24 696
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur

nr. 52c
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 6 december 1996

De memorie van antwoord gaf de leden van de CDA-fractie nog aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de inhoud van de memorie van antwoord (Eerste Kamer nr. 52b).

De staatssecretaris heeft daarin een aantal dingen tot duidelijkheid gebracht. Een belangrijk punt betreft de voorwaarden waaronder buitenlandse ondernemingen gebruik kunnen maken van het nieuwe regime voor concernfinanciering. Anders dan tot nu toe in brede kring werd verondersteld, worden buitenlandse ondernemingen geconfronteerd met eisen omtrent de «substance» van de aanwezigheid in Nederland. Het wekt enige verbazing dat pas in een zo laat stadium van de behandeling van het wetsvoorstel naar voren is gekomen dat dergelijke eisen worden gesteld. De achtergrond van deze eisen is, mede gelet op de internationale verhoudingen, weliswaar begrijpelijk, maar heeft een negatieve invloed op de balans tussen de in het wetsvoorstel opgenomen regelingen en de afwegingen die over het wetsvoorstel in zijn geheel dienen te worden gemaakt. De invoering van het Nederlandse concernfinancieringsregime gaat gepaard met een aanzienlijke aanscherping voor deelnemingen in buitenlandse financieringsmaatschappijen.

Het wetsvoorstel biedt een alternatief in de vorm van het Nederlandse concernfinancieringsregime; de kans dat buitenlandse ondernemingen hiervan gebruik zullen maken wordt sterk bepaald door de omvang van de gestelde «substance» eisen.

Vooralsnog lijkt het concernfinancieringsregime vooral open te staan voor internationaal opererende ondernemingen met een Nederlandse thuisbasis.

2. Artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 8, elfde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Ten vervolge op de memorie van antwoord willen de leden hier aan het woord nog enige aanvullende vragen stellen.

De staatssecretaris is blijkens de memorie van antwoord bereid om onder te stellen voorwaarden toe te staan dat de aftrekwinst eveneens in de functionele valuta wordt berekend indien de winst in Nederland en in het buitenland in dezelfde functionele valuta wordt aangegeven. Deze toezegging zal in de praktijk met instemming worden begroet. Waarom acht de staatssecretaris het nodig ook in een dergelijke duidelijke situatie nog nadere voorwaarden te stellen?

Aan welke voorwaarden wordt hier gedacht?

Artikel I, onderdeel B (artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De staatssecretaris is blijkens de memorie van antwoord nog niet bereid een overgangsregeling te treffen voor bestaande leningen. Hij stelt met zoveel woorden dat ook ten aanzien van langlopende leningen de etikettering niet tot problemen behoeft te leiden. Daarmee gaat hij naar de mening van deze leden al te luchtig voorbij aan de lasten waarmee belastingplichtigen in de praktijk dreigen te worden geconfronteerd.

Op grond van de wet dienen ondernemers hun boekhouding en administratie te bewaren gedurende een periode van ten hoogste 10 jaren. Het kan toch niet zo zijn dat in de wet tegelijkertijd van ondernemers wordt verlangd dat zij over gegevens beschikken die ouder zijn dan 10 jaar? Hoe kan een belastingplichtige immers het karakter van een lening vaststellen indien hij niet meer over de desbetreffende administratieve stukken en boekhoudkundige gegevens omtrent de lening beschikt? Deze inconsistentie kan slechts worden weggenomen door leningen die langer dan 10 jaar geleden zijn aangegaan, aan te merken als leningen die geacht worden geen verband te houden met besmette rechtshandelingen. De leden van de CDA-fractie wilden daarom een dringend beroep op de staatssecretaris doen om alsnog leningen die langer dan 10 jaar geleden zijn aangegaan van de regeling uit te zonderen en aldus aan te sluiten bij de wettelijke systematiek omtrent de administratie- en bewaarverplichting.

