22 969
Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen

23 429
Inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (Invoeringswet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen)

25 672*
Wijziging van enige onderdelen van het voorstel van wet tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen

nr. 297a
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 15 mei 1998

Het voorbereidend onderzoek over wetsvoorstel 25 672 en de nadere memorie van antwoord over de wetsvoorstellen 22 969 en 23 429 gaven de leden van de fracties van VVD en CDAaanleiding de volgende vragen te stellen en opmerkingen te maken.

De leden van de fractie van de VVD wilden nog enkele nadere vragen stellen naar aanleiding van het hun gegeven antwoord, inhoudende dat voor uitvoering van deze wetsvoorstellen op de justitiebegroting f 8 miljoen op jaarbasis is gereserveerd.

Zij constateerden dat thans algemeen uitgegaan wordt van een te verwachten aantal aan de rechtbank voor te leggen schuldsaneringsverzoeken van 12 000 op jaarbasis, nog buiten het bestaande stuwmeer. In een vergadering van de werkgroep faillissementen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak van 26 januari 1998 werd medegedeeld dat ook van departementale zijde zowel deze schatting als het bestaan – daarbuiten – van het stuwmeer is erkend. Waar het aantal uitgesproken faillissementen van natuurlijke personen gedurende de afgelopen jaren 1000 à 1100 per jaar heeft bedragen en niet aannemelijk is dat deze alle tegen de schuldsanering zullen wegvallen, lijkt het verantwoord om uit te gaan van een toename van ten minste 11 000 zaken per jaar.

De zogenaamde Lamicie-normen houden in dat bij de rechtbanken voor een schuldsanering gemiddeld nodig zal zijn 325 minuten werk voor een rechter en 780 minuten voor de ondersteuning. Toepassing van deze normen op genoemd aantal schuldsaneringen op jaarbasis levert een toename van het benodigd aantal fte's van 49 voor de rechterlijke macht en 119 voor de ondersteuning. Omgezet in financiën betekent dat een bedrag van ruim f 14 miljoen per jaar, uitsluitend voor de personele component voor de rechtbanken. Daar komt de materiële component nog bij, evenals het voor de appelinstantie benodigde bedrag.

De conclusie uit een en ander is dat het eerdergenoemde, thans gereserveerde bedrag ten hoogste de helft dekt van hetgeen voor een adequate uitvoering van de voorgestelde wet noodzakelijk zal zijn, reeds zonder dat rekening wordt gehouden met verwerken van het bestaande stuwmeer. Is deze berekening juist, en zo neen, hoe dient deze dan te luiden?

De hier aan het woord zijnde leden achtten het niet aanvaardbaar dat de rechterlijke instanties door de invoering van de voorgestelde wet onder nog verder verhoogde druk zouden komen te staan. Indien de wetgever een nieuwe regeling wenst in te voeren dient dat niet over de rug van een bepaalde, beperkte, groep – in casu de gerechten – te geschieden, doch dient de keuze te worden gemaakt tussen het afzien van deze invoering en het volledig fourneren van de voor die invoering in redelijkheid noodzakelijke middelen. Is de regering bereid toe te zeggen dat, hoe ook de ontwikkeling van het aantal aangevraagde schuldsaneringen mocht blijken te zijn, de daarmee corresponderende genormeerde vergoedingen aan de gerechten ter beschikking zullen worden gesteld?

In dit verband wensten deze leden tevens te vernemen of het waar is dat zich thans het verschijnsel voordoet dat het ministerie van Justitie de uitbetaling van volgens de werklastnormen aan de gerechten toekomende personeelsvergoedingen ophoudt voor zover aldaar vacatures bestaan, waarmee inbreuk wordt gemaakt op de budgetteringsvrijheid van de gerechten, die immers mede inhoudt dat vacaturegelden op andere wijze besteed mogen worden tot verlichting van de druk? Zo ja, wil de regering deze praktijk onmiddellijk doen beëindigen?

De leden van de CDA-fractie zouden gaarne beschikken over de tekst van de nieuwe titel III van de Faillissementswet, zoals die zal luiden indien c.q. wanneer het hoofdwetsvoorstel en de novelle zijn aangenomen en in werking getreden. Daarnaast zouden zij graag beschikken over de tekst van de concept-amvb «Private sanering», die door het ministerie van Economische Zaken is opgesteld.

Deze leden betreurden het dat is gekozen voor een novelle, en niet voor een nieuwe, heldere opzet. Nu blijft de zwaar opgetuigde regeling van titel III bestaan, hetgeen deze leden niet nodig, en zelfs ongewenst, achten. Bovendien waren deze leden van mening dat een analyse van het uitgavenpatroon van de schuldenaar, hetgeen blijkens het nader voorlopig verslag een belangrijke taak is van de bewindvoerder, een oneigenlijk element is in het kader van de Faillissementswet en derhalve niet in het kader van deze wet geregeld dient te worden.

De leden hier aan het woord nodigden de minister uit een reactie te geven op de kritische opmerkingen van A. van Hees en R.J.Q. Klomp in hun artikel over de onderhavige materie in NJB 1997, blz. 1880 e.v., in het bijzonder op de stellingen dat het ontworpen stelsel een premie op misbruik stelt, schuldenaren frustreert, nog steeds veel te ingewikkeld is en beter niet kan gelden voor zakelijke schulden.

Is het realistisch dat de buitengerechtelijke schuldsanering ook geldt voor natuurlijke personen die zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefenen? Is er voldoende specifieke kennis en ervaring bij gemeentelijke kredietbanken aanwezig om aan deze schuldenaren adequate schuldbemiddeling te verlenen?

Het rapport-Boorsma, Schulden: naar, dat in augustus 1994 verscheen, gaat ervan uit dat ongeveer 200 000 personen wat betreft hun schulden in een problematische situatie verkeren. Hoe groot wordt dat aantal thans, voorjaar 1998, geschat?

Het kabinet gaat uit van ongeveer 12 000 wettelijke schuldsaneringen per jaar. Waar is deze verwachting op gebaseerd? Is deze verwachting gerechtvaardigd gezien in verband met het feit dat, blijkens het nader voorlopig verslag over de wetsvoorstellen 22 969 en 23 429 (Kamerstukken I, 1995–1996, nr. 34c), over 1997 het totale aantal verzoeken tegen de 30 000 zal belopen? Zijn er al definitieve gegevens over 1997?

In de brief van de staatssecretaris van Economische Zaken d.d. 5 februari 1998 (Kamerstukken II, 25 672 nr. 7) wordt vermeld dat geen vergoeding gevraagd mag worden (door schuldbemiddelaars) indien de bemiddeling niet succesvol is geweest. Gaarne ontvingen de leden van de CDA-fractie een toelichting op de precieze bedoeling van deze uitspraak.

In dezelfde brief wordt vermeld dat de geregistreerde schuldbemiddelaars regelmatig opnieuw aan een onderzoek zullen worden onderworpen. Op welke termijn ziet het woord «regelmatig»? Wat zal dat onderzoek inhouden?

De in de wetsvoorstellen gebruikte terminologie «het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling» komt geforceerd over. Beter ware het geweest te spreken van «het toepasselijk verklaren van de regeling van schuldsanering», zo merkten de leden hier aan het woord op.

Is het juist dat voor de uitvoering van de schuldsanering een bedrag van 25 miljoen gulden per jaar beschikbaar is? Kan de minister inzicht geven in de te verwachten besteding van deze som? Is deze som ook beschikbaar voor 1998 nu, naar verwachting, de regeling eerst per 1 oktober 1998 in werking kan treden? Is de 8 miljoen gulden op jaarbasis, die in het nader voorlopig verslag worden genoemd, gereserveerd voor de rechterlijke macht in verband met de invoering van de schuldsaneringsregeling?

Is het niet de bedoeling enige bijdrage te verlenen aan de kosten van buitengerechtelijke schuldsanering? Verwacht de minister dat de particuliere schuldhulporgansiaties rond kunnen komen van de bijdragen die de schuldenaren betalen? Is dit een realistische verwachting, nu deze bijdragen zijn beperkt tot een maximum van f 75 per maand?

Is het juist dat onderzoek aantoont dat van degenen aan wie schuldbemiddeling is verleend, 20% daarna opnieuw in een schuldenproblematiek terecht komt, die de betrokkenen niet zonder hulp kunnen oplossen?

Ten onrechte wordt in berichtgeving in de media de indruk gewekt dat schuldenaren drie jaar lang moeten rond komen van 90% van het sociale minimum om bevrijd te worden van hun schulden. In de wetsvoorstellen is niet een minimum-termijn opgenomen. Naar het oordeel van deze leden volgt uit de nieuwe artikelen 352, tweede lid, jo. 354, derde lid dat het bij on- en minvermogenden mogelijk is om reeds na verloop van ruim een jaar bevrijd te worden van alle schulden. Onderschrijft de minister deze gevolgtrekking?

Hoever is het kabinet gevorderd met de selectie van gemeentelijke kredietbanken, die bij de uitvoering van de schuldsaneringsregeling zullen worden betrokken? Wat zijn de criteria bij deze selectie?

Is de evaluatie van de experimenten van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid al gereed? In het nader voorlopig verslag wordt gemeld dat de evaluatie naar verwachting in april 1998 aan de Staten-Generaal zal worden aangeboden. De leden van de CDA-fractie zeiden gaarne zo spoedig mogelijk een exemplaar van het evaluatierapport te zullen ontvangen.

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

* Het gewijzigd voorstel van wet is gedrukt onder EK nr. 301, vergaderjaar 1997–1998.

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD) (voorzitter), Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Meeter (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA), De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven