldeisers.
1. Op de terechtzitting, bepaald ingevolge artikel 352, wordt door de bewindvoerder een schriftelijk verslag uitgebracht. De schuldenaar woont de zitting in persoon bij.
2. De rechtbank kan iedere verschenen schuldeiser in de gelegenheid stellen in persoon, bij schriftelijk gemachtigde of bij procureur het woord te voeren.
1. Op de dag van de terechtzitting, of anders uiterlijk op de achtste dag daarna, doet de rechtbank bij vonnis uitspraak of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend.
2. Ingeval van een toerekenbare tekortkoming, kan de rechter daarbij bepalen dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing blijft.
3. Indien de terechtzitting is bepaald ingevolge artikel 352, tweede lid, beëindigt de rechtbank de schuldsanering slechts indien redelijkerwijs niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar geheel of gedeeltelijk aan zijn verplichtingen kan voldoen en van omstandigheden als bedoeld in artikel 350, derde lid onderdeel c, d of e niet is gebleken. De rechtbank kan een of meer keren haar beslissing aanhouden, hetzij voor nader onderzoek, hetzij indien uit het verslag van de bewindvoerder blijkt dat de schuldenaar op een later tijdstip geheel of gedeeltelijk aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen. De rechtbank bepaalt de dag waarop de schuldsaneringsregeling eindigt met inachtneming van de termijn, bedoeld in artikel 343, tweede lid.
4. Indien de rechtbank de voordracht of het verzoek om beëindiging van de schuldsaneringsregeling afwijst, en geen toepassing geeft aan artikel 350, vijfde lid, bepaalt de rechtbank alsnog een verificatievergadering. Tussen de uitspraak en de verificatievergadering moeten ten minste veertien dagen verlopen.
1. Van het vonnis bedoeld in artikel 354 kunnen de schuldeisers die op de voet van artikel 353, tweede lid, bij de behandeling van de zaak zijn verschenen en de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen.
2. De artikelen 341, tweede, derde en zesde lid, en 342, derde lid, zijn van toepassing.
1. De bewindvoerder gaat, zodra de uitspraak bedoeld in artikel 354 in kracht van gewijsde is gegaan, onverwijld over tot het opmaken van een slotuitdelingslijst.
2. De toepassing van de schuldsaneringsregeling is van rechtswege beëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. De bewindvoerder doet daarvan aankondiging in de Staatscourant en in de door de rechter-commissaris ingevolge artikel 293 aangewezen nieuwsbladen.
Na verloop van een maand na de beëindiging doet de bewindvoerder rekening en verantwoording van zijn beheer aan de rechter-commissaris.
Indien na de slotuitdeling ingevolge artikel 189 gereserveerde uitdelingen aan de boedel terugvallen, of mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn, welke ten tijde van de vereffening niet bekend waren, gaat de bewindvoerder, op bevel van de rechtbank, tot vereffening en verdeling daarvan over op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten.
1. Door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356, tweede lid, is een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan is gebleven, niet langer afdwingbaar, onverschillig of de schuldeiser al dan niet in de schuldsaneringsregeling is opgekomen en onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de rechter in het vonnis bedoeld in artikel 354 heeft vastgesteld dat de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten en de rechter daarbij geen toepassing heeft gegeven aan het tweede lid van artikel 354.
Bijzondere bepalingen
1. Indien na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling waardoor het rechtsgevolg bedoeld in artikel 358, eerste lid, is ingetreden, blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350, derde lid, onder e, kan de rechter op verzoek van iedere belanghebbende bepalen dat artikel 358, eerste lid, verder geen toepassing vindt.
2. Alvorens te beslissen roept de rechtbank de schuldenaar op ten einde door haar te worden gehoord.
3. Van het vonnis kan gedurende acht dagen na de uitspraak in hoger beroep worden gekomen. Het hoger beroep wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof, dat van de zaak kennis moet nemen.
4. Gedurende acht dagen na het arrest van het gerechtshof kan beroep in cassatie worden ingesteld. Het beroep in cassatie wordt ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.
5. Zodra de uitspraak bedoeld in het eerste lid in kracht van gewijsde is gegaan, doet de griffier van het gerecht dat deze uitspraak heeft gedaan daarvan onverwijld aankondiging in de Staatscourant.
