24 718
Regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten)

nr. 221b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 13 mei 1997

Met belangstelling hebben ondergetekenden kennis genomen van het voorlopig verslag. De leden van de commissie hebben begrepen dat het overgangsartikel 12, eerste en tweede lid, waarschijnlijk verhindert dat de publiekrechtelijke verzorgingsinstellingen per 1 augustus 1997 de privaatrechtelijke status krijgen. Zij vragen zich af of in dit verband een novelle niet noodzakelijk is hetzij om de datum van 1 augustus 1997 nog te halen, hetzij om inwerkingtreding met ingang van 1 januari 1998 mogelijk te maken. De leden merken hierbij op dat het immers gezien de opdracht die de instellingen hebben om marktgericht te werken, noodzakelijk is dat zij ruim de tijd krijgen de omvorming zowel bestuurlijk als ten aanzien van de rechtspositie van het personeel gestalte te geven. Het komt hen voor dat aanvaarding van de wet voor 1 augustus 1997 zonder dat het overgangsartikel 12 wordt aangepast, conform de bedoeling van de wetgever, niet wel mogelijk is.

De ondergetekenden merken het volgende op. In artikel 12, eerste lid, is geregeld dat alle voorschriften die op 31 juli 1997 bij of krachtens de Wet op de onderwijsverzorging (WOV) gelden, van kracht blijven tot 1 januari 1999. Daaruit vloeit voort dat de SLO en het CITO tot 1 januari 1999 hun publiekrechtelijke status behouden.

Artikel 12, tweede lid, houdt in dat het lidmaatschap van de leden van de bestuursraad van de SLO en het CITO met ingang van 1 augustus 1997 eindigt en dat de leden van de bestuursraad vanaf die datum tot 1 januari 1998 worden benoemd en ontslagen door Onze Minister. Wat betreft de periode 1 januari 1998 tot 1 januari 1999 kunnen ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de leden van de bestuursraad regels worden gesteld met behulp van de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 12, derde lid. Deze regels zouden onder meer kunnen inhouden dat de instellingsbesturen niet tot benoeming overgaan dan na overleg met Onze Minister.

Uit het vorenstaande blijkt dat het wetsvoorstel vanuit bestuurlijk oogpunt gedurende de in artikel 12, eerste lid, geregelde overgangsperiode geen problemen hoeft op te leveren. De ondergetekenden hebben ingestemd met een amendement van de Tweede Kamer, waarbij deze overgangsperiode tot 1 januari 1999 werd vastgelegd. Zij hebben daarmee de opvatting onderschreven dat een overgangsperiode van deze duur administratief noodzakelijk is voor een behoorlijke overgang naar de marktgerichte situatie van de instellingen en voor de ordentelijke invoering van een subsidiestelsel. Het amendement heeft tot gevolg dat tot 1 januari 1999 het volgens de regels van de WOV geldende bekostigingssysteem wordt gehandhaafd. Uit de handhaving van het bekostigingssysteem vloeit voort dat ook de rechtspositie van het betrokken personeel tot die datum ongewijzigd blijft. De ondergetekenden gaan er van uit dat de overgangsperiode hard nodig zal zijn om bijtijds tot een nieuwe cao te komen. Zij wijzen er tenslotte op dat ook de leden van de commissie van oordeel zijn dat de instellingen ruim de tijd moeten krijgen om de omvorming gestalte te doen krijgen.

ln het licht van het bovenstaande achten de ondergetekenden een novelle als voorgestaan door de leden van de commissie niet wenselijk. Zij voegen daar nog, zij het ten overvloede, aan toe dat allesbehalve vaststaat dat een tijdige totstandkoming van een novelle verzekerd zou zijn. De ondergetekenden zijn daarom van oordeel dat het wetsvoorstel in zijn huidige vorm doorgang zou moeten vinden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven