nr. 192a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIES VOOR JUSTITIE EN VOOR SOCIALE
ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1
Het voorbereidend onderzoek gaf de commissies aanleiding tot het formuleren
van de volgende opmerkingen en vragen.
Het had de leden van de fractie van de VVD teleurgesteld dat
er op taalkundige en op logische gronden op de voorgestelde tekst enkele aanmerkingen
moeten worden gemaakt.
In de eerste regel van het tweede lid van artikel 644 wordt, waar staat
«tenminste», ongetwijfeld bedoeld «ten minste», wat
nu eenmaal niet hetzelfde is.
Deze leden veronderstelden dat in het derde lid van artikel 644 wordt
bedoeld te bepalen dat de maximale duur van het verlof dertien maal de wekelijkse
arbeidsduur bedraagt; zij vroegen zich af waarom dat dan niet bepaald is.
Een begrijpelijk alternatief zou eventueel zijn: de totale arbeidsduur over
dertien weken. De arbeidsduur per week gerekend over dertien weken blijft
echter nog steeds de arbeidsduur per week.
Deze leden vroegen zich af wat in de eerste volzin van het vierde lid
van artikel 644 de betekenis is van de woorden «per week», waar
de bedoeling kennelijk slechts is de lengte van de periode waarin het verlof
wordt opgenomen te maximeren, voor welk doel bedoelde woorden volstrekt overbodig
zijn.
Waar in het zevende lid van artikel 644 gesproken wordt van een verzoek
van de werknemer het verlof niet op te nemen, zou het naar het oordeel van
deze leden de voorkeur hebben verdiend expliciet te vermelden dat hier een
eenmaal afgesproken verlof bedoeld wordt; deze opmerking geldt overigens ook
de thans geldende tekst.
De in artikel II onder A voorgestelde nieuwe tekst zou hebben behoren
te luiden:
zijn artikel 644 alsmede de artikelen 645 en 673 voor zover deze betrekking
hebben op artikel 644.
De in de thans voorgestelde tekst aanwezige samentrekking betekent
immers dat hier mede sprake is van «artikel 644 voor zover de laatste
twee artikelen betrekking hebben op artikel 644», hetgeen onzin is die
in een wettekst niet behoort voor te komen.
Ten aanzien van de inhoud van de voorgestelde regeling vroegen de leden
van de fractie van de VVD waarom in het achtste lid van artikel 644 iedere
afwijking van de daar bedoelde bepalingen aan CAO c.q. publiekrechtelijke
regeling wordt gebonden in plaats van deze verzwaring te beperken tot afwijkingen
ten nadele van de werknemer. Waarom staat het een werkgever niet vrij zijn
werknemers soepeler te behandelen?
De leden van de VVD-fractie vroegen voorts om een nadere uiteenzetting
van het begrip gewichtige redenen in de leden 4, 6 en 7 van artikel 655. Is
er bij de regering iets bekend hoe de praktijk thans met het begrip omgaat
en is er met betrekking tot dit begrip jurisprudentie beschikbaar? De regering
noemt in de memorie van toelichting (blz.7) gewichtige redenen ter voorkoming
van het ontwrichten van de gang van zaken in de onderneming om vervolgens
te stellen dat de gekozen formulering een evenwichtige belangenafweging waarborgt.
Een individueel beding tussen werkgever en werknemer zou niet tot het bedoelde
evenwicht hoeven te leiden. Het gaat echter wel om een afwijking van de hoofdregel
zoals geformuleerd in de eerste twee volzinnen van artikel 644, vierde lid
en het is de vraag of de uitleg van gewichtige redenen wel tot evenwichtige
besluitvorming zal leiden. Waarom is in dit verband met betrekking tot het
vierde lid het advies van de Stichting van de Arbeid niet gevolgd om verlof,
zoals bedoeld in de derde volzin, in onderling overleg te kunnen regelen?
Tenslotte herinnerden deze leden aan hun reeds eerder bij de behandeling
van andere voorstellen van wet gemaakte opmerking over de presentatie van
wijzigingsvoorstellen. Ook hier zouden zij, in het bijzonder ten aanzien van
de artikelen I onder B en C en II, een vergelijking van de bestaande en voorgestelde
nieuwe teksten op prijs gesteld hebben.
De leden van de fracties van de SGP, de RPF en het GPV hadden met belangstelling evenwel niet met onverdeelde instemming
van het wetsvoorstel kennis genomen. Deze leden hadden bedenkingen tegen uitbreiding
van de leeftijdsgrens bij amendement (stuk nr. 16) van zes naar acht jaar
(artikel 644, eerste lid).
Zij vroegen om een inzicht te geven in de gevolgen van deze wijziging
die de regering niet begeerde.
Deze leden vroegen verder naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor kleinere
werkgevers (1–10 werknemers). Zij hadden in het bijzonder bedenkingen
tegen het dwingendrechtelijk karakter van dit wetsvoorstel voor deze categorie
werkgevers.
Deze leden stelden nog de wetstechnische vraag wat de zin en noodzaak
zijn van de woorden «over tijdvakken gelegen» in de laatste volzin
van artikel 644, eerste lid.
Uit de memorie van toelichting hadden deze leden begrepen dat het de bedoeling
van de regering was (bladz. 1 en 13) dat het wetsvoorstel per 1 januari 1997
in werking zou treden. Zij informeerden naar de reactie van de
regering nu deze datum niet is gehaald. Aan welke datum van inwerkingtreding
wordt thans gedacht?
De voorzitter van de commissie voor Justitie,
Heijne Makkreel
De voorzitter van de commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Heijmans
De griffier voor dit verslag,
Nieuwenhuizen