24 707
Nieuwe regels omtrent de economische mededinging (Mededingingswet)

nr. 232a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN1

Vastgesteld 28 april 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gevolgd. Zij hadden met instemming geconstateerd dat de minister er grotendeels in is geslaagd om de uitgangspunten van dit belangrijke wetsvoorstel te handhaven.

Niettemin heeft de minister een aantal concessies moeten doen, die bij de hier aan het woord zijnde leden tot vragen hebben geleid.

Is de minister werkelijk van mening, dat het voor de pluriformiteit binnen het Nederlandse dagbladwezen noodzakelijk is om voorlopig tot het jaar 2003 de verticale prijsbinding op de dagbladmarkt toe te staan? Indien dit het geval mocht zijn dan moet toch worden aangenomen dat dit na het jaar 2003 ook zo zal zijn. De leden van de VVD-fractie hadden hieromtrent hun twijfels. Zij betreurden voorshands deze uitzondering op de wet en vroegen zich tevens af waarom voor een tijdelijke vrijstelling van vijf jaar is gekozen.

Voor de éénduidigheid van het toezicht op concentraties dient specifieke regelgeving voor afzonderlijke marktsectoren te worden vermeden. Op grond van deze overweging – die door de hier aan het woord zijnde leden wordt onderschreven – ligt het in het voornemen om het concentratietoezicht op het bank- en verzekeringswezen ook onder de bevoegdheden van de mededingingsautoriteit te laten vallen. Concentraties in b.v. het bankwezen stellen bij de beoordeling hoge eisen aan specifieke deskundigheid en moeten onder bepaalde omstandigheden snel worden goedgekeurd. Kan de minister er nader op ingaan hoe de afstemming zal worden geregeld tussen de mededingingsautoriteit en het betrokken sectorale toezichtsorgaan, in dit geval de Nederlandsche Bank? Gaat de mededingingsautoriteit zelf expertise opbouwen of wordt de beslissing in een voorkomend geval, althans in materiële zin, door het voor de sector verantwoordelijke toezichtsorgaan genomen? Deze vraag geldt uiteraard ook de afstemming en coördinatie met andere toezichthoudende organen, zoals b.v. de Verzekeringskamer, de toezichthouder, zoals voorzien in de

nieuwe Electriciteitswet en de onafhankelijke Post- en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA).

Vervolgens hadden de leden van de VVD-fractie een aantal vragen over de inrichting en het functioneren van de mededingingsautoriteit zelf. De beoogde doelstellingen van deze wet zullen immers alleen worden bereikt bij een succesvol functioneren van de autoriteit. Zo vroegen de hier aan het woord zijnde leden zich af of het niet van meer visie zou hebben getuigd om deze dienst direct de status van zelfstandige bestuursorgaan (zbo) te geven. De onafhankelijkheid en transparantie zou hiermede beter zijn gediend, vooral in de strijd tegen concurrentievervalsing door overheidsbedrijven.

De mededingingsautoriteit zal zowel als kartelpolitie als kartelrechter gaan optreden. Staatsrechtelijke beletselen bestaan er inderdaad niet tegen een dergelijke constructie. Voor de buitenwacht zal er echter een duidelijk onderscheid zichtbaar moeten zijn tussen opsporing en veroordeling. Ons staatsbestel kent bij misdrijven toch als grondregel de scheiding van verantwoordelijkheden voor opsporing en vervolging enerzijds en veroordeling anderzijds. Dat vraagt om een soort «Chinese Wall» binnen de autoriteit. Hoe gaat dit vorm krijgen? Zou deze combinatie van bevoegdheden er niet voor hebben moeten pleiten om de autoriteit onmiddellijk de status van zbo te geven? De overweging van de minister dat het de voorkeur verdient om voorlopig met een ambtelijke dienst te beginnen onder leiding van een directeur-generaal betekent immers in feite dat de minister van mening is, dat hij zich – in ieder geval in de beginfase – zal willen bemoeien met beleidsmatige aspecten van de dienst, ook al zal dat op afstand gebeuren.

Kan de minister een schatting geven van hoeveel ambtenaren werkzaam zullen zijn bij de mededingingsautoriteit, verdeeld over de verschillende afdelingen? Bestaat er reeds een organogram?

Zal er bij het vergunnings- en ontheffingsbeleid rekening mee worden gehouden dat het overgrote deel van het Nederlandse bedrijfsleven niet alleen op de Nederlandse markt concurreert, maar ook blootstaat aan Europese en internationale concurrentie? Bestaat de mogelijkheid dat een concentratie wordt goedgekeurd op basis van Europese concurrentieoverwegingen ook al zou concentratie op de Nederlandse markt tot een dominante positie leiden?

Hoe gaat de autoriteit over voldoende kennis beschikken over de verschillende markten waar zich mededingingsaspecten kunnen voordoen? Dit speelt te meer waar markten niet homogeen zijn, maar gesegmenteerd naar b.v. specifieke toepassingen.

Verder ontvingen de hier aan het woord zijnde leden gaarne de bevestiging, dat een langs organische groei tot stand gekomen economische machtspositie ongemoeid zal worden gelaten, tenzij sprake is van het maken van misbruik van deze machtspositie. Wordt in dit geval volstaan met een boete of zijn ook verdergaande maatregelen mogelijk?

Bij concentraties heeft de directeur-generaal vier weken na ontvangst van de melding de tijd om te beslissen of een vergunning is vereist. Na ontvangst van de aanvraag om een vergunning heeft de directeur-generaal dertien weken de tijd om zijn beschikking te geven. Dit betekent, dat gedurende een periode van meer dan vier maanden (minimaal zeventien weken) na de melding van de concentratie er onzekerheid kan bestaan of een vergunning zal worden verleend. Graag ontvingen deze leden een toelichting waarom voor deze toch vrij lange termijnen is gekozen.

De leden van de CDA-fractie zeiden met bijzondere belangstelling en ook waardering kennis te hebben genomen van het onderhavige wetsvoorstel ter vervanging van de Wet Economische Mededinging.

Het is een belangrijke ordeningswet, waarin het misbruiksysteem wordt vervangen door een verbodssysteem.

Andere belangrijke veranderingen zijn o.m. de bagatelregeling voor kleine ondernemingen, de mogelijkheid van vrijstellingen en ontheffingen, de melding van voorgenomen concentratie en fusie met bij een te groot marktaandeel de noodzaak van een vergunning. Het wetsvoorstel is hierbij tevens – vanuit een oogpunt van complementariteit – in overeenstemming gebracht met de europese regelgeving.

De vele gewisselde stukken, inclusief besprekingen en hoorzittingen geven blijk van een bijkans uitputtende behandeling, die ook een aantal wezenlijke wijzigingen en toezeggingen heeft opgeleverd, die voldoende stof voor de plenaire behandeling opleveren.

Het heeft de leden van de CDA-fractie ook tot tevredenheid gestemd dat het overleg met maatschappelijke organisaties heeft geleid tot de bereidheid bijstellingen aan te brengen – deze leden zeiden daarbij met name te denken aan de toezeggingen aan de detailhandel, zoals de mogelijkheid voor gezamenlijke reclame-acties van samenwerkingsverbanden zelfs langer dan één maand en de (voorlopige) handhaving van de afname-verplichting –, waardoor ook het noodzakelijke maatschappelijke draagvlak is toegenomen. Deze leden wilden dan ook nu volstaan met het stellen van nog enige aanvullende vragen van kritische aard.

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is ook de brief van de R.C.O. van 29 april 1996 over het concurrentievervalsend optreden op de particuliere markt van overheidsinstellingen indringend aan de orde gesteld. De minister heeft toen eveneens gepleit voor een duidelijke afbakening van publieke en private domeinen.

Verdergaande discussie en verdergaande regelgeving is verschoven naar de resultaten van de Commissie-Cohen en het kabinetsstandpunt dienaangaande. Thans is het eindrapport van de Commissie Cohen en het kabinetsstandpunt beschikbaar, maar de Tweede Kamer heeft zich hierover nog niet uitgesproken. Hoe hiermede om te gaan?

Dit ook in het licht van de ingetrokken amendementen van welke intrekking deze leden met gemengde gevoelens kennis hebben genomen en het vacuüm dat in zekere zin hierdoor is ontstaan. Niet alleen is de vraag relevant hoe de uitwerking van het kabinetsstandpunt zich nu zal voltrekken, maar ook het tijdstip waarop een en ander kan worden gerealiseerd. Het meten met twee maten moet ook hier zoveel mogelijk worden beperkt, evenals het uitschuiven in de tijd. Acht de minister dat met het kabinetsoordeel en de voorgestelde implementatie voldoende is tegemoet gekomen aan de tijdens de plenaire behandeling uitgesproken verwachtingen?

Er heeft zich een uitvoerige discussie voorgedaan rond de individuele verticale prijsbinding voor persorganen. Het betreffende amendement (stuk nr. 29) is ingetrokken onder toezegging van het verlenen van een tijdelijke vrijstelling via een Amvb tot 2003. Daarna zal evaluatie hiervan plaatsvinden. De leden van de CDA-fractie hebben hiervan met genoegen kennis genomen. Het is echter opvallend dat de minister in de wetenschap dat PvdA-fractie en VVD-fractie en na zijn uitnodigende vraag ook de fractie van D66 absoluut geen voorstander van horizontale prijsbinding bleken te zijn, niet inging op het antwoord van de woordvoerder van de CDA-fractie, eveneens tot een antwoord over deze materie door hem uitgedaagd.

De leden van de CDA-fractie vroegen de minister op zijn antwoord als stellingname in te gaan, te weten «wij zouden eraan hechten als die horizontale afspraken zouden kunnen blijven bestaan ter bevordering van de pluriformiteit in het perswezen».

Welke waarde hecht de minister aan het door hem genoemde «andere argument» nl. de waarde van een pluriforme pers?

Het amendement op stuk nr. 29 inzake het veilig stellen van de niet primair economische belangen is na een diepgaande uitwisseling van meningen uiteindelijk ingetrokken nadat de minister bij vijfde nota van wijziging (stuk nr. 40) een uitdrukkelijke bepaling heeft opgenomen dat de minister algemene aanwijzingen kan geven die betrekking hebben op de wijze waarop de directeur-generaal bij de toepassing van artikel 17 andere dan economische belangen moet meewegen.

Deze oplossing roept toch nog wel enige vragen op. De leden van de CDA-fractie zeiden in dit verband te denken aan de discussie over de gezondheidszorg in algemene zin. In vele opzichten kan dan geen sprake zijn van marktwerking, bijv. als de gevolgen daarvan zijn een dreigende voorkeursbehandeling en dus ongelijke toegang tot de in beginsel schaarse voorzieningen. De toegang moet derhalve uitsluitend op grond van medische criteria worden geprioriteerd, mede ter voorkoming van oneigenlijke selectie aan de poort. Het is dan ook zaak, dat in de algemene aanwijzingen klip en klaar duidelijk wordt waarom het gaat. Wordt een en ander ook aan een politieke beoordeling onderworpen? Is het niet te laat om dat slechts achteraf te doen?

Ook de ziekenfondsen zullen – na intrekking van het desbetreffende amendement – nu onder de Mededingingswet vallen. Nominale premies, zo heeft de minister gesteld, zijn een middel om ziekenfondsen te gaan afrekenen op efficiënt gedrag. Het toestaan van kartelafspraken zou haaks op de doelstelling staan. De praktijk is hier toch vaak een andere – bijv. overheidsdrang om tot een onderling afgestemd gedrag te komen – terwijl ook in het kader van beheersing van de kosten in de gezondheidszorg het noodzakelijk kan zijn collectieve afspraken te maken met verschillende categorieën zorgaanbieders. Zo niet, dan kunnen zorgverzekeraars tegen elkaar worden uitgespeeld en wordt het tegendeel van kostenbeheersing bereikt. Wil de minister nog eens concreet aangeven hoe hij in dit kader met de algemene aanwijzingen zal omgaan?

De leden van de CDA-fractie vroegen of overigens de gegeven uitleg zo moet worden verstaan, dat ook de particuliere ziektekostenverzekeraars van meet af aan onder de Mededingingswet vallen en derhalve ook onder de algemene aanwijzingen. Vallen deze particuliere ziektekostenverzekeraars ook niet onder het begrip banken en verzekeraars?

Het was deze leden verder opgevallen, dat het met betrekking tot banken en verzekeraars vooral is gegaan over de periode dat zij buiten het toezicht worden gehouden. Inhoudelijk is bijv. niet ingegaan op de discussie die ook tijdens de behandeling van de Organisatiewet '97 heeft gespeeld met betrekking tot de verstrengeling tussen publieke en private belangen in de sociale zekerheid. De leden van deze fractie zeiden het op prijs te zullen stellen te vernemen hoe met beide, in onderlinge samenhang in het kader van de Mededingingswet, zal moeten worden omgegaan. Hoe zal het kabinetsstandpunt met betrekking tot het rapport Cohen hierop inspelen?

Na de aanvaarding van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft zich binnen de Europese Commissie een discussie voltrokken over de vaste boekenprijs voor verschillende landen waar dezelfde taal wordt gesproken.

Hoe beoordeelt de minister de uitspraken van de Europese Commissaris van Miert dat zulke prijsafspraken die tot een kartel leiden, moeten worden afgewezen. Hoe beoordeelt hij de uitspraak van staatssecretaris Nuis «De Unie is een politieke organisatie. Als wij als bewindslieden iets willen, dan moet daar juridisch een oplossing worden gevonden. Het is alleen de vraag hoeveel je bereid bent overhoop te halen» (uitspraak in Trouw van 9 april 1997).

Waarop wordt dan gedoeld? Er is toch ontheffing verleend van het verbod van de collectieve verticale prijsbinding voor boeken tot het jaar 2005. Hoe is hier nu exact de relatie tussen de Europese en Nederlandse regelgeving?

Met betrekking tot de afnameverplichting die voor de zelfstandige winkelier van wezenlijk belang is, heeft de minister toegezegd, het Duitse systeem te willen volgen. Kan de minister ons reeds inzicht geven over hetgeen daarover met de desbetreffende sector intussen is overeengekomen?

Het amendement inzake aanvullende bescherming met name voor situaties waarin geen sprake is van een economische machtspositie (stuk nr. 19) is verworpen. Op welke wijze kan dumping, d.w.z. het (tijdelijk) beneden kostprijs verkopen van goederen of diensten, binnen het kader van de Mededingingswet toch worden voorkomen?

De Mededingingswet is mede een instrument om de concurrentie te intensiveren. Nu vertonen vele markten in de praktijk verschillende onvolkomenheden.

De leden van de CDA-fractie wilden hiervan enkele voorbeelden geven en hieraan de vraag verbinden of de Mededingingswet deze onvolkomenheden nu zal kunnen pareren en op welke wijze.

De voorbeelden betreffen de autoglasmarkt en de carrosseriebedrijven. In beide voorbeelden is hoe langer hoe meer sprake van het innemen van een zodanig overheersende positie dat andere partijen niet meer kunnen toetreden en ook van de markt worden verdrongen. In het eerste voorbeeld hebben verzekeraars wel in de autoschadepolis opgenomen, dat de klant vrij is in de keuze van de reparateur, maar dat bij reparaties door een met name genoemde firma een korting op het eigen risico wordt gegeven.

Uiteraard wordt de markt hierdoor goeddeels afgesloten, temeer daar de verzekeraars niet bereid blijken te zijn contracten met andere reparatiebedrijven af te sluiten.

De carrosseriebedrijven worden via de zogenoemde gestuurde schades hiermede eveneens geconfronteerd.

De leden van de fractie van de PvdA hadden behoefte aan nadere uitleg en positiebepaling van de regering voordat zij hun oordeel konden geven over het onderhavige wetsvoorstel. Dit had vooral te maken met de tekortkomingen van het wetsvoorstel, zoals die onder meer in het eindrapport van de werkgroep Markt en Overheid waren verwoord, en met de consequenties van het geamendeerde artikel 25 van het wetsvoorstel.

Deze leden verwonderden zich erover dat voor de mededingingsautoriteit niet aanstonds een zbo-achtige vorm is gekozen.

Krachtens artikel 4 heeft de minister de bevoegdheid aanwijzingen aan de directeur-generaal van deze autoriteit te geven. Die bevoegdheid is nog versterkt en verbijzonderd bij de vijfde nota van wijziging. Is dat niet vreemd respectievelijk overbodig bij een ambtelijke dienst? Betekent het, dat de eerste drie jaar de zelfstandigheid van de mededingings«autoriteit» slechts zeer betrekkelijk zal zijn? Geldt de bevoegdheid om aanwijzingen te geven ook na die drie jaar onverkort? Zo ja, is dat dan niet in tegenspraak met de mening van de werkgroep Markt en Overheid, dat de toezichthouder onafhankelijk moet zijn van het betrokken beleidsorgaan? (par.14.2). Waarom is niet aanstonds gekozen voor zo'n onafhankelijke toezichthouder nu toch met instituten als het Bundeskartellamt voldoende ervaring is opgedaan?

Het was deze leden opgevallen, dat voornoemde werkgroep kritiek heeft op de beperkte mogelijkheden om via deze wet op te kunnen treden tegen ongelijke concurrentiecondities en conrurrentieverstoringen bij marktactiviteiten van overheidsdiensten e.d.. De werkgroep betwijfelt of voor Organisaties met Exclusieve of bijzondere Marktrechten (O.E.M.'s) die onder de verantwoordelijkheid van een andere minister vallen deze wet «zo erg effectief kan zijn» (par. 5.5 en 7.2). Deze leden wilden weten of een onverkorte toepassing van de «remedies» van de werkgroep niet een beter resultaat zou hebben opgeleverd dan dit wetsvoorstel doet.

Deze leden wezen er vervolgens op, dat maatregelen tegen misbruik van economische machtsposities niet gericht kunnen zijn op de verantwoordelijke minister. Dit ondanks het feit, dat, zoals de voornoemde werkgroep terecht stelt, bepaalde gedragingen kunnen voortvloeien uit instructies of regels van het betreffende ministerie. Ook staatssteun kan een rol spelen. Als in zulke gevallen marktactiviteiten concurrentieverstorend werken kan niet opgetreden worden (par. 7.2 en 13.3.2). Hoe denkt de regering dit probleem op te lossen?

Voornoemde werkgroep wijst er daarnaast op, dat in de nieuwe Mededingingswet maatregelen per geval achteraf worden getroffen, terwijl het opstellen van spelregels vooraf de voorkeur verdient (par. 13.3.2). Is de regering het daarmee eens en zo ja, wat denkt zij hieraan te doen?

De conclusie van de werkgroep luidt, «dat bestaande en komende remedies niet in staat zijn om vooraf een gelijk speelveld te creëren, waardoor ook geen recht kan worden gedaan aan het principe «gelijke monniken, gelijke kappen» (par. 7.4). De leden hier aan het woord namen aan, dat onder de «komende remedies» met name ook het onderhavige wetsvoorstel valt. De conclusie lijkt onontkoombaar, dat naar het oordeel van de werkgroep, voor zover het concurrerende overheidsinstellingen en semi-overheidsinstellingen betreft, het wetsvoorstel ernstig tekort schiet. Kan hierop een reactie worden gegeven?

De leden van de PvdA-fractie konden de gevolgen van de wijziging van artikel 25 van het wetsvoorstel ingevolge amendement op stuk nr. 23 van De Koning c.s. niet geheel overzien. Zij wilden weten of een concurrent van een O.E.M. de mededingingsautoriteit kan verzoeken te verklaren of artikel 24, eerste lid, al dan niet van toepassing is op een bepaalde gedraging van die O.E.M.. Kunnen op grond van de Mededingingswet, en in het bijzonder van de artikelen 24 en 25, bij misbruik van een economische machtspositie door een O.E.M. diens commerciële activiteiten, buiten de taken van het algemeen belang gelegen, worden aangepakt?

Zij lichtten deze vraag toe door te verwijzen naar de Organisatiewet Sociale Verzekeringen (Kamerstukken Tweede Kamer, nrs. 24 789 en 25 047) die recentelijk door de Staten-Generaal is aanvaard. Door combinatie van A- en B-poten in één holding kunnen in de betreffende sector kruissubsidies moeilijk worden voorkomen. Zelfs het traceren ervan stuit op hindernissen; de Rekenkamer werd zelfs niet in staat gesteld het daarvoor vereiste onderzoek bij publieke-private ziektekostenverzekeraars te verrichten. De woordvoerser van de PvdA-fractie in de Eerste Kamer wees in het nader voorlopig verslag over dat wetsvoorstel (Eerste Kamer, 1996–1997, nr. 145c) op de waarschijnlijke strijdigheid van de Mededingingswet met de in de Organisatiewet Sociale Verzekeringen toegestane combinatie van A- en B-poten. De leden hier aan het woord verwezen naar dit verslag en naar de motie, die bij deze gelegenheid door de Eerste Kamer werd aanvaard (Eerste Kamer, 1996–1997, nr. 145g). Dat deze combinatie in genen dele strookt met de aanbevelingen van de werkgroep Markt en Overheid lijkt moeilijk te betwisten. Toch zegt de regering, zo blijkt uit de aanbiedingsbrief bij het eindrapport van die werkgroep, die aanbevelingen te willen volgen.

Waar het bij deze leden om gaat is of de mededingingsautoriteit op grond van de Mededingingswet en, in dit geval, op aanvraag van een particuliere verzekeraar een verdenking van verboden misbruik kan onderzoeken en, indien de verdenking bewaarheid wordt, de in die wet aangegeven maatregelen om aan het misbruik een einde te maken, kan effectueren. De vervolgvraag is of in dat geval de door de voornoemde werkgroep aanbevolen strikte scheiding van activiteiten kan worden opgelegd.

Een soortgelijke vraag stelden deze leden met betrekking tot andere sectorwetten met bepalingen over mededingingsbeleid, zoals de Wet energiedistributie. De minister van Economische Zaken stelde in de Tweede Kamer: «Als er activiteiten plaatsvinden buiten de taken van algemeen belang, dan kunnen wij die fullfledged met de Mededingingswet aanpassen». En «Wij kunnen ook los gaan op alle activiteiten naast de corebusiness van een onderneming, die het algemeen belang dient».

Bij de Wet energiedistributie is dat niet gebeurd. De strenge regels voor separatie van corebusiness en branchevreemde activiteiten werden niet voorgeschreven voor niet-energiegebonden bezigheden, zoals kabel, afval e.d. Deze leden vroegen of de mededingingsautoriteit «los kan gaan» op deze bezigheden.

Tenslotte wezen de leden van de PvdA-fractie er op, dat in een geval als het zojuist genoemde het opvullen van lacunes en het corrigeren van met de Mededingingswet strijdige sectorwetgeving verhoudingsgewijs eenvoudig is, omdat beide wetten onder dezelfde minister vallen. Dat wordt moeilijker als een O.E.M. onder de verantwoordelijkheid van een andere minister valt.

Deze leden zouden graag een overzicht ontvangen van de O.E.M.'s waarvan de onderliggende sectorwetten de mededinging ontoereikend of strijdig met de Mededingingswet regelen, zowel binnen de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken als daarbuiten.

De leden van de fractie van D66 hadden met instemming kennis genomen van de totstandkoming van dit wetsvoorstel wat betreft de belangrijkste uitgangspunten die er aan ten grondslag liggen.

Wel hadden zij voorafgaand aan de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel enkele algemene vragen. Hoe verhoudt de keuze van een verbodstelsel in plaats van een misbruikstelsel zich tot de ons omringende landen. Vanzelfsprekend heeft die vraag betrekking op de meer algemene vraag of deze wetgeving nu ook werkelijk bijdraagt aan noodzakelijke eenduidigheid met andere Europese landen. Gaat Nederland verder dan nodig en/of wenselijk is?

Een andere vraag die daarbij rijst is op welk punt (punten) Nederland binnen de Europese regelgeving nog de eigen positie heeft.

Wat betreft de relatie tussen de minister en de mededingingsautoriteit, zagen deze leden nog eens graag uiteengezet waarom niet is gekozen voor een zbo. Daarmee verband houdend is ook de vraag welke mogelijkheden er zijn voor de minister om de directeur-generaal aanwijzingen te geven, algemeen en specifiek.

Wat de bestaande mededingingswetgeving betreft vroegen de leden van deze fractie zich af hoe een en ander zich verhoudt met andere toezichthouders en met sectorale regelingen. Is daar sprake van voldoende uniformiteit?

Ten aanzien van de gevolgen van deze wet toonden deze leden zich benieuwd naar de sector volksgezondheid en openbaar vervoer als het gaat om de vraag of marktwerking daar inderdaad tot besparingen leidt. Voor het onderwerp milieu vroegen de leden van de fractie van D66 of daar nu juist samenwerking niet gewenst is, terwijl die nu wellicht onmogelijk wordt gemaakt door deze wet.

In zijn algemeenheid konden de leden van de fracties van SGP, RPF en GPV zeggen dat de poging om te komen tot een goede mededingingsregeling beter is dan de «laissez-faire»-gedachte van de afgelopen decennia. Toch zeiden zij op een aantal punten nog bedenkingen te hebben.

De mededingingsregels zijn gebaseerd op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag tot oprichting van de EG, welke al enige tijd van toepassing zijn. Er wordt echter ook door de Europese Commissie genuanceerd gekeken naar verticale samenwerkingsvormen, zoals de minister ook zelf heeft meegedeeld. Volgens de informatie van deze leden krijgt ongeveer 90% van de ondernemingen een groepsvrijstelling danwel een individuele ontheffing. Is dit percentage juist? Zo niet, hoe hoog is dit % dan?

Brengt het aanvragen van deze vrijstellingen en ontheffingen niet een grote administratieve rompslomp voor de ondernemingen met zich?

Is het juist dat er in Europa voorbereidingen worden getroffen om wijzigingen door te voeren met betrekking tot de verticale samenwerkingsvormen?

Ten aanzien van de verticale restrictie is er nog iets wat volgens deze leden de aandacht verdient. Zij meenden dat op Europees niveau sprake is van discriminatie tussen de verschillende distributievormen. Groepsvrijstellingen bestaan wel voor de exclusieve distributie en franchising, maar niet voor de selectieve distributie (behalve voor de automobielindustrie, de benzinetankstations en de biercontracten voor cafés). Is hier geen sprake van discriminatie tussen de verschillende distributievormen?

Wordt dit onderscheid ook naar Nederland «geïmporteerd»?

De leden van de fracties van SGP, RPF en GPV vonden het geen gelukkige keus ondanks de uitleg van de minister dat gekozen is voor acht ondernemingen (waarom niet conform het EG-verdrag?) noch ten aanzien van de bagatelvoorzieningen. Deze leden bleven van mening dat het meten van een marktaandeel veel meer voor de hand ligt.

Is het juist dat de mededingingsautoriteit na twee of drie jaar onafhankelijk wordt? Is het juist dat in Europa wordt gestreefd naar een onafhankelijk orgaan?

Tenslotte hadden de leden van de commissie vernomen dat reeds tot benoeming van de directeur-generaal van de mededingingsautoriteit is overgegaan. Is dit gebeurd onder het voorbehoud van aanvaarding van dit wetsvoorstel van de Eerste Kamer? Zo neen, waarom niet?

De voorzitter van de commissie,

Hilarides

De griffier van de comissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Pit (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Hilarides (VVD), voorzitter, Staal (D66), J. van Leeuwen (CDA), Schoondergang-Horikx (GL), Van den Berg (SGP), Loudon (VVD), Ketting (VVD) en Bierman.

Naar boven