24 761
Wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting)

nr. 62a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 29 november 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden met grote belangstelling van dit wetsvoorstel – zoals het bij de behandeling in de Tweede Kamer is gewijzigd – kennisgenomen. Zij hadden waardering voor de voortvarende wijze waarop de staatssecretaris van Financiën na een studie met inschakeling van vele gezaghebbende fiscalisten de ingewikkelde problematiek van het aanmerkelijk belang heeft aangepakt en voor de ingrijpende wijzigingen die hij heeft voorgesteld. Het leek hun goed dat enkele niet beoogde effecten die het oorspronkelijke voorstel had kunnen hebben door een wijziging op ruimhartige wijze zijn weggenomen. Het onderhavige voorstel kan worden gezien als de aanzet tot een meer analytische wijze van belastingheffing en is ook in dat opzicht van bijzonder belang.

Met genoegen hadden zij geconstateerd dat tal van constructies met Kasgeld-BV's door dit wetsvoorstel overbodig of onmogelijk zullen worden. Er is ook sprake van een aanmerkelijke vereenvoudiging, al blijkt dit niet aanstonds uit de lengte van de wetteksten.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij meenden dat een belangrijke vooruitgang is geboekt bij het laten aansluiten van de belastingheffing over inkomsten uit aandelen met de economische realiteit. Het uniforme tarief voor zowel vervreemdingswinsten als dividenden voor aanmerkelijk belanghouders komt op structurele wijze tegemoet aan de in de theorie en praktijk al lange tijd bestaande bezwaren tegen het systeem van de economisch dubbele heffing.

Wellicht kan deze wijziging worden begroet als een eerste stap in de richting van het ontwikkelen van een analytische inkomstenbelasting. Het voorgaande neemt niet weg dat verschillende onderdelen van het wetsvoorstel nadere verduidelijking behoeven en tegen verschillende onderdelen nog bezwaren bestaan waaraan de staatssecretaris metconcrete toezeggingen tegemoet zou kunnen komen. Deze leden toonden zorg voor de doorbreking van het systeem van belastingheffing op rente. Zij voorzagen grote uitvoerings- en afbakeningsproblemen.

De leden van de PvdA-fractie konden instemmen met het wetsvoorstel zij het dat de wetgever geen vergaander voorstellen heeft ontwikkeld, c.q. door middel van nota van wijziging bepaalde artikelen heeft aangepast. De wijziging ten aanzien van de emigratie was, meenden zij, een te vergaande concessie. Was het niet mogelijk geweest hier toch direct sprake te doen zijn van een deel van de heffing: bijvoorbeeld 10%?

Kennelijk is het reeds thans mogelijk ontwijkingsconstructies te bedenken. Zo meldt de Staatscourant in de rubriek fiscaal actueel (d.d. 19 november 1996) dat op vrijdag 13 december op een belastingcongres deskundigen (sommigen zelfs deskundig geworden bij de belastingdienst) aan zullen geven hoe creatief kan worden omgegaan in fiscale zin met de nieuwe regelgeving. Kunnen de huidige medewerkers van de belastingdienst hun creativiteit op deze wet «los laten» om zo nodig in de nadere uitwerking van de regelgeving pro-actief te werk te gaan en is het het voornemen van het kabinet deze wijze lessen aan te (doen) horen opdat eventuele ongewenste en onbedoelde beleggingsconstructies meteen kunnen worden tegengegaan?

De leden van de D66-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. De vragen die de aan het woord zijnde leden hadden, zijn vooral bedoeld om een aantal onzekerheden en onduidelijkheden nader toegelicht te krijgen.

2. Aanmerkelijk belang

De leden van de VVD-fractie wilden weten waarom het verlies uit aanmerkelijk belang niet integraal een negatieve inkomenscomponent zou kunnen zijn. Wel moet dan worden bepaald dat dit verlies bij compensatie in de tariefschijven 1 en 2 niet méér besparing oplevert dan 25 procent. Voor een nadere motivering verwezen zij naar de beschouwing van Prof. Dr. T. Blokland in het Weekblad Fiscaal Recht van 24 oktober 1996. Zij vroegen hiervoor de aandacht van de staatssecretaris.

Kan worden bevestigd dat naar aanleiding van de arresten HR, 19 juni 1996, nr. 30 045, BNB 1996/299 en HR, nr. 30 046, BNB 1996/300, het conversierecht niet onder het begrip koopoptie valt en derhalve voor de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling niet tot een aanmerkelijk belang kan behoren?

Geldt het gelijkstellen van opties op aandelen met de aandelen zelf ook voor de bepaling van het belang voor toepassing van artikel 15, vijfde lid onderdeel b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969? Kan de staatssecretaris bevestigen dat zowel de aandelen die behoorden tot een aflopend aanmerkelijk belang als de aandelen die behoren tot een fictief aanmerkelijk belang onder de step-up regeling vallen alsmede indien deze aandelen onder de nieuwe wet geen aanmerkelijk belang meer vormen beide tot toepassing van het huidige tarief van 20% leiden?

De leden wezen op de voorkomende gevallen waarin een zeer groot bedrag van een bank wordt geleend en wordt aangewend voor de storting als aandelenkapitaal op de aandelen in een door de belanghebbende beheerste BV. Deelt de staatssecretaris de opvatting dat er in deze gevallen niet gesproken kan worden van consumptieve rente, zodat er in dit opzicht nog een constructiemogelijkheid zou kunnen bestaan?

Welke mogelijkheden zijn er om deze constructie, als er dus sprake is van manipulatieve handelingen, te bestrijden?

Teneinde de nodige duidelijkheid te verkrijgen over de uitvoering zouden de leden van de CDA-fractie gaarne de volgende vragen aan de staatssecretaris willen voorleggen. Zij meenden dat een duidelijke beantwoording de uitvoering ten goede zal komen.

Ten aanzien van winst en verlies uit aanmerkelijk belang hadden deze leden de volgende vragen.

Welk regime en tarief is van toepassing op de vervreemdingswinst behaald in 1997 met de verkoop van de aandelen in een zgn. besmette kasgeld-BV?

Is sprake van een aanmerkelijk belangverlies indien de koopsom wordt omgezet in een geldlening en deze lening niet betaald wordt wegens financiële moeilijkheden bij de koper?

In 1995 verkoopt een (toen) niet aanmerkelijk belanghouder zijn aandelen voor een bepaald bedrag. Afhankelijk van de performance van de vennootschap ontvangt hij in 1996, 1997 en 1998 nog een nabetaling. Zijn de in 1997 en 1998 ontvangen betalingen alsnog belast als winst uit aanmerkelijk belang, nu deze persoon naar de criteria na 1 januari 1997 wèl als aanmerkelijk belanghouder zou aangemerkt worden?

In december 1996 wordt ten behoeve van een aanmerkelijk belanghouder een dividend vastgesteld dat in 1997 vorderbaar en inbaar is. Wordt dit dividend in 1997 belast als reguliere inkomsten (naar een tarief van 25%)?

Een hier te lande woonachtige werknemer op wie de 35% regeling van toepassing is en die geopteerd heeft voor de fiscale status als buitenlands belastingplichtige bezit 10% van het geplaatste aandelenkapitaal in een hier te lande gevestigde vennootschap, alsmede eenzelfde percentage in een buitenlandse vennootschap. Wat zijn de fiscale gevolgen, indien die werknemer zijn aandelen in de loop van 1997 verkoopt voor een bedrag boven de waarde per 1 januari 1997?

Vervolgens gingen deze leden in op het aanmerkelijk belangcriterium. Koopoptierechten worden alleen tot een aanmerkelijk belang gerekend indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in de vennootschap (voorgesteld artikel 20a, vierde lid jo. negende lid, letter e). Betekent dit dat geen sprake is van een aanmerkelijk belang ingeval de belastingplichtige een aandelenbelang heeft van 4% en een optierecht op nog eens 4% van het aandelenkapitaal?

Het voorgestelde artikel 20a, vijfde lid, Wet op de inkomstenbelasting bevat de zogenoemde meetrekregeling. Krachtens deze regeling wordt ook een aanmerkelijk belang aanwezig geacht indien de belastingplichtige weliswaar minder dan 5% van de aandelen bezit, maar een familielid in de rechte lijn een aanmerkelijk belang heeft. In zijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 15 oktober 1996 (kenmerk WDB96/446M), merkt de staatssecretaris op dat deze bepaling ervoor zorgt dat familieleden in de rechte lijn in ogenschouw worden genomen voor de vraag of aandelen etc. tot een aanmerkelijk belang behoren en met name dat zo wordt voorkomen dat familieleden buiten de rechte lijn invloed hebben op de positie van de belastingplichtige. Op grond van deze motivering kan worden geconcludeerd dat de meetrekregeling slechts ziet op familieleden in de rechte lijn met een «echt» aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a, derde lid. Kan de staatssecretaris de juistheid van deze conclusie bevestigen? Met andere woorden, is de conclusie juist dat geen aanmerkelijk belang aanwezig is bij zoon C (3%) indien diens broer een belang heeft van 50% en diens vader een belang van 4%?

Indien een reeds langer dan 10 jaar in het buitenland wonende aandeelhouder 98% van de aandelen in een in België gevestigde NV bezit en zijn in Nederland wonende kind bezit de resterende 2%, heeft het in Nederland wonende kind dan een aanmerkelijk belang?

Een in het buitenland woonachtige aandeelhouder heeft aandelen in een buitenlandse vennootschap. Deze laatste houdt tenminste 5% in het geplaatste kapitaal van een in Nederland gevestigde vennootschap. Is er sprake van een zgn. middellijk aanmerkelijk belang? Kan de staatssecretaris tevens in het algemeen ingaan op de kwantitatieve vereisten van een middellijk aanmerkelijk belang?

Over het onderwerp aftrekbare kosten en rente wilden deze leden de volgende vragen voorleggen.

Indien aanmerkelijk belangaandelen zijn aangeschaft met een lening, komt de rente in beginsel in mindering op de winst uit aanmerkelijk belang en is de rente aftrekbaar tegen het 25%-tarief. Krachtens het voorgestelde artikel 20b, derde lid, Wet op de inkomstenbelasting geldt een uitzondering voor bedrijfsovernames: op grond van de wet kunnen regels worden gesteld ingevolge welke de rente tegen het tabeltarief aftrekbaar is in plaats van tegen het 25%-tarief. De regeling geldt uitsluitend voor «reële bedrijfsovernemingen» en dat zijn blijkens de toelichting gevallen waarin van een derde een aanmerkelijk belang wordt gekocht in een vennootschap welke materiële onderneming drijft (Nota van Wijziging, stuk nr. 8, blz. 13 bovenaan). Dit criterium behoeft nadere invulling. Welke bedrijfsovernemingen zijn naar de mening van de staatssecretaris reëel en welke niet? Welke in de uitvoeringssfeer te hanteren maatstaven staan hem daarbij voor ogen?

Een volgende vraag in verband met deze bepaling ziet op het gebruik van het woord «derde». Geldt de coulance regeling ook in het geval de aandelen worden verworven van een familielid, bijvoorbeeld van ouders? Ook binnen de familiesfeer kunnen zich immers reële bedrijfsovernemingen voordoen.

Een laatste vraag met betrekking tot de coulance regeling is of het voor de aftrek van rente verschil maakt of de schuld is aangegaan bij de verkoper (wegens het geheel of gedeeltelijk schuldig blijven van de koopsom) of bij een bank. Maakt het daarbij verschil of de lening een zeer lange looptijd heeft, hetgeen pleegt voor te komen in geval de financiering door naaste familieleden wordt verstrekt?

In artikel 20b, derde lid wordt aan de minister de bevoegdheid gegeven om rente van schulden aan te merken als persoonlijke verplichtingen. Een hoger bedrag aan rente dan f 5 000,– is op grond van de reactie van de staatssecretaris op de brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs d.d. 15 oktober 1996 in tegenstelling tot hetgeen de wettekst bepaalt toch aftrekbaar. Deze leden zeiden het te betreuren dat het wetsvoorstel niet op dit onderdeel is aangepast. Is de staatssecretaris bereid deze toezegging in de toekomst alsnog in wetgeving om te zetten?

De leden hier aan het woord hadden ook nog een vraag over artikel 24 Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Op welke wijze dient een zakelijke rente te worden bepaald? Bijvoorbeeld: rentetarief voor kortlopende deposito's of rentetarief voor creditgeld op de rekening-courant bij handelsbanken, rentetarief voor termijnspaarrekeningen, rente voor staatsobligaties, etc.?

De leden van de CDA-fractie vroegen waarop de stelling van de staatssecretaris is gebaseerd dat rente, betaald op financiering van beursgenoteerde aandelen waarop in de afgelopen jaren agiobonusaandelen zijn uitgekeerd, zou moeten worden gekwalificeerd als persoonlijke-verplichtingenrente, zodat de rente zou vallen onder de aftrekbeperking voor consumptieve rente. Het is toch zo dat een (beursgenoteerd) aandeel in beginsel altijd wordt gekwalificeerd als een bron van inkomsten, zodat rente, betaald ter financiering van de verwerving van dergelijke aandelen, kostenrente is in de zin van artikel 35 Wet op de inkomstenbelasting?

In artikel 70c, eerste lid, onderdeel b is een opstapregeling opgenomen voor aflopende aanmerkelijke belangen. De verkrijgingsprijs van de aandelen wordt gesteld op de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 1997, tenzij de aandelen binnen de 5-jaarsperiode worden vervreemd. Is de constatering juist dat op 1 januari 1997 (de veronderstelde datum van inwerkingtreding) de aflopende aanmerkelijk-belangposities worden gefixeerd en dat voor dit gefixeerde pakket aandelen, behoudens vervreemding binnen de vijf-jaarstermijn, een step-up zal worden vastgesteld en dat latere wijzigingen in de omvang van het aandelenpakket derhalve niet meer van invloed zijn?

In een eerder stadium is aandacht gevraagd voor de overkill welke de terugwerkende kracht in het wetsvoorstel met zich meebrengt. Aangehaald is het voorbeeld van een schenking van aandelen voor 50% van de waarde in een geval waarbij geen sprake was van een turbo-BV en waarop voor 1 januari 1997 wordt terugbetaald. Ondanks het feit dat er geen sprake is van een ontduikingsconstructie vallen deze wel onder de turbodefinitie. De staatssecretaris acht deze terugwerkende kracht aanvaardbaar. Dit standpunt is in strijd met de opvatting van de Raad van State over de terugwerkende kracht in het belastingrecht.

In het voorgestelde, afdeling 2a van Hoofdstuk II van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 wordt de werking van sommige bepalingen beperkt tot die afdeling, hierdoor lijken de bepalingen van artikel 70c theoretisch niet van toepassing op deze afdeling. Is het juist dat artikel 70c als onderdeel van deze afdeling dient te worden gezien?

De leden van de fractie van D66 waren van mening dat het onderscheid tussen bronrente en persoonlijke verplichtingenrente een bron van problemen blijft. De orde van belastingadviseurs hecht eraan dat dit onderscheid uitgebreider en diepgaander wordt besproken. Het is een van de elementen die naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden in de Tweede Kamer wat beperkt is besproken. Is het voor de staatssecretaris mogelijk dieper op het onderscheid in te gaan? Hoe bijvoorbeeld wordt er omgegaan met de aankoop van effecten die geen dividend uitkeren maar waar wel jaarlijks een fictief rendement aan wordt toegerekend?

Het is de aan het woord zijnde leden niet duidelijk of uiteindelijk aan het bezwaar van de Orde van Belastingadviseurs geuit bij brief op 8 oktober aan de vaste commissie voor Financiën in de Tweede Kamer, geformuleerd onder punt 11 (overgangsrecht en turbo-vorderingen) tegemoet is gekomen. Kan hierover duidelijkheid worden verschaft?

De leden hier aan het woord voegden bij de hier gestelde vragen een brief van 15-11-1996 van America en Partners1 waarin wordt gesteld, dat de technische uitwerking van reeds door de staatssecretaris gedane toezeggingen betreffende de samenloopregeling onjuist uitwerkt. De aan het woord zijnde leden zouden een reactie op de brief op prijs stellen.

3. Consumptieve rente

Over de beperking van de aftrek van consumptieve rente merkten de leden van de VVD-fractie op, dat het begrip «consumptieve rente», behalve in de titel, nergens in het wetsvoorstel is genoemd, laat staan omschreven. De leden van de fracties van SGP, GPV en RPF sloten zich bij de onderstaande opmerkingen van de VVD-fractie aan.

In de «Bouwstenennotitie», op 4 juli 1994 door de toenmalige staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer gezonden, zijnde een opsomming van verschillende mogelijkheden tot belastingheffing en de uitwerking daarvan, wordt het begrip enigszins vaag omschreven als «rente die wordt opgeroepen door de wens om op een eerder tijdstip te consumeren» (blz. 176) en als «rente terzake van geldleningen die met het oog op de besteding van inkomen worden aangegaan» (blz. 177). Deze leden zouden gaarne zien dat de staatssecretaris alsnog een zo duidelijk mogelijke en juridisch en belastingtechnisch verantwoorde omschrijving van dit begrip zou willen geven.

De volledige aftrekbaarheid van rente op alle schulden is vanaf de wet van 1893, via de wet van 1914, het besluit van 1941 en de wet van 1964 steeds onverkort en zonder discussie tot op heden aanvaard. Na ruim een eeuw (!) wordt thans de rente voorzover deze geen bronrente is zonder veel motivering afgeschaft (behoudens enkele kleine uitzonderingen). De afschaffing gaat aanmerkelijk verder dan de «afschaffing van de aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet», zoals dit in het regeerakkoord is omschreven. Wat is de reden dat de staatssecretaris c.q. de regering zoveel verder gaat?

Als voorbeeld van dat verder gaan noemden de leden de navolgende casusposities, waarop zij gaarne de reactie van de staatssecretaris zouden vernemen. De voorbeelden zouden overigens nog met vele andere kunnen worden uitgebreid.

– Een vader schenkt aan ieder van zijn drie zonen obligaties ter waarde van f 50 000. De rente op die obligaties is bij de zonen belastbaar inkomen; bij de vader is geen geldlening aangegaan, en dus is ook niet van al dan niet aftrekbare rente sprake.

– De vader schenkt telkens f 50 000 in contanten, en leent daartoe geld. Is de rente daarop aftrekbaar?

– De vader verricht de schenking door afgifte van drie schuldbekentenissen, waarop rente verschuldigd is. Is die rente voor hem aftrekbaar?

– De vader verkoopt obligaties, en verricht uit de opbrengst daarvan de schenkingen in contanten. (Aan dit voorbeeld kan worden toegevoegd dat hij uit die opbrengsten ook nog een dure sportauto voor privégebruik koopt). Aangezien er geen geld wordt geleend is van al dan niet rente-aftrek ook geen sprake. Na enige tijd (een maand, zes maanden, een jaar?) koopt hij soortgelijke effecten weer terug en financiert de aankoop daarvan met op onderpand van die effecten geleend geld. De rente op die lening is aftrekbaar. Langs indirecte weg is er dus economisch gezien toch sprake van aftrekbare rente op de schenkingen en op de sportauto.

– Iemand krijgt een erfenis, en besluit niet een deel van de activa te willen verkopen om de successierechten te betalen, maar deze door een geldlening te voldoen. Is de rente op die lening aftrekbaar? (N.B. in het wetsvoorstel is de rente op een lening om een overbedeling bij boedelscheiding te betalen wel aftrekbaar).

– De boedel bestaat uit drie gelijke delen: effecten, verhuurde beleggingshuizen en kostbare schilderijen. Brengt dit mee dat twee/derde van de rente aftrekbaar is omdat de schilderijen geen inkomsten opleveren?

– Als de financiering plaatsvindt door de helft op onderpand van de effecten en de andere helft door hypotheek op de huizen is dan de gehele rente weer wel aftrekbaar?

– Iemand financiert een eigen woning met hypotheek, waarbij de gebruikelijke bepaling geldt van aflossing van 4% per jaar. Na 10 jaar heeft hij 40% afgelost. Hij besluit de hypotheek weer tot het oorspronkelijke bedrag te verhogen, niet voor verbetering of onderhoud van die woning. De rente op het verhoogde bedrag is dan, aldus de staatssecretaris, niet aftrekbaar. Eenzelfde geval maar dan zonder jaarlijkse aflossing, zodat na 10 jaar de hoofdsom nog volledig openstaat en de rente dus ook nog volledig aftrekbaar is.

Is er hier nu niet sprake van rechtsongelijkheid?

Zoals gezegd zijn er zo nog veel meer voorbeelden te noemen. De gehele regeling is in de wet slechts zeer summier omschreven zodat vele vragen open blijven. Bovendien is hier niet, zoals vaak wel gebruikelijk, een nadere uitwerking bij amvb voorzien. Te verwachten is daarom, mede omdat het vaak om vrij grote bedragen gaat, dat er vrij veel procedures zullen komen, met alle extra drukte en vertraging in de afdoening vandien. Deelt de staatssecretaris deze vrees, en zo ja, wat denkt hij daaraan te gaan doen?

De leden van de VVD-fractie stelden voorts nog de navolgende vragen:

Gesteld, dat in de toekomst het huurwaardeforfait op het eigen huis zou worden afgeschaft en niet vervangen door een andere vorm van huurtoerekening. Het zou dan geen bron van inkomsten meer vormen. Zou dan in de systematiek van dit wetsvoorstel ook de hypotheekrente niet meer aftrekbaar zijn?

De leden van de PvdA-fractie beoordeelden de mogelijkheid van aftrek voor rente voor consumptief krediet (persoonlijke verplichtingen) als in principe voldoende. Wel hadden zij graag meer informatie over lopende situaties. Zij dachten daarbij aan burgers die een schuld op zich hadden genomen uitgaande van de huidige aftrekmogelijkheden, bijvoorbeeld een tweede hypotheek voor aanschaf van een tweede huis of zeiljacht. Het overgangsrecht biedt enig soelaas maar het blijft van beperkte duur. Omdat de activiteit die leidde tot de renteaftrek in het verleden plaats vond zal dit in het gevoelen van de burger toch als «terugwerkende kracht» worden ervaren. Kan inzicht worden geboden in de overwegingen het overgangsrecht op deze wijze vorm te geven? Is daarbij bijvoorbeeld gekeken naar het aantal burgers dat hierdoor kan worden «getroffen» en de inkomensgroepen waartoe deze burgers behoren? Met andere woorden welke indicatiestelling is er benut voor de keuze dat twee jaar voldoende is bij lopende verplichtingen zich te kunnen aanpassen aan de nieuwe regelgeving?

Met betrekking tot de persoonlijke verplichtingen t.a.v. een lening voor afkoop van alimentatie meenden deze leden dat heroverweging wellicht geboden is. Afkoopalimentatie zou, zo meenden zij, bevorderd moeten worden, waar het bij echtscheiding het voordeel heeft van zowel een directe afhechting van de situatie als toekomstige problemen weg neemt met betrekking tot het in de toekomst blijven voldoen van de alimentatieverplichting. Graag hadden deze leden hierop de reactie vanuit het kabinet.

De leden van de fractie van D66 vroegen zich af, of er geen onevenwichtigheid zit bij het volgende voorbeeld inzake beperking consumptieve rente. Indien een belastingplichtige ten behoeve van aanslagen waarvoor de ontvanger geen uitstel verleent, een financiering opneemt, is de daarover verschuldigde rente niet meer aftrekbaar als de maximum aftrek reeds is bereikt. Indien echter later de aanslagen worden verminderd of vernietigd volgt restitutie voor betalingen met rente. Echter deze rente wordt, voorzover de leden van de fractie van D66 dat konden zien, wel belast. Het komt de aan het woord zijnde leden voor dat het wetsvoorstel hier met twee maten meet. Gaarne commentaar van de staatssecretaris.

Over het algemeen hadden de aan het woord zijnde leden de indruk dat het ontbreken van eerbiedigende werking inzake aangegane verplichtingen ter zake van de beperking van de rente-aftrek tot problemen aanleiding zal geven. Iemand die door middel van financiering zijn alimentatie afkoopt, doet dat doorgaans om niet bij voortduring met het verleden te worden geconfronteerd. Weliswaar is de contante waarde aftrekbaar geweest maar dat leidt tot een aanmerkelijk lagere aftrek dan iemand die na 1-1-1997 jaarlijks de alimentatieverplichting kan blijven aftrekken. Bovendien geldt bij een dergelijke constructie toch vrijwel nooit dat zulks is gebaseerd om op «oneigenlijke wijze de belastingheffing te ontgaan», hetgeen naar de woorden van de staatssecretaris uit de nota naar aanleiding van het verslag van 27 september (op stuk nr. 7) toch uitsluitend de bedoeling van voorliggend wetsvoorstel is.

De aan het woord zijnde leden stelden er prijs op van de staatssecretaris te vernemen hoe met het hier gegeven voorbeeld wordt omgegaan in de praktijk.

De hoogte van het consumptief te lenen bedrag waarvan de rente fiscaal te verrekenen valt, is met dit wetsvoorstel afhankelijk gesteld van de rentevoet. Zou het niet beter zijn geweest om een bedrag bij ingang van de wet te fixeren zodat de hoogte van het consumptief bedrag (geïndexeerd) indien de rente fiscaal te verrekenen is, niet afhankelijk is van de rentevoet?

4. Afzien van salaris, rente of huur

De leden van de CDA-fractie merkten op dat het wetsvoorstel een fictief salaris introduceert voor werknemers met een aanmerkelijk belang (artikel 12a Wet op de loonbelasting). Als maatstaf is gekozen voor de beloning die gebruikelijk is bij soortgelijke dienstbetrekkingen, met als ijkpunt f 78 000 dan wel, zo dit hoger is, de beloning van de best betaalde werknemer van de desbetreffende vennootschap of een daarmee verbonden vennootschap.