Indien de faillietverklaring van de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken of indien de schuldenaar door beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in staat van faillissement komt te verkeren, gelden de volgende regelen:
a. handelingen tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling door de bewindvoerder verricht, blijven geldend en verbindend;
b. boedelschulden, gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan, gelden als boedelschulden in het faillissement;
c. in de schuldsaneringsregeling ingediende vorderingen gelden als ingediend in het faillissement.
2. De curator oefent de bevoegdheid uit, in artikel 297, derde lid, aan de bewindvoerder toegekend.
3. Het tijdstip, waarop de termijnen vermeld in de artikelen 43 en 45 aanvangen, wordt berekend met ingang van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Tegen de beslissingen van de rechter, ingevolge de bepalingen van deze titel gegeven, staat geen hogere voorziening open, behalve in de gevallen, waarin het tegendeel is bepaald, en behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet.
1. De verzoeken, te doen ingevolge de artikelen 292, tweede lid, 315, eerste lid, 341, eerste lid, 342, eerste lid, 345, vierde lid, 350, eerste lid, 351, eerste lid, 355, eerste lid, en 358a, eerste lid, moeten door een procureur zijn ondertekend, behalve wanneer een verzoek wordt gedaan door de bewindvoerder of, bij een verzoek ingevolge artikel 350, eerste lid, door de schuldenaar.
2. Voor het instellen van beroep in cassatie is steeds de medewerking nodig van een advocaat bij de Hoge Raad.
In artikel 283 wordt in de opsomming van artikelen na «247,» ingevoegd: 247b, tweede lid,.
Artikel 284 wordt vernummerd tot artikel 362. In dat artikel wordt voorts in de opsomming van artikelen «238 en 239» gewijzigd in: 238, 239 en 305.
1. In afwijking van het bepaalde in artikel 15b, eerste lid, van de Faillissementswet, zoals vastgesteld bij deze wet, kan een faillissement waarin vóór het in werking treden van deze wet de verificatievergadering is gehouden, worden opgeheven onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III van de Faillissementswet, zoals vastgesteld bij deze wet.
2. In afwijking van het bepaalde in artikel 247a, eerste lid, van de Faillissementswet, zoals vastgesteld bij deze wet, kan een surséance van betaling die vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet voorlopig of definitief is verleend, ook op een later tijdstip dan twee maanden na de dag waarop de surséance voorlopig is verleend, worden ingetrokken onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in titel III van de Faillissementswet, zoals vastgesteld bij deze wet.
Na hoofdstuk 4A van de Wet Justitie-subsidies wordt een hoofdstuk 4B ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK 4B. SCHULDHULPVERLENING
1. Onze Minister kan subsidie verstrekken ten behoeve van:
a. het optreden als bewindvoerder als bedoeld in artikel 287, derde lid, van de Faillissementswet;
b. activiteiten ter ondersteuning van bewindvoerders.
2. De subsidies worden per boekjaar verstrekt.
3. De subsidies worden ter verdeling verstrekt aan een of meer door Onze Minister aan te wijzen Raden voor Rechtsbijstand.
4. De subsidies kunnen taaksgewijs worden verdeeld over de in aanmerking komende Raden.
5. De aan te wijzen Raden zijn belast met het beheer en de verdeling van de subsidies.
6. Afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de personen of instellingen waaraan door de Raden de subsidies kunnen worden verstrekt;
b. de wijze waarop het bedrag van de subsidies wordt bepaald;
c. de aan de subsidies voor de ontvanger verbonden verplichtingen voorzover niet reeds voortvloeiend uit de derde titel van de Faillissementswet;
d. de verlening van voorschotten;
e. de vaststelling en verdeling van een of meer subsidieplafonds.
2. In een afzonderlijk jaarplan en in een afzonderlijk verslag besteden de verantwoordelijke Raden aandacht aan hun subsidiebeleid en aan de wijze waarop zij uitvoering geven aan de derde titel van de Faillissementswet.
3. De aangewezen Raad of Raden stellen een commissie van deskundigen in. De commissie heeft een tijdelijk karakter. De commissie adviseert de Raad over de uitvoering van de derde titel van de Faillissementswet.
Aan onderdeel A (Ministerie van Justitie) van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
5. Artikel 285 van de Faillissementswet.
De inwerkingtreding van deze wet wordt nader bij de wet geregeld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Hierbij gaat een doorlopende tekst van dit wetsvoorstel zoals die luidt na verwerking van wetsvoorstel 25 672.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19971998-22969-297b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.