22 695
Wijziging van wetsvoorstel 20 890, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (implementatie Barber-richtlijn)

nr. 131b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 februari 1998

Mede namens de Staatssecretaris van Justitie constateer ik met genoegen dat dit wetsvoorstel aanleiding heeft gegeven tot het stellen van slechts een beperkt aantal vragen. Uit de omvang van dit verslag hoop ik op te kunnen maken dat op korte termijn wetsvoorstel 20 890 en onderhavig wetsvoorstel tot wet zullen kunnen worden verheven, zodat voldaan zal zijn aan de implementatieverplichting van resp. de Vierde gelijke behandelings- en Barber-richtlijn, waarover de Nederlandse regering reeds een ingebrekestelling heeft ontvangen. Onderstaand wordt ingegaan op de vragen van de leden van de fracties van D66 en GroenLinks.

De leden van de fractie van D66 hebben terecht geconstateerd dat de overwegingen van de regering niet gewijzigd zijn ten aanzien van de datum vanaf wanneer het beginsel van gelijke pensioenopbouw van toepassing is. Dit standpunt is in de zgn. post-Barber jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie als juist bevestigd. De jurisprudentie van het Europese Hof heeft in deze rechtstreeks werking, hetgeen inhoudt dat afwijking ervan door de nationale wetgever niet geoorloofd is.

De leden van de D66-fractie vragen of artikel III alleen betekenis heeft voor werknemers die thans nog pensioen opbouwen of dat de datum van 17 mei 1990 ook geldt voor personen die op deze datum reeds gepensioneerd zijn.

Eenieder die pensioen heeft opgebouwd vanaf 17 mei 1990 kan een beroep doen op het gelijke opbouwbeginsel, voor de periode vanaf 17 mei 1990. Dat wil zeggen ook degenen die tussen 17 mei 1990 en nu gepensioneerd waren.

Artikel III heeft geen betrekking op werknemers die op 17 mei reeds gepensioneerd waren.

De voorlichting over de pensioenaanspraken, waar deze leden naar vragen, is een eigen verantwoordelijkheid van het ministerie en de pensioenfondsen. De voorlichting van de overheid zal zich via intermediairen, zoals sociale partners, pensioenuitvoerders, bureaus voor rechtshulp en de Commissie gelijke behandeling, richten op werknemers en werkgevers. Het wetsvoorstel codificeert Hof-jurisprudentie; pensioenuitvoerders zijn reeds geruime tijd verplicht conform de jurisprudentie te handelen.

De leden van de D66-fractie verzoeken exact uit te leggen wat de stelling, zoals opgenomen in stuk 22 695, nr. 3, p. 3, onder het kopje «precisering van het artikel 119 EG-verdrag» dat in aanvullende pensioenen het gelijke-opbouw beginsel van toepassing is en niet het gelijke-uitkeringsbeginsel, thans betekent.

Het gelijke opbouwbeginsel houdt in dat werknemers een recht op gelijke behandeling kunnen afdwingen wat betreft de pensioenaanspraken die zijn opgebouwd in perioden van arbeid vanaf 17 mei 1990. Het deel van de aanspraken dat is opgebouwd over perioden van arbeid voor deze datum hoeft niet gelijk te zijn en leidt derhalve niet altijd tot een gelijke uitkering voor mannen en vrouwen. Met verwijzing naar mijn brief van 25 april 1997 (Kamerstukken II, 1996–1997, 22 695, nr. 11) wordt opgemerkt dat dit onverlet laat dat deeltijdwerkers – in geval van indirecte discriminatie – en gehuwde vrouwen toetreding tot de pensioenregeling kunnen vorderen met terugwerkende kracht tot 1976, met dien verstande dat de nationale wettelijke verjaringstermijnen ingeroepen kunnen worden. Een definitieve uitspraak over de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is, is thans nog niet gedaan.

Bij toetreding met terugwerkende kracht is de werknemer gehouden alsnog de werknemerspremie te betalen. Dit leidt ertoe dat mannen en vrouwen in deze situaties alsnog een gelijke uitkering ontvangen, voorzover met terugwerkende kracht opgebouwd, vanaf op zijn vroegst 1976.

De leden van de fractie van D66 vragen of de Barber-richtlijn ook de gelijke berechting van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers ten aanzien van pensioenregelingen regelt. Dit valt niet als zodanig onder de Barber-richtlijn. Slechts voorzover er sprake is van niet gerechtvaardigd indirect onderscheid valt de gelijke berechting van deeltijdwerkers onder artikel 119 EG-Verdrag. Met andere woorden: slechts indien er voor deeltijders andere regelingen gelden dan voor voltijders en hierdoor met name vrouwen worden benadeeld kan er sprake zijn van ongelijke behandeling in de zin van artikel 119 EG-Verdrag, indien het onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is. Overigens is sinds 8 juli 1994 in de PSW artikel 2a opgenomen, die de gelijke behandeling van voltijders en deeltijders regelt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welk beleid de regering voor ogen staat inzake de problematiek van de reparatie van vrouwenpensioenen. Zij vragen of de regering het niet eens is met hen dat de reparatie alle vrouwenpensioenen moet omvatten. Voorts vragen deze leden of vrouwen zich tot de overheid kunnen wenden indien hun pensioenfonds niet repareert. De regering is van oordeel dat sociale partners eerstverantwoordelijk zijn voor de aanvullende pensioenen, inclusief het inhaalpensioen. Er bestaat geen (europese-) verplichting voor de overheid tot het (laten) repareren van de gevolgen van ongelijke behandeling in het verleden. De keuze of en zo ja, over welke periode inhaalpensioen wordt gerealiseerd is een vraag ter beantwoording van de sociale partners. Overigens heeft de overheid ter stimulering en faciliëring van de reparatie subsidie verleend aan het Meldpunt reparatie vrouwenpensioen en het wettelijk mogelijk gemaakt dat het FVP het inhaalpensioen subsidieert. Bezien wordt of ook een bijdrage verleend kan worden aan de overdracht van de activiteiten van het (inmiddels opgeheven) Meldpunt, vanwege de nog bestaande behoefte aan informatie, zodat er aan de vragen van vrouwen, die zich niet direct tot de overheid kunnen wenden, tegemoet gekomen wordt.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Naar boven