Voor leningen die niet langer dan 10 jaar geleden zijn aangegaan, kan vervolgens worden aangesloten bij de door de staatssecretaris voorgestane «pragmatische en practische benadering ... om problemen in de uitvoeringssfeer waar mogelijk te voorkomen». Deze toezegging biedt echter (te) weinig houvast. Wat staat de staatssecretaris hierbij voor ogen?

De antwoorden van de staatssecretaris op de vragen omtrent de reikwijdte van artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, hebben deze leden niet kunnen overtuigen. Zij waren nog steeds van mening dat geen sprake is van «uitholling» van de Nederlandse belastinggrondslag indien een Nederlandse tussenhoudster van haar buitenlandse moeder geleende gelden aan haar buitenlandse dochter uitleent, ook niet indien deze gelden eerst als dividend van de buitenlandse dochter zijn ontvangen en vervolgens aan de moeder zijn uitgekeerd. Per saldo ontvangt de Nederlandse fiscus immers de belasting over de «spread» tussen het door de tussenhoudster ingeleende en uitgeleende geld? De voorgestelde wetgeving dwingt er nu toe dat de buitenlandse moeder onder deze omstandigheden de gelden rechtstreeks aan de buitenlandse dochter uitleent. Daardoor loopt Nederland in feite de belastingheffing over de financieringswinst van de tussenhoudster mis. Daarmee wordt een belangrijke functie van de Nederlandse tussenhoudster onmogelijk gemaakt. Is een dergelijke verslechtering van het Nederlandse vestigingsklimaat nu niet per saldo een «uitholling» van de Nederlandse belastinggrondslag? Welk doel dient een dergelijke regeling? Deze leden vermochten niet in te zien waarin nu precies het oneigenlijke gebruik of misbruik schuilt dat de staatssecretaris met deze lezing van artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, meent te moeten bestrijden. Dreigt de staatssecretaris nu niet een (vage en ruime) norm te stellen, die slechts tot ontwijkingsgedrag aanleiding zal geven en die per saldo zal resulteren in een verlaging van de Nederlandse belastingopbrengst?

Een vorm van overkill dreigt zich voor te doen in puur Nederlandse verhoudingen, namelijk in de situatie dat een Nederlandse vennootschap kapitaal stort in een buitenlandse financieringsmaatschappij die kwalificeert onder artikel 28b Wet op de vennootschapsbelasting en welke de gelden terugleent aan een Nederlandse verbonden vennootschap («belastingplichtige»). De rente betaald door de belastingplichtige zal onder artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, niet aftrekbaar zijn, terwijl de inkomsten van de artikel 28b-dochter in hetzelfde jaar in Nederland zijn belast. Derhalve worden indirect de rente-inkomsten van de artikel 28b-dochter direct in de Nederlandse heffing betrokken. Ook in dergelijke gevallen zou om dubbele heffing (en dus overkill) te voorkomen artikel 10a, derde lid, onderdeel b, toepassing moeten vinden. Onderschrijft de staatssecretaris deze mening?

Stel, in 1995 heeft een familie-vennootschap aandelen ingekocht van de aandeelhouders ten einde hen in staat te stellen uit de opbrengst het verschuldigde successierecht te voldoen. De hieruit voortvloeiende «dividendschuld» wordt in vijf gelijke termijnen betaald aan de aandeelhouders, die daarmee in even zovele termijnen het successierecht betalen. Over de dividendschuld is de vennootschap rente verschuldigd. Met ingang van 1997 is een dergelijke rente in principe niet meer aftrekbaar, tenzij de uitkering wordt beschouwd als «zakelijk». Is in een dergelijk geval naar de mening van de staatssecretaris aan de zakelijkheidstoets voldaan?

