24 821
Goedkeuring van de op 17 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Euro-Mediterrane Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lid-staten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds

nr. 254a
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 juni 1997

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het door de commissie voor Buitenlandse Zaken opgestelde verslag. De in het verslag gestelde vragen zullen zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag worden beantwoord.

Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA vragen naar de betekenis van associatie-akkoorden kan geantwoord worden dat deze associatieverdragen een associatie tot stand brengen tussen de Europese Gemeenschap met of zonder lid-staten, enerzijds, en een derde land, anderzijds. De betekenis die aan het begrip associatie wordt gegeven – en daarmee het doel dat wordt beoogd met de diverse associatieverdragen – hangt af van de inhoud van de respectieve verdragen. Een associatieverdrag kan derhalve een tussenstap zijn op weg naar toetreding tot de Europese Unie, dan wel gericht zijn op een minder vergaande vorm van samenwerking. Wel hebben associatieverdragen altijd een preferentieel karakter.

Tot associatieverdragen die een duidelijk perspectief bieden op toetreding tot de Europese Unie behoren de associatieverdragen die tot dusverre met tien Centraal-Europese landen werden gesloten: de zogenaamde Europa-akkoorden.

Het van 29 september 1963 daterende verdrag van Ankara (Trb. 1963, 184), waarbij een associatie tot stand werd gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, stelt dat de partijen de mogelijkheid van een toetreding van Turkije tot de Gemeenschap onderzoeken «wanneer de werking van de Overeenkomst het toelaat de algehele aanvaarding door Turkije van de uit het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap voortvloeiende verplichtingen te overwegen» (artikel 28). De associatie die de verdragsluitende partijen overeenkomen om tot stand te brengen is een douane-unie.

Ook heeft de EG met Cyprus en Malta verdragen gesloten die beogen om door middel van een douane-unie een associatie tot stand te brengen. In tegenstelling tot het verdrag met Turkije bevatten deze associatie-verdragen geen perspectief op toetreding; dit perspectief is pas later verstrekt. Bij deze verdragen, waarin een minder vergaande associatie wordt aangegaan, kan eveneens worden gedacht aan de met enkele landen van de Europese Vrijhandelsassociatie overeengekomen Europese Economische Ruimte (EER).

De Euro-mediterrane verdragen zijn vrijhandelsakkoorden zonder toetredingsperspectief. Dit geldt zowel voor de Euro-mediterrane verdragen waarover de onderhandelingen al zijn afgerond, als voor de Euro-mediterrane verdragen waarover momenteel nog wordt gesproken. De totstandkoming van deze verdragen vormt de eerste bouwsteen voor de totstandbrenging van een Euro-mediterrane vrijhandelszone in het jaar 2010.

Met Zuid-Afrika vinden op dit moment onderhandelingen plaats over een handels- en samenwerkingsakkoord. Dit akkoord zal naast politieke, financiële en ontwikkelingssamenwerking ook een vrijhandelszone tot stand dienen te brengen. Doel hiervan is onder andere Zuid-Afrika te steunen bij het consolideren van de economische en sociale grondslagen van het overgangsproces, daarbij rekening houdend met de belangrijke rol die Zuid-Afrika in de eigen regio speelt.

De partnerschaps- en samenwerkingsakkoorden tussen de EG en de landen van Oost-Europa zijn, in tegenstelling tot de associatieverdragen, geen preferentiële akkoorden en bevatten geen bepalingen voor het totstandbrengen van een vrijhandelszone. Inmiddels zijn met tien republieken van de voormalige Sovjetunie dergelijke verdragen tot stand gekomen. Met Turkmenistan wordt thans onderhandeld. De doelstelling van deze verdragen is de partnerlanden te ondersteunen bij hun inspanningen de democratie te consolideren, de economie te ontwikkelen en de overgang naar een markteconomie te verwezenlijken.

Met betrekking tot de vragen van deze leden over de verhouding tussen genoemde verdragen en de regelingen en verplichtingen ingevolge het GATT-akkoord en WTO-akkoord moge kortheidshalve worden verwezen naar bijgesloten notitie van de Interdepartementale Raad voor de Handelspolitiek (IRHP)1 en het rapport terzake (7643/97)1, dat door de Raad van 29 april jl. werd goedgekeurd. Voornoemde IRHP-notitie werd op 31 mei 1996 ter informatie aan de Staten-Generaal toegestuurd met een aanbiedingsbrief van de Staatssecretaris van Economische Zaken, kenmerk BEB/hapo/96034685.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn


XNoot
1

Ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 119770.

Naar boven