Is de staatssecretaris in dit verband bereid toe te zeggen dat de bepaling niet zal worden toegepast indien de samenloopregeling van artikel 14, vijfde lid Wet op de vermogensbelasting niet aan de orde is en bovendien het inkomen niet anderszins door aftrekposten beneden de WAZ-norm komt te liggen, in welk geval immers het volledige bedrag aan premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen c.q. WAZ-premies wordt voldaan?

Bij de bepaling van hoogte van het bij te tellen fictieve salaris zal, zo mag worden verondersteld, rekening worden gehouden met inkomen dat reeds van de vennootschap wordt ontvangen. Kan de staatssecretaris bevestigen dat bij de vaststelling van het fictieve salaris ook rekening wordt gehouden met loon in natura? Is de staatssecretaris bereid te bevestigen dat bij de berekening van de hoogte van het fictieve salaris rekening wordt gehouden met de waarde van een ter beschikking gestelde auto?

Voor een dienstbetrekking bij een pensioen-BV of bij een beleggingsmaatschappij zal in de regel een salaris worden betaald dat ligt beneden het niveau van het in artikel 71, tweede lid, Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ) bedoelde bedrag. Mag worden aangenomen dat voor deze vennootschappen het aannemelijk is dat terzake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is? Is het juist dat de wet voorschrijft dat het salaris moet worden vastgesteld op dat lagere loon en dat hierbij geen marge wordt getolereerd?

Is het juist dat in holdingsituaties het fictieve salaris betrekking heeft op de holding en de werkmaatschappij (100% dochter) tezamen?

De leden van de PvdA-fractie verwezen nogmaals naar de rubriek fiscaal actueel in de Staatscourant waarin ook wordt gewezen op een mogelijke «maas in de wet» als gevolg van een samenloop van wetsvoorstel 24 696 (Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur) met onderhavig wetsvoorstel waarbij een directeur grootaandeelhouder (DGA) tegen het 35% tarief gelden kan onttrekken aan zijn BV (tot 2001). Waar dit kennelijk geen beoogd effect is, is het dan niet beter door middel van wetgeving hiervoor duidelijkheid te scheppen?

De leden hier aan het woord achtten de overbodigheid van het zogenaamde amendement Vreugdenhil onvoldoende onderbouwd. In geval van een geldlening voor een belegging in effecten waarbij keuzedividend wordt uitgekeerd is het immers mogelijk de rente wel af te trekken terwijl er feitelijk geen belaste inkomensbron tegenover behoeft te staan wanneer gekozen wordt voor de agio-bonus. De mogelijkheid om door middel van dergelijke activiteiten nog steeds een nul- of bijna nulinkomen te genereren is, naar het oordeel van deze leden, immers nog steeds aanwezig.

Deze leden constateerden dat door de relatie met de WAZ, DGA's die nog arbeid verrichten wel verplicht zijn zichzelf salaris te betalen maar een DGA die aftreedt als directeur en zijn vermogensbeheer overdraagt aan een bank is hij dat niet. Wanneer het dividend over het vermogen slechts incidenteel wordt uitbetaald – bijvoorbeeld eens per tien jaar – en hij de overige jaren leeft van AOW + geleend geld – behoeft hij dus slechts 1 x per tien jaar inkomens- en vermogensbelasting te betalen. Dat leek deze leden toch wel erg weinig, zeker als zij bedenken dat het ook kan gaan om beleggingsmaatschappijen (niet zijnde beleggingsinstellingen) met vermogens in de tientallen miljoenen.

Ware het niet mogelijk ook voor dergelijke situaties uit te gaan van een jaarlijks inkomen van een bepaald percentage van het vermogen?

Deze leden wezen er op dat voor de laagste inkomens/uitkeringen zoals de IOAZ ook wordt uitgegaan van een «inkomen» berekend als percentage van het vermogen voor de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor een minimum-inkomensbescherming. Als het in de sociale zekerheid wel moet, waarom dan niet in de sfeer van de belastingen?

De leden van de fractie van D66 zeiden grote problemen te voorzien inzake de interpretatie van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964. Ook de orde van belastingadviseurs wijst op de problematische formulering inzake het begrip «zakelijk salaris». Weliswaar heeft de staatssecretaris in het wetgevingsoverleg op 23 oktober een beleid toegezegd dat gericht is op het voorkomen van procedures, maar het blijft toch onduidelijk met welke instructies de belastingdienst de vraagstukken tegemoet treedt. Zo lijkt bijvoorbeeld de regel dat in een familievennootschap waarbij artikel 20a, vijfde lid van toepassing is in relatie met artikel 12a Wet op de loonbelasting tot problemen te kunnen leiden. Immers als een kind werkzaam wordt als starter op de arbeidsmarkt in de eigen vennootschap zal het salaris van betrokkene in redelijkheid toch aanmerkelijk lager gesteld mogen worden dan het hoogste loon van de overige werknemers, ja zelfs lager dan het loon bedoeld in de eerste volzin van artikel 12a Wet op de loonbelasting. De aan het woord zijnde leden zouden het op prijs stellen artikel 12a nog nader gepreciseerd te krijgen.

5. Niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen

De leden van de VVD-fractie vroegen of de regeling voor beleggingsinstellingen wel geheel evenwichtig en redelijk is.

Indien een BV waarin een onderneming werd gedreven in het recente verleden is omgezet in een beleggingsinstelling is over de reserve wellicht geheel of bijna geheel vennootschapsbelasting geheven. Het lijkt niet zonder meer juist dat dan bij uitdeling het progressieve tarief van toepassing is. Verdedigd zou toch kunnen worden dat als en voor zover de vennootschapsbelasting geheven is vervolgens bij uitdeling met een heffing van 25 procent moet worden volstaan.

Het beleggen in rentespaarbrieven kan worden tegengegaan door een aparte bepaling in het Besluit Beleggingsinstellingen die een jaarlijkse opwaardering zou voorschrijven.

In artikel XI van het wetsvoorstel is, aldus de leden van de CDA-fractie, een overgangsregeling getroffen voor beleggingsinstellingen in de zin van artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting. Een beleggingsinstelling die op het moment van inwerkingtreding van de wet weer krachtens het normale regime belast wil zijn, kan tegen een bijzonder tarief van 15% afrekenen over de herbeleggingsreserve en de afrondingsreserve. De staatssecretaris heeft zich in de Tweede Kamer desgevraagd niet bereid getoond ook de stille reserves onder de werking van het 15% tarief te brengen (nota naar aanleiding van het verslag, § VII, slot). Een beleggingsinstelling die van de overgangsregeling gebruik wenst te maken zal er derhalve bij gebaat zijn haar stille reserves voor het einde van dit jaar te realiseren, zoals ook gesuggereerd door de staatssecretaris. Herwaardering is daartoe in veel gevallen het meest geëigend. Kan de staatssecretaris bevestigen dat, bij voorbeeld in geval van effecten, herwaardering met het oog op de inwerkingtreding van de wet en de daaraan verbonden faciliteit van het 15% tarief niet wordt aangemerkt als het nastreven van een incidenteel fiscaal voordeel?

Kan de staatssecretaris ingaan op de werking van de faciliteit van dit artikel voor beleggingsinstellingen met een gebroken boekjaar?

6. Slotopmerkingen

Nu hier sprake is van een nieuw systeem ligt het wel voor de hand, aldus de leden van de VVD-fractie, dat in de praktijk zal blijken dat deze geheel nieuwe regelgeving een aantal mankementen zal vertonen die als kinderziekten getypeerd zouden kunnen worden. Het wetsvoorstel is immers heel snel behandeld en veel tijd voor wetenschappelijke reflectie is er niet geweest.

Het leek deze leden daarom wel goed om thans reeds af te spreken dat de voorgestelde regelingen binnen enkele jaren geëvalueerd en zo nodig aangepast zullen worden. Daarbij zou ook gestreefd kunnen worden naar enige vereenvoudiging.

De leden van de CDA-fractie vroegen de staatssecretaris een reactie te geven op de brieven van America & Partners en van Stibbe Simont Monahan Duhot1, voor zover de opmerkingen in deze brieven niet reeds in dit voorlopig verslag waren opgenomen.

De voorzitter van de commissie,

Boorsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA) (voorzitter), De Boer (GL), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA) en De Haze Winkelman (VVD).

XNoot
1

Deze brief is ter kennis gebracht van de staatssecretaris en ter inzage gelegd op het Centraal informatiepunt onder griffienr. 118 479.2.

XNoot
1

Deze brieven zijn ter kennis gebracht van de staatssecretaris en ter inzage gelegd op het Centraal informatiepunt onder griffienrs. 118 479.1 en 118 479.2.

Naar boven