24 758
Verzekering tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid en een uitkeringsregeling in verband met bevalling voor zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten (Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen)

24 760
Voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten)

nr. 95d
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 4 april 1997

Blijkens het nader voorlopig verslag leven bij de Kamer nog een drietal vragen. Ik moge deze als volgt beantwoorden.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de staatssecretaris zich kan voorstellen, dat er in stede van de beoogde «herkenbare» solidariteit sprake is van een onherkenbare solidariteit nu de uitwerking van WAZ met zich zal kunnen meebrengen, dat in een aantal gevallen geen sprake zal zijn van een uitkering op minimum-niveau.

Terecht merken de leden van de CDA-fractie op dat de WAZ met zich kan brengen dat in een aantal gevallen geen sprake zal zijn van een uitkering op minimum-niveau. Deze leden doelen hiermee op de effecten van het inkomensdervingsbeginsel dat aan de WAZ ten grondslag ligt. Daaruit mag naar mijn oordeel echter niet de conclusie worden getrokken dat als gevolg van dit onderdeel van de voorstellen sprake zou zijn van onherkenbare solidariteit.

In de memorie van antwoord heb ik aangegeven wanneer naar mijn oordeel sprake is van herkenbare solidariteit. Als wezenlijke elementen heb ik daarbij, in de context van de WAZ, genoemd dat de lasten zoveel mogelijk worden toegerekend aan degenen die ze veroorzaken, en dat sprake is van een betaalbare premie en van handhaving van de sociale bescherming voor degenen die nu verzekerd zijn. Daarvan uitgaande moet in het oog worden gehouden dat de WAZ het karakter heeft van een inkomensdervingsregeling. Dit betekent dat geen grondslag voor het uitkeringsrecht aanwezig is wanneer geen inkomen is genoten. Daarmee wordt de notie van solidariteit niet doorbroken, maar wel begrensd. Ik roep in herinnering dat dit element van de voorstellen niet nieuw is. Ook in het kader van de AAW bestond immers het voornemen om het inkomensdervingsbeginsel te versterken (Kamerstukken II 1992/93, 22 968). Met andere woorden, wanneer de AAW gewoon zou blijven voortbestaan zou dit voornemen wat het kabinet betreft eveneens, maar dan via wijziging van de AAW, aan uw Kamer worden voorgelegd. Voorts is van belang dat personen die in deeltijd werken en daarmee minder verdienen dan het minimumloon, ook onder de AAW een uitkering ontvangen die gerelateerd is aan dat lagere inkomen en niet aan het minimumloon. Dit illustreert eveneens dat solidariteit, of dit nu vorm krijgt in een volksverzekering of in een specifieke zelfstandigenverzekering, zijn grenzen vindt in het karakter van de verzekering.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie zich af waarom er een ongelijkheid in behandeling is tussen studenten en zelfstandigen.

Naar de mening van het kabinet is van ongelijkheid in behandeling van deze twee groepen geen sprake.

Zoals hiervoor is opgemerkt werd reeds bij de destijds voorgestelde wijziging van de AAW aangegeven dat een versterking van het inkomensdervingsbeginsel in de AAW wenselijk werd geacht.

Bij de totstandkoming van het Wetsvoorstel WAZ is hierbij aangesloten. Onder meer in paragraaf 2.3.2 van de nota naar aanleiding van het verslag WAZ (Kamerstukken II, 1996–1997, 24 758, nr. 6) is hierop uitvoerig ingegaan. Uitsluitend ten aanzien van jonggehandicapten en studenten is afgeweken van de toepassing van het inkomensdervingsprincipe. Bij de voorstellen die destijds werden gedaan in het kader van de wijziging van de AAW werden de studenten nog niet uitgezonderd. Het huidige kabinet heeft evenwel, na een positief advies hierover van de SER, besloten dat ook ten aanzien van studenten een uitzondering moest worden gemaakt omdat hun situatie vergelijkbaar is met die van de jonggehandicapten.

Het kabinet is van mening dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de positie van jonggehandicapten en studenten enerzijds en de positie van werknemers en zelfstandigen anderzijds, en dat dit verschil een afzonderlijke benadering rechtvaardigt. Anders dan werknemers en zelfstandigen hebben jonggehandicapten en studenten immers vanwege hun jeugdige leeftijd vóór het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid niet deel kunnen nemen aan betaalde arbeid en via premieheffing kunnen bijdragen aan de financiering van een wettelijke voorziening. Daarom wordt voor hen een specifieke voorziening getroffen met een eigen financieringskader, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op grond van de Wajong kunnen jonggehandicapten en studenten evenals op grond van de huidige AAW-regeling in aanmerking komen voor een uitkering op minimumniveau.

De leden van de CDA-fractie stellen dat van het macrovoordeel van 140 mln nog de premiebedragen moeten worden afgetrokken die noodzakelijk zouden zijn om op het oude niveau verzekerd te blijven. Om welke bedragen zou het hierbij bij benadering kunnen gaan, vragen deze leden.

Ik stem in met deze leden dat bij de beoordeling van het financiële voordeel, dat zelfstandigen hebben bij de WAZ, tevens moet worden betrokken de financiële effecten van het aanscherpen van het inkomensdervingsbeginsel. Zoals in de memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel 22 968 is aangegeven, leidt aanscherping van het inkomensdervingsbeginsel, onder gelijktijdige introductie van de middelingsregeling en gelijktijdige afschaffing van de entree-eis tot een besparing op de uitkeringslasten van per saldo 75 mln per jaar. Dit geldt voor de structurele situatie. Zou men de rechten op het oude niveau willen houden, dat wil zeggen afzien van het aanscherpen van het inkomensdervingsbeginsel, dan zou dat per saldo 75 mln aan extra lasten opleveren. Omdat aanscherping van het inkomensdervingsbeginsel alleen voor nieuwe gevallen geldt duurt het enige tientallen jaren voor de besparing van 75 mln volledig is gerealiseerd.

In de eerste jaren zullen de effecten nog zeer bescheiden zijn. De becijfering die ik heb gemaakt van het macrovoordeel van 140 mln ziet op de eerste jaren van de WAZ. Dat betekent dat de lasten die zijn geraamd nog nauwelijks zijn beïnvloed door de afschaffing van het inkomensdervingsbeginsel. Die effecten zullen, zoals gezegd, pas na een aantal jaren enige substantiële omvang krijgen. Alsdan zullen de lasten dalen en daarmee ook de bedragen die zelfstandigen aan premie moeten opbrengen. Met andere woorden, het macrovoordeel van 140 mln zal niet naar beneden toe behoeven te worden bijgesteld.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Naar boven