Artikel 1, onderdeel C3 (artikel 13 tweede lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Uit de uitlatingen van de staatssecretaris in de Tweede Kamer kan worden opgemaakt dat de 20% vreemd vermogen test een safe harbour karakter heeft. Dit betekent dat ook indien niet aan deze eis wordt voldaan, er nog steeds sprake is van een kwalificerende deelneming, mits overtuigend aan de andere eisen wordt voldaan. In de beantwoording van de vragen uit het voorlopig verslag in de Eerste Kamer lijkt de staatssecretaris het safe harbour karakter echter weer te ontkrachten. Immers, hij stelt dat de belastingplichtige aannemelijk moet maken dat hij niet aan de 20% kan voldoen en dat sprake is van een passieve financieringsdochter indien de belastingplichtige hierin niet slaagt. Een dergelijke uitleg valt niet te rijmen met de uitlatingen die in de Tweede Kamer zijn gedaan. Deze leden vragen zich derhalve af of dit daadwerkelijk zo is bedoeld. Het zou deze leden immers bevreemden indien toezeggingen die in de Tweede Kamer zijn gedaan in de Eerste Kamer weer worden teruggenomen of aan nadere voorwaarden worden verbonden.

Over de 20% vreemdvermogentoets hadden de leden van de CDA-fractie voorts de volgende vraag. Stel een buitenlandse financieringsdochter die aan alle substance-eisen voldoet, heeft 100 aan intercompany leningen u/g, gefinancierd met 75 eigen vermogen en 25 externe leningen. Er wordt derhalve ruimschoots voldaan aan de 20% vreemdvermogentoets. Stel vervolgens dat een werkmaatschappij van het concern 100 aan overtollige liquiditeiten heeft en die uitzet bij de buitenlandse financieringsdochter, die deze gelden grotendeels doorleent aan andere groepsmaatschappijen en deels investeert in kortlopende waardepapieren. Het curieuze is nu dat deze activiteit bijdraagt aan de substance van de financieringsdochter, maar tegelijkertijd tot gevolg heeft dat niet langer voldaan is aan de 20% vreemdvermogentoets. Dit averechtse gevolg zou kunnen worden voorkomen door voor de toepassing van de 20% toets de intercompany schulden buiten beschouwing te laten. Is de staatssecretaris bereid de 20% vreemd vermogen toets aldus te hanteren?

Op welk moment dient te worden getoetst of een behoefte aanwezig is vreemd vermogen aan te trekken van buiten het concern? Kan hiertoe worden aangesloten bij het moment waarop de buitenlandse financieringsdochter (nader) wordt gekapitaliseerd?

Artikel I, onderdeel J (Artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

In de memorie van toelichting (Kamerstukken Tweede Kamer 24 696, nr. 3) heeft de staatssecretaris aangegeven dat de financieringsactiviteiten ruim moeten worden opgevat, waarbij hij o.a. de financieel administratieve dienstverlening ten behoeve van een dochter als voorbeeld aandraagt. In de memorie van antwoord (Eerste Kamer nr. 52b) neemt de staatssecretaris een veel restrictiever standpunt in: hij verlangt nu dat de financieel administratieve dienstverlening samenhangt met de financieringsactiviteiten zelf. Aldus, zo is de indruk van deze leden, dreigt de behandeling in de Eerste Kamer er toe te leiden dat een in de Tweede Kamer gegeven uitleg sterk wordt ingeperkt. Kan de staatssecretaris deze indruk wegnemen?

In de memorie van antwoord gaat de staatssecretaris uitgebreid in op de criteria voor de overnamekassen. Daarbij lijkt hij een uitgebreide inhoudelijke toetsing voor te staan van de overname-intentie bij de ondernemer. Aldus dreigt het in de praktijk een discretionaire bevoegdheid van de fiscus te worden dergelijke overnameplannen bij de ondernemer aanwezig te achten. Een dergelijke inhoudelijke toetsing zal bij ondernemers op veel weerstand stuiten. De staatssecretaris wordt daarom verzocht te bevestigen dat de fiscus hier slechts een marginale toetsing zal aanleggen.

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Boorsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Boorsma (CDA), voorzitter, De Boer (GL), Van Dijk (CDA), Stevens (CDA), Schuyer (D66), Hilarides (VVD), Rensema (VVD), Van den Berg (SGP), Wöltgens (PvdA), Ter Veld (PvdA), De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven