24 696
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastingrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur

nr. 52b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 22 november 1996

1. Algemeen

Ik heb met genoegen geconstateerd dat de leden van de fracties die aan het voorlopig verslag hebben bijgedragen, in het algemeen in positieve zin op het wetsvoorstel reageren.

Zo geven de leden van de VVD-fractie aan dat zij ten volle de opzet onderschrijven om gekunstelde financieringsconstructies tegen te gaan. Zij achten het juist dat thans wettelijke maatregelen worden voorgesteld die daartegen zijn gericht. Het streven naar een versterking van de fiscale infrastructuur lijkt hen in beginsel eveneens juist en in de uitwerking aanvaardbaar.

De leden van de CDA-fractie vinden dat het wetsvoorstel in belangrijke mate een bijdrage levert aan de versterking van de fiscale infrastructuur. Bovendien constateren zij dat het aansluit bij andere voorstellen die reeds eerder in deze sfeer tot wet zijn verheven. Zij onderstrepen dat het wenselijk is om ongewenst en oneigenlijk gebruik van het fiscale stelsel door gekunstelde constructies tegen te gaan.

De leden van de PvdA-fractie kunnen, mede gezien de aandacht die is besteed aan het vermijden van onbedoelde gevolgen – bijvoorbeeld in het kader van de bedrijfsopvolging in het midden- en kleinbedrijf – instemmen met de maatregelen tegen uitholling van de belastinggrondslag. De maatregelen tot versterking van de fiscale infrastructuur achten zij prikkelende voorstellen. Gezien de reacties uit het bedrijfsleven constateren zij dat dit onderdeel kennelijk het beoogde effect heeft.

De leden van de D66-fractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij beschouwen het als een belangrijke stap op weg naar het beter concurrerend maken van het fiscale stelsel.

De leden van de fracties van de SGP, de RPF en het GPV hebben met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij waarderen met name positief de mogelijkheid tot het vormen van een risico-reserve voor in Nederland gevestigde ondernemingen en voor buitenlandse ondernemingen die «aard en nagelvast» zijn verbonden aan Nederland.

De leden van de CDA-fractie vragen naar mijn indruk van de belangstelling van kleinere Nederlandse concerns en buitenlandse concerns voor de mogelijkheid om een reserve te vormen voor concernfinanceringsrisico's.

De concrete verzoeken om een mogelijke toepassing van deze regeling – zo kan ik antwoorden – betreffen tot nu toe vooral grote Nederlandse ondernemingen die internationaal opereren. Daarnaast wordt bij het ministerie ook door kleinere ondernemingen die internationaal opereren gevraagd om informatie over deze regeling. Hoeveel van deze ondernemingen een verzoek zullen indienen om toepassing van de regeling voor de risico-reserve valt op dit moment niet aan te geven.

Met betrekking tot de opmerking van deze leden over de complexiteit van de voorstellen, wijs ik er op dat deze samenhangt met de aard van de materie.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie vragen of de door de Werkgroep fiscale infrastructuur voorgestelde «ruimterekening» na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel daadwerkelijk kan worden toegepast, merk ik op dat de regels voor de ruimterekening op korte termijn zullen worden vastgelegd in een besluit.

De leden van de PvdA-fractie vragen of maatregelen als de voorgestelde risicoreserve voor concernfinancieringsactiviteiten niet kunnen leiden tot een soort rondgaand en voortschrijdend inzicht bij andere OESO-landen waardoor op een voor bedrijven steeds interessanter niveau een voortdurende verplaatsing van kapitaal aan de orde zal blijven.

Dienaangaande merk ik het volgende op. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, pogen landen waar mogelijk hun internationale concurrentiekracht te verbeteren door beïnvloedbare vestigingsplaatsfactoren te versterken (kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 5, blz. 5). Een van de meer beïnvloedbare factoren is de fiscaliteit. In dat kader is concurrentie geen nieuw verschijnsel. Zolang mogelijke maatregelen van andere landen passen binnen het fiscale stelsel van dat land en zij vooral defensief gericht zijn, vormt een dergelijke fiscale concurrentie naar mijn oordeel geen zorgwekkende ontwikkeling.

Er zijn geen officiële reacties van verdragspartners of EU-partners ontvangen op de voorgestelde risicoreserve voor concernfinancieringsactiviteiten zo kan ik de leden van de fracties van de PvdA, de SGP, de RPF en het GPV op hun desbetreffende vraag mededelen. De publicaties waaraan de leden van de PvdA-fractie refereren beschouw ik wel als signalen waaruit blijkt dat het buitenland de Nederlandse ontwikkelingen met belangstelling volgt.

Zoals in de voorgaande stukken is aangegeven, betracht Nederland een grote mate van openheid over het wetsvoorstel. Het uitgebrachte persbericht en het wetsvoorstel zijn in het Engels vertaald en ter kennis gebracht van de Nederlandse verdragspartners in de internationale gremia zoals de OESO. Van Nederlandse zijde wordt daarbij aangegeven dat de voorgestelde risicoreserve – die past binnen de fiscale structuur – niet los kan worden gezien van de maatregelen in het wetsvoorstel die erop gericht zijn te voorkomen dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold en dat de regeling zich met name richt op het Nederlandse bedrijfsleven dat kapitaal in laagbelastende landen heeft ondergebracht. Voorzover buitenlandse concerns gebruik willen maken van de regeling is van belang dat zij alleen van toepassing is op situaties van een reële, duurzame en zelfstandige activiteit die vanuit Nederland wordt verricht.

De leden van de D66-fractie betreuren het dat in de wet geen evaluatie-artikel is opgenomen om de effecten van de wet over bijvoorbeeld twee jaar te beoordelen. Zij vragen op welke wijze ik de effecten van de wet wil evalueren en op welke wijze de Staten-Generaal gelegenheid zal krijgen daarover met mij van gedachten te wisselen.

In de nota naar aanleiding van het nader verslag (kamerstukken II 1996/97, 24 969, nr. 8) heb ik op blz. 2 toegezegd dat ik, gezien het vernieuwende karakter van een deel van de regelingen, voornemens ben de regelingen in hun uitwerking in de praktijk te volgen met het oog op de beoogde effecten en doelstellingen. Daar heb ik ook aangegeven dat mijn gedachten uitgaan naar een evaluatie van de regelingen 3 à 4 jaar na de inwerkingtreding daarvan. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft Mevrouw Witteveen-Hevinga mij gevraagd voor het einde van deze kabinetsperiode met een tussenrapportage te komen, een soort tussenevaluatie gebaseerd op de aangiften over 1997. Ik heb toen toegezegd na te zullen gaan of ik al eerder over relevante gegevens kan beschikken en als die er zijn deze aan de Kamer te melden (Handelingen II 1996/97, blz. 11–695). Zoals te doen gebruikelijk zal een evaluatie aan de beide Kamers der Staten-Generaal worden aangeboden.

De leden van de fracties van de SGP, de RPF en het GPV vragen hoe wordt voorkomen dat van de voorgestelde risico-reserve voor concernfinancieringsactiviteiten oneigenlijk gebruik wordt gemaakt door niet in Nederland gevestigde ondernemingen.

Mijn antwoord hierop is, dat elke onderneming die een risico-reserve wil gaan vormen voor vanuit Nederland verrichte concernfinancieringsactiviteiten, niet alleen zal moeten voldoen aan de voorwaarden gesteld in het voorgestelde artikel 15b, maar ook aan de op grond van dat artikel door de inspecteur nader gestelde voorwaarden. De onderneming zal dus moeten aangeven wat zij wil gaan doen en hoe zij dat vorm wil geven. Op grond van dat feitencomplex wordt de beschikking afgegeven krachtens welke een risicoreserve mag worden gevormd. Door aan te sluiten bij het door de onderneming gepresenteerde feitencomplex worden naar mijn oordeel de mogelijkheden voor oneigenlijk gebruik tegen gegaan.

2. Artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 8, elfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs geeft onder punt 1 van haar commentaar – waaraan ik op verzoek van de leden van de CDA-fractie aandacht besteed – nader inzicht in haar gedachten inzake de toepassing van de roepiah-arresten. De in het commentaar weergegeven gedachtengang deel ik niet. De voorgestelde bepalingen hebben tot gevolg dat de belastingplichtige kan opteren om de belastbare winst in de functionele valuta te berekenen. Wanneer de belastingplichtige hiervoor opteert, treedt de functionele valuta in de plaats van de gulden. Gevolg hiervan is dat voor de uitleg van de roepiah-arresten nog steeds de lokale valuta bepalend is voor de berekening van de zogeheten «aftrekwinst».

Echter, ik kan mij voorstellen dat onverkorte toepassing van de roepiah-arresten in een bepaalde situatie kan leiden tot een onnodige administratieve last. Ik denk hierbij aan de situatie waarin het land waarin de vaste inrichting is gevestigd, toestaat om de winst in een functionele valuta, waaronder de Nederlandse gulden te berekenen. Maakt belastingplichtige van die mogelijkheid gebruik en is de valuta waarin de winst in het land waarin de vaste inrichting is gevestigd dezelfde als die waarin in Nederland de winst wordt aangegeven, dan ben ik bereid, om onder te stellen voorwaarden, toe te staan dat de aftrekwinst eveneens in de functionele valuta dan wel de gulden wordt berekend.

Artikel I, onderdeel B (artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het voorgestelde artikel 10a bij herhaling sprake is van in overwegende mate zakelijke overwegingen. Enerzijds kunnen zij hiervoor begrip opbrengen, omdat dit criterium aansluit bij jurisprudentie inzake fraus legis. Anderzijds menen zij dat hierop ook wel iets af te dingen valt, omdat wanneer verschillende vennootschappen geheel soortgelijke handelingen uitvoeren het niet zonder meer juist is dat een verschil in motief een verschil in fiscaal resultaat met zich brengt. In dit verband noemen zij een belastingbesparende constructie waarvoor – toevallig – een zakelijk motief kan worden aangevoerd. Zij vragen of het wel juist is om het genoemde criterium op te nemen in een uitgewerkte regeling als thans wordt voorgesteld en vragen voorts of het mogelijk is om op wat langere termijn te zoeken naar een ander criterium.

Dienaangaande merk ik het volgende op. Ingevolge de fraus legis jurisprudentie wordt in strijd met doel en strekking van de wet getreden wanneer aan de rechtshandeling in overwegende mate fiscale, belastingbesparende motieven ten grondslag liggen. Bij de tegenbewijsregeling van artikel 10a zal de belastingplichtige aannemelijk moeten maken dat aan de geldlening en de rechtshandeling in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. Bij de beoordeling van de zakelijkheid van de motieven worden fiscale overwegingen buiten beschouwing gelaten. Een verschil in behandeling wanneer twee vennootschappen dezelfde rechtshandeling verrichten, terwijl de rechtshandeling bij de ene belastingplichtige wel is ingegeven door (in overwegende mate) zakelijke motieven en bij de andere belastingplichtige niet, strookt met de opzet van de regeling. Net zoals bij de fraus legis jurisprudentie, is de regeling er niet op gericht om transacties welke niet zijn ingegeven door fiscale motieven in de weg te staan. Overigens wijs ik erop dat ook bij afwezigheid van (in overwegende mate) zakelijke motieven, ingevolge artikel 10a, derde lid, de rente in aftrek kan worden gebracht wanneer er sprake is van een compenserende heffing. Ik meen dat met deze aanpak een evenwichtige benadering is gekozen, zodat er vooralsnog geen aanleiding bestaat om te zoeken naar een ander criterium.

De leden van de CDA-fractie verzoeken mij de reikwijdte van artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, in de uitvoeringssfeer te beperken tot situaties van omzetting in vreemd vermogen van duurzaam in Nederland aanwezig eigen vermogen dat in Nederland belastbare bate genereert. Dit met het oog op de onzekerheid die deze bepaling bij buitenlandse investeerders zou oproepen.

Ik begrijp het verzoek van de leden aldus dat de bepaling naar hun oordeel alleen van toepassing zou mogen zijn, wanneer er sprake is van het omzetten van in Nederland werkzaam eigen vermogen in vreemd vermogen. Gevolg van een dergelijke inperking zou zijn, dat de bepaling niet van toepassing zou zijn wanneer een Nederlandse tussenhoudster gelden ontvangt van een buitenlands verbonden lichaam, bij voorbeeld in de vorm van dividend, en deze tussenhoudster die gelden eveneens uitkeert en vervolgens terugleent. Een dergelijk gevolg acht ik niet wenselijk. Immers, door de tussenhoudster wordt ook in die situatie eigen vermogen omgezet in vreemd vermogen. Bovendien zou de eis van duurzaamheid ertoe kunnen leiden dat men, om aan de aftrekbeperking te ontkomen, het ontvangen dividend zo snel mogelijk dooruitdeelt naar het buitenland.

Overigens wijs ik erop dat de tegenbewijsregeling van toepassing is wanneer aan het complex van de rechtshandelingen in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het nader verslag heb aangegeven kunnen in een dergelijke situatie zich zakelijke motieven voordoen wanneer deze Nederlandse tussenhoudster een actieve financieringsfunctie vervult ten behoeve van de in het buitenland gevestigde dochtermaatschappijen.

Artikel 10a, vierde lid, biedt de mogelijkheid om onder omstandigheden lichamen op verzoek als met elkaar verbonden te beschouwen, alhoewel niet is voldaan aan de voorwaarden voor verbondenheid die zijn opgenomen in de onderdelen a, b, of c van dat artikellid. Hierbij kan – dit in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie – bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie van een concern dat in verschillende landen een afzonderlijke topholding heeft, maar dat op grond van winstpooling en bestuurlijke verwevenheid materieel als één concern kan worden beschouwd. Voorts kan worden gedacht aan lichamen waarbij sprake is van een sterke onderlinge verwevenheid in de bedrijfsvoering en waarin een samenwerkende groep (bijvoorbeeld een familie) in plaats van één natuurlijk persoon een belang heeft van een derde of meer.

Voor alle duidelijkheid merk ik op dat een dergelijke verbondenheid op verzoek met het oog op de toepassing van het voorgestelde artikel 15b ook zal gelden als verbondenheid voor de overige wettelijke bepalingen genoemd in artikel 10a, vierde lid.

Naar aanleiding van de voorgestelde mogelijkheid om een groep van niet-verbonden lichamen op verzoek als verbonden lichamen aan te merken, vragen de leden van de CDA-fractie of ik bereid ben voor de spiegelbeeldsituatie toe te staan dat verbonden lichamen als niet-verbonden lichamen worden aangemerkt.

Het begrip verbondenheid van lichamen wordt in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in het algemeen gebruikt in het kader van het tegengaan van onbedoeld gebruik van regelingen en is daarmee een van de middelen om uitholling van de belastinggrondslag tegen te gaan. Bij het voorgestelde artikel 15b wordt onder een concern verstaan de belastingplichtige en de met hem verbonden lichamen. Om voor een samenwerkende groep van ondernemingen die niet als verbonden lichamen worden aangemerkt, toch de mogelijkheid te openen gebruik te maken van de regeling voor de risico-reserve is de regeling opgenomen in artikel 10a, vierde lid, op grond waarvan deze samenwerkende ondernemingen op verzoek kunnen worden aangemerkt als verbonden lichamen. Zoals ik op blz. 35 van de nota naar aanleiding van het nader verslag al heb uiteengezet gaat het mij te ver om deze tegemoetkoming door te trekken naar de spiegelbeeldsituatie. Hiermee zou afbreuk worden gedaan aan de werking in het algemeen van het begrip verbondenheid in de vennootschapsbelasting.

De leden van de CDA-fractie voeren aan dat voor bestaande schuldverhoudingen als bedoeld in artikel 10a zal moeten worden nagegaan of de in het verleden aangegane rechtshandeling al dan niet besmet is. Zij vragen mij of een overgangsregeling kan worden getroffen waarbij leningen die langer dan 5 jaar geleden zijn aangegaan, geacht worden geen verband te houden met besmette rechtshandelingen. Dit om te voorkomen dat er in de praktijk problemen ontstaan.

Mijn reactie hierop is, dat nu de bestaande jurisprudentie als richtsnoer is genomen voor de in artikel 10a voorgestelde beperking van de renteaftrek, etikettering van de bestaande geldleningen niet tot problemen behoeft te leiden. Verder heb ik tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer, mede naar aanleiding van de motie van het lid B.M. de Vries c.s. (kamerstukken II 1996/97, 24 696, nr. 11), aangegeven dat ik op dit punt een praktische en pragmatische benadering zal kiezen om problemen in de uitvoeringssfeer waar mogelijk te voorkomen.

De leden van de D66-fractie vragen aan te geven welke criteria voor de toepassing van het voorgestelde artikel 10a, tweede lid, gehanteerd zullen gaan worden ten aanzien van het begrip «solvabiliteitsgarantie».

Dienaangaande merk ik op dat het daarbij gaat om een verklaring jegens de kredietverstrekker dat gedurende de looptijd van de lening wordt ingestaan voor de kredietwaardigheid van de belastingplichtige, zonder welke verklaring de lening – wat omvang betreft – niet aan de belastingplichtige zou zijn verstrekt.

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 10a stelt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in haar eerder genoemde commentaar dat het zich in de praktijk kan voordoen dat op grond van buitenlandse CFC-wetgeving het land dat deze wetgeving hanteert, pas in een jaar volgend op dat van de daadwerkelijke betaling de rente-inkomsten belast.

Dienaangaande merk ik het volgende op. Ingeval de ontvanger van de rente geen afdwingbare verplichting heeft om de inkomsten naar de achterliggende aandeelhouders door te stoten, moet er een voldoende verband zijn om een heffing over de rente bij die aandeelhouder te betrekken bij de beoordeling of er sprake is van een redelijke heffing over de rente. In de nota naar aanleiding van het nader verslag heb ik aangegeven goed te keuren dat in gevallen waarin de belastingplichtige aantoont dat de rente-inkomsten op grond van CFC-wetgeving in het jaar van ontvangst bij een verbonden lichaam per saldo zijn onderworpen aan een heffing die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, geacht kan worden te zijn voldaan aan bedoelde zinsnede van artikel 10a, derde lid, onderdeel b. In die situaties is er een voldoende verband aanwezig als hiervoor bedoeld. Ook in de situaties waarin rente-inkomsten bij de ontvanger in de belastinggrondslag van een bepaald jaar zijn begrepen en die rente-inkomsten bij een verbonden lichaam op grond van CFC-wetgeving in de belastinggrondslag van datzelfde jaar zijn begrepen, maar dit bij dat verbonden lichaam pas in een later jaar via een aanslag wordt geformaliseerd, acht ik nog een voldoende verband aanwezig. Ik zeg daarom toe dat ook in die situatie geacht kan worden te zijn voldaan aan bedoelde zinsnede van artikel 10a, derde lid, onderdeel b. In andere gevallen acht ik het verband te ver verwijderd om dit in de beoordeling te kunnen betrekken.

In het kader van de overgangsregeling, met betrekking tot artikel 10a, kan de vraag opkomen, hoe ik aankijk tegen het artikel gepubliceerd in het Weekblad voor Fiscaal recht van 14 november 1996, blz 1681 e.v. Daar is onder meer gesteld dat de overgangsbepaling in samenhang met het voorstel van wet tot wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting) (24 761) ruimte zou bieden voor een belastingbesparende constructie.

Daargelaten de vraag of de constructie enig voordeel oplevert, wijs ik erop dat de overgangsregeling is bedoeld voor bestaande gevallen, ten einde belastingplichtigen de mogelijkheid te bieden hun huidige structuur aan te passen aan de nieuwe regelgeving. De overgangsregeling is niet bedoeld voor opzetjes die louter en alleen belastingbesparing ten doel hebben. Dergelijke constructies komen in strijd met de ratio van de overgangsregeling. Deze zullen dan ook niet door de Belastingdienst worden geaccepteerd.

Artikel I, onderdeel C.3 (artikel 13, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de CDA-fractie gaan in op de criteria die in een ministeriële regeling zullen worden opgenomen, aan de hand waarvan moet worden bepaald of een aandelenbezit in een in het buitenland gevestigde concernfinancieringsmaatschappij voor de deelnemingsvrijstelling als een actieve financieringsmaatschappij kan worden aangemerkt. Zij vragen in hoeverre de zes in de memorie van toelichting vermelde criteria daarbij als een soort safe-harbour regeling moeten worden beschouwd.

In dit verband wil ik er op wijzen dat mijn uitlating tijdens de plenaire behandeling over een soort safe-harbour regeling (Handelingen II 1996/97, nr. 4, blz. 11-692) moet worden gezien in de context van de vraag die toen door mevrouw de Vries is gesteld. Het ging er daarbij om of een financieringsmaatschappij toch als actief kan worden aangemerkt indien aan alle voorwaarden is voldaan, behalve aan de eis dat het lichaam beschikt over ten minste 20% feitelijk van derden aangetrokken vreemd vermogen. Ik heb toen aangegeven dat indien aan alle cumulatief geldende voorwaarden wordt voldaan er sprake is van een actieve financieringsmaatschappij, maar dat «er eigenlijk sprake is van een soort safe-harbourregeling» voor wat betreft de eis dat het lichaam over ten minste 20% vreemd vermogen beschikt. Is niet aan de 20%-eis voldaan, dan heeft de belastingplichtige de mogelijkheid om aannemelijk te maken dat het lichaam toch een actieve financieringsmaatschappij is.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden om een concretisering van deze aannemelijkheidstoets, merk ik op dat de belastingplichtige duidelijk zal moeten maken dat het percentage niet kon worden gehaald als gevolg van een beperkte omvang van de behoefte aan vreemd vermogen van buiten concern. De belastingplichtige zal daarin niet slagen als concernonderdelen zelf leningen bij derden hebben aangetrokken, behalve indien daarvoor specifieke economische redenen aanwezig zijn. Ik denk daarbij aan de situatie waarin een concernonderdeel en de financieringsmaatschappij in verschillende landen zijn gevestigd, en de valuta van het vestigingsland van het concernonderdeel aan dusdanig grote koersschommelingen onderhevig is dat het voor dat concernonderdeel niet wenselijk om de lening aan te gaan in een andere valuta dan die van zijn vestigingsland. Voorts denk ik aan de situatie waarin het concernonderdeel kortlopende kredieten van zijn leveranciers verkrijgt. Tenslotte denk ik aan hypothecaire leningen die door het concernonderdeel zijn aangegaan ter financiering van onroerende zaken die zijn gelegen in zijn vestigingsland.

Artikel I, onderdeel I (artikel 15, vierde en vijfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de CDA-fractie vragen of artikel 10a en artikel 15, vierde lid, van toepassing zijn op fiscale beleggingsinstellingen. Omdat in hun ogen bij beleggingsinstellingen uitholling van de belastinggrondslag niet aan de orde kan zijn, vragen zij, voor het geval ik hun oordeel niet deel, welke oplossing ik in gedachten heb om te voorkomen dat de uitdelingsplicht van de beleggingsinstelling mede niet gemaakte winst omvat.

Op lichamen welke als beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 worden aangemerkt, zijn de normale regels ter bepaling van de winst van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat zowel artikel 10a als artikel 15, vierde lid, in beginsel van toepassing is. Ik acht dit gerechtvaardigd omdat zich ook bij beleggingsinstellingen onder omstandigheden uitholling van de belastinggrondslag kan voordoen en wel in de vorm van een kunstmatige verkleining van de uitdelingsverplichting. Mede gezien de voorwaarden van artikel 28, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zal het aantal gevallen waarin de genoemde bepalingen van toepassing zullen zijn, overigens gering zijn. Voorts wijs ik erop dat de beperking in de rente-aftrek niet aan de orde zal komen indien op grond van zakelijke overwegingen of van een compenserende heffing een beroep kan worden gedaan op de tegenbewijsregeling. In de gevallen dat er noch een compenserende heffing noch zakelijke motieven aanwezig zijn en de aftrek wordt beperkt, acht ik de consequentie dat de uitdelingsverplichting ook deze niet van de winst aftrekbare kosten omvat, dan ook terecht.

De leden van de CDA-fractie vragen of hun conclusie juist is dat bij het voorgestelde artikel 15, vierde en vijfde lid, de inkomsten die de natuurlijke persoon uit arbeid van voor de dochtermaatschappij verrichte werkzaamheden geniet, niet door die dochter zelf betaald behoeven te worden maar ook indirect via een persoonlijke houdster zouden kunnen worden genoten. Mijn antwoord hierop luidt bevestigend.

Hun vraag of ook aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 15, vijfde lid, wordt voldaan indien de desbetreffende natuurlijke persoon werkzaamheden verricht voor dochtermaatschappijen van de overgenomen vennootschap, begrijp ik als volgt. De overgenomen vennootschap is moedermaatschappij van een aantal andere vennootschappen. Wanneer deze vennootschappen in de fiscale eenheid worden opgenomen, worden deze eveneens als «dochter» in de zin van artikel 15 aangemerkt. Dit brengt mede dat de genoemde werkzaamheden eveneens kwalificeren.

Behoren deze dochtervennootschappen niet tot de fiscale eenheid, dan vormen zij deelnemingen en geen dochters in de zin van de fiscale-eenheidsbepalingen. De werkzaamheden ten behoeve van dergelijke deelnemingen kwalificeren niet voor het voorgestelde artikel 15, vijfde lid.

Van werkzaamheden van wezenlijke aard, zo kan ik deze leden antwoorden, kan gesproken worden indien de natuurlijke persoon zich feitelijk en geregeld bezig houdt met bestuursdaden, beheersdaden of gekwalificeerde feitelijke werkzaamheden ten behoeve van de bedoelde vennootschap.

De leden van de D66-fractie vragen of in een door hen geschetste situatie waarin uitsluitend Nederlandse vennootschappen zijn betrokken die normaal met Nederlandse vennootschapsbelasting zijn belast, temporisering van de rente-aftrek aan de orde is. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend zou luiden, vragen zij of het niet wenselijk is in de uitvoeringssfeer maatregelen te treffen om ongewenste effecten te voorkomen.

In de door deze leden geschetste situatie verkoopt, binnen een bestaande fiscale eenheid, de moedermaatschappij haar werkmaatschappijen aan een (ook in de fiscale eenheid opgenomen) tussenholding die de koopsom schuldig blijft. Als gevolg van de fiscale eenheid blijven de lening en de daarmee samenhangende rente fiscaal buiten beeld. Indien de moedermaatschappij enige tijd later de aandelen in de tussenholding verkoopt aan (de personal holdings van) haar aandeelhouders, is de situatie als volgt. Door de vervreemding van de aandelen in de tussenhoudster, wordt de fiscale eenheid met de moedermaatschappij verbroken. De fiscale eenheid tussen de tussenhoudster en de werkmaatschappijen zou – zo stellen deze leden – in stand blijven. Als gevolg van het eerste komen de geldlening en de daarmee samenhangende rente fiscaal in beeld. De tussenhoudster is dan rente verschuldigd aan een verbonden lichaam (de voormalige moeder zal via de personal holdings van haar aandeelhouders in beginsel verbonden blijven met de tussenhoudster) ter zake van een verwerving van aandelen.

In deze situatie – zo kan ik deze leden antwoorden – zal allereerst moeten worden beoordeeld of de rente ingevolge artikel 10a, in aftrek kan worden gebracht. De geldlening hangt immers samen met een verhanging binnen concernverband. Naar ik aanneem zal, nu het gaat om Nederlandse vennootschappen, een compenserende heffing aanwezig zijn. De rente kan alsdan in aftrek worden gebracht tenzij de moedermaatschappij beschikt over compensabele verliezen of andersoortige aanspraken.

Vervolgens zal artikel 15, vierde lid, in beeld komen. Daar de geldlening door de tussenhoudster is aangegaan in verband met de verwerving van de aandelen in de werkmaatschappij(en), zal de rente slechts kunnen worden afgezet tegen de eigen winsten van de tussenhoudster. Mocht er zich een omstandigheid voordoen als bedoeld in de tegenbewijsregeling van het vijfde lid, dan blijft de temporisering achterwege. Bovenstaande gevolgen zijn uitdrukkelijk beoogd, zo kan ik deze leden mededelen.

In het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs wordt aan de hand van een praktijkvoorbeeld de reikwijdte van artikel 15, vijfde lid, onderdeel a, aan de orde gesteld. In dat voorbeeld heeft een Luxemburgse vennootschap die deel uitmaakt van een buitenlands concern, een lening bij derden opgenomen en de opbrengst daarvan binnen het concern doorgeleend. Later neemt een Nederlandse vennootschap die tot hetzelfde concern behoort als de Luxemburgse vennootschap, de aandelen in een andere Nederlandse vennootschap over. Met het oog hierop eist de Luxemburgse vennootschap de in het concern uitgezette lening op en leent de terugverkregen middelen aan de Nederlandse vennootschap. In het commentaar wordt gesteld dat de zinsnede «met het oog op» als bedoeld in deze bepaling ruim zou moeten worden geïnterpreteerd, omdat in het onderhavige geval de overname zou zijn gefinancierd met fondsen die door het concern uiteindelijk van derden zijn geleend.

Dienaangaande merk ik het volgende op. De in artikel 15, vierde lid, neergelegde rente-temporisering vindt geen toepassing indien de overname is gefinancierd met vreemd vermogen dat buiten het concern is aangetrokken. Het is aan de belastingplichtige om het verband tussen de bij derden opgenomen leningen en de overname aan te tonen. Dit verband zal, in zijn algemeenheid, niet kunnen worden aangetoond indien een concernvennootschap een externe lening aantrekt en deze gelden aanwendt binnen het concern. Het aangetrokken vreemd vermogen is alsdan immers voor andere doeleinden gebruikt dan de overname. Hieraan doet niet af dat deze gelden later kunnen worden teruggevorderd.

Bovenstaande betekent niet dat in dergelijke situaties nimmer het vijfde lid van toepassing zou kunnen zijn. Aan de hand van het feitencomplex en de omstandigheden van het concrete geval, kan de belastingplichtige aantonen dat op het moment van het aantrekken van de externe geldlening wel degelijk sprake was van een voorgenomen overname. Indien de belastingplichtige voorts kan aantonen dat de geldlening is aangetrokken voor een overname en deze geldlening slechts tijdelijk binnen het concern is gestald, zal de temporisering van de renteaftrek niet van toepassing zijn. Het spreekt vanzelf dat naarmate het tijdsverloop tussen het aantrekken van de lening en de overname langer wordt, het moeilijker zal zijn om het causale verband aan te tonen.

Voorts wordt in het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs aan de orde gesteld hoe de aftrek van rente in het kader van het voorgestelde artikel 15, vierde lid, verloopt wanneer de dochtermaatschappij binnen acht jaar na verwerving wordt verkocht of geliquideerd, zonder dat de lening wordt afgelost.

In de beschreven situatie is er blijkbaar sprake van een lening waarop het voorgestelde artikel 15, vierde lid, van toepassing is. De rentelasten die samenhangen met deze lening kunnen gedurende een periode van acht jaar na de verwerving slechts worden afgezet tegen eigen winsten van de tussenhoudster. Achtergrond van de voorgestelde regeling is dat de dochtermaatschappij niet haar eigen overname mag financieren, wanneer vanuit het concern bezien er geen vreemd vermogen is aangetrokken. In die gevallen mag de rente niet worden afgezet tegen de winsten die de dochtermaatschappij met haar onderneming en vermogensbestanddelen behaalt. Gedurende de periode waarop artikel 15, vierde lid, van toepassing is vindt ter zake een materiële toets plaats. Voor zover vermogensbestanddelen van die dochtermaatschappij ook na de vervreemding van de aandelen in die dochtermaatschappij dan wel de liquidatie van die dochtermaatschappij bij de fiscale eenheid achterblijven, brengt de ratio van artikel 15, vierde lid, mee dat de temporisering onverkort van toepassing blijft.

Artikel I, onderdeel J (artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de CDA-fractie gaan in op de mogelijkheid van het vormen van een risico-reserve door een in Nederland gevestigde dochtervennootschap van een buitenlandse onderneming. Zij wijzen op de eis van artikel 15b, eerste lid, dat de financieringsactiviteiten van dat lichaam uitsluitend vanuit Nederland moeten worden verricht. De memorie van toelichting wekt de indruk, aldus deze leden, dat is beoogd van het regime uit te sluiten het geval waarin voor de financieringsactiviteiten (mede) gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse vaste inrichting. Deze leden vragen mij te bevestigen dat een zekere bemoeienis met de financieringsactiviteiten door andere buitenlandse onderdelen van het concern zoals de concernleiding, niet geacht wordt te leiden tot de aanwezigheid van een buitenlandse vaste inrichting.

Allereerst wil ik er op wijzen dat de eis van het verrichten van financieringsactiviteiten het actief aantrekken en uitzetten van gelden impliceert. Het lichaam dat de risico-reserve vormt zal daarom zelfstandig moeten kunnen opereren. Dit brengt mee dat het lichaam ook over «substance» zal moeten beschikken. Een lichaam dat alleen als een doorgeefluik fungeert, houdt zich immers niet bezig met het actief verrichten van financieringen. Worden vanuit het lichaam financieringsactiviteiten verricht en beschikt het lichaam over voldoende substance dan leidt de normale bemoeienis met de bedrijfsvoering vanuit de aandeelhoudersfunctie of vanuit de concernleiding – in lijn met het commentaar op artikel 5 van het OESO modelverdrag inzake inkomen en vermogen – niet tot de aanwezigheid van een buitenlandse vaste inrichting bij het lichaam.

Ter wille van de duidelijkheid wil ik er nog op wijzen dat de eis dat «de financieringsactiviteiten uitsluitend vanuit Nederland moeten worden verricht» er niet aan in de weg staat dat het concern ook nog over andere lichamen beschikt die financieringsactiviteiten verrichten. Een wereldwijd opererend concern kan bij voorbeeld ter bevordering van de slagvaardigheid de financieringen per werelddeel concentreren. De financieringsactiviteiten die worden ingebracht in het in Nederland gevestigde lichaam dat de risico-reserve vormt, moeten dan wel in de hiervoor aangegeven zin, uitsluitend vanuit Nederland worden verricht.

De vraag van deze leden of de uitbesteding van bepaalde werkzaamheden die verband houden met de financieringsactiviteiten tegen normale zakelijke condities binnen concern niet leidt tot de aanwezigheid van een vaste inrichting, beantwoord ik bevestigend indien deze werkzaamheden het karakter van hulpactiviteiten niet te boven gaan. Dit is in lijn met het commentaar op genoemd artikel 5 van het OESO modelverdrag.

De leden van de CDA-fractie noemen vier activiteiten en vragen of deze als financieringsactiviteit in de zin van het voorgestelde artikel 15, eerste lid, kwalificeren.

De eerste activiteit betreft factoring. Als voorbeeld noemen deze leden de situatie waarin een Nederlands lichaam dat een risico-reserve aanhoudt de vorderingen op debiteuren van tot het concern behorende lichamen overneemt ten einde op die wijze de activiteiten van de concernlichamen te financieren.

Onder factoring versta ik in dit verband het overnemen van kredieten, het bewaken van de aan de debiteuren verstrekte kredieten, het verzorgen van de debiteurenadministratie en het financieren van de kredieten. Wil factoring als financieringsactiviteit kwalificeren dan zal er in ieder geval geen sprake mogen zijn van financiering buiten het concern anders dan het financieren van gewone leverancierskredieten met een looptijd van maximaal drie maanden. Voorts zullen de vorderingen tegen een zakelijke prijs van de concernlichamen moeten zijn overgenomen. Wordt aan deze voorwaarden voldaan dan kan factoring kwalificeren als financieringsactiviteit. Tot de concernfinancieringswinst behoort dan de vergoeding voor de factoring, in feite de spread tussen de prijs van de vordering en het geïnde bedrag. Uiteraard moet dan wel indien het kredietrisico zich manifesteert in een verlies, een bedrag ter grootte van dit verlies belast aan de reserve worden onttrokken.

De tweede activiteit die deze leden noemen betreft de situatie waarin een Nederlands lichaam dat de risico-reserve aanhoudt een tot het concern behorend lichaam financiert waarvan de bedrijfsmatige activiteiten bestaan uit het overnemen van debiteurenrisico's van een niet tot het concern behorend lichaam.

Deze activiteit kwalificeert niet als financieringsactiviteit omdat het dan niet meer gaat om financiering binnen concern. Er wordt immers een debiteurenrisico van buiten het concern overgenomen.

De derde activiteit ziet op het verstrekken van leningen aan groepsmaatschappijen ter financiering van door hen te verstrekken afnemerskrediet. De leden van de CDA-fractie geven aan dat dit met name speelt bij de productie en levering van duurzame kapitaalgoederen waarvoor de afnemers tevens een financiering eisen dan wel bij voorkeur dergelijke goederen niet kopen maar leasen.

Deze activiteit kwalificeert als financieringsactiviteit indien het krediet aan de afnemers geen langere periode beslaat dan drie maanden. Het verstrekken van leningen ter financiering van kredieten met een langere looptijd kwalificeert niet als financieringsactiviteit, evenmin als het verstrekken van leningen ter financiering van leasecontracten met afnemers buiten het concern.

De vierde activiteit betreft het verlenen van financieel administratieve diensten door het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt aan andere tot het concern behorende lichamen.

Activiteiten die liggen op het vlak van de financieel administratieve dienstverlening kwalificeren als zij samenhangen met de financieringsactiviteiten zelf.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of de criteria voor de overnamekassen van een lichaam dat een risico-reserve aanhoudt als safe-harbour ratio's gelden, beantwoord ik bevestigend.

Deze leden vragen voorts of het juist is dat het voornemen tot een overname alleen aannemelijk behoeft te worden gemaakt indien de overnamekans (naar ik aanneem wordt bedoeld de «overnamekas») groter is dan in de safe-harbour ratio's.

Ter wille van de duidelijkheid wijs ik er allereerst op dat de overnamekas alleen kan worden aangehouden door een lichaam dat financieringsactiviteiten verricht en aan wie het is toegestaan een risico-reserve te vormen. Het aanhouden van de overnamekas moet worden gezien als een nevenactiviteit van het verrichten van de financieringsactiviteiten. Verder moet worden bedacht dat in situaties waarin het een lichaam is toegestaan een risico-reserve aan te houden dit niet automatisch meebrengt dat een overnamekas mag worden aangehouden. Zoals ik op blz. 31 van de nota naar aanleiding van het nader verslag heb aangegeven, moet aannemelijk worden gemaakt dat er in verband met toekomstige overnames redenen zijn om een overnamekas aan te houden. Aannemelijk moet worden gemaakt dat er in de toekomst overnames zullen plaatsvinden. Dit kan gebeuren door het aanvoeren van geobjectiveerde intenties voor toekomstige acquisities. Deze kunnen bij voorbeeld zijn gebaseerd op een overnamebeleid in het verleden. Ook kan een strategisch plan worden gepresenteerd. Slaagt het lichaam er in aannemelijk te maken dat in de toekomst overnames zullen plaatsvinden dan mag het een overnamekas aanhouden. Alsdan gelden als safe-harbour ratio de kwantitatieve criteria opgenomen op blz. 32 en 33 van de memorie van toelichting. Blijft de overnamekas beneden de aangegeven normen dan behoeft het lichaam geen actie te ondernemen. Stijgt de overnamekas uit boven de normen dan zal het lichaam aannemelijk moeten maken dat hiervoor een reden is bij voorbeeld door aan te geven dat het een overname op het oog heeft waarmee een groot financieel belang is gemoeid.

De leden van de CDA-fractie gaan in op de situatie dat een buitenlands concern financieringsactiviteiten onderbrengt in een afzonderlijk Nederlands lichaam. Zij vragen of de door de inspecteur te stellen voorwaarden voor het aanhouden van een risico-reserve in dat geval nog nadere substance-eisen zullen bevatten.

Mijn antwoord hierop is, dat aan het feit dat de regeling ziet op financieringsactiviteiten die vanuit Nederland worden verricht, inherent is dat het lichaam beschikt over «substance» en zelfstandig kan opereren. Dit brengt mee dat een lichaam dat binnen concern primair een doorstroomfunctie vervult niet in aanmerking komt voor het vormen van een risico-reserve.

Voor een onbelaste afname van de reserve in verband met een acquisitie wordt in het voorgestelde artikel 15, vijfde lid, de eis gesteld dat de acquisitie wordt gefinancierd uit het vermogen van de belastingplichtige die de risico-reserve vormt. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs werpt in punt 1 van haar commentaar of de vraag op of deze eis in geval van een fiscale eenheid ziet op de fiscale eenheid dan wel op de vennootschap die de risico-reserve vormt. Zij geeft als voorbeeld de situatie dat de moedermaatschappij de investering verricht terwijl de financieringsactiviteiten worden verricht in een tot de fiscale eenheid met de moeder behorende dochtermaatschappij.

De genoemde eis komt er op neer dat onbelast aan de reserve kan worden onttrokken indien voor de acquisitie kapitaal is onttrokken aan het eigen vermogen dat voor de financieringsactiviteiten wordt aangewend. Dit betekent dat indien moeder- en dochtermaatschappij in een fiscale eenheid zijn opgenomen, er feitelijk kapitaal moet zijn onttrokken aan het vermogen dat wordt aangewend voor financieringsactiviteiten door het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt.

Bij een investering in een vaste inrichting van de concernfinancieringsmaatschappij is geen onttrekking ten laste van de reserve mogelijk is, maar bij een investering in een deelneming wel. In punt 2 van het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs wordt daar aandacht aan besteed.

Dienaangaande merk ik op dat in dit kader een gelijke behandeling van deelnemingen en vaste inrichtingen zoveel als mogelijk het uitgangspunt is. Het verschil in wezen tussen een deelneming en een vaste inrichting moet daarbij wel in acht worden genomen. Een onbelaste onttrekking kan plaatsvinden bij een verwerving van een deelneming dan wel bij een investering via een deelneming, wanneer het lichaam dat de reserve aanhoudt de deelneming verwerft dan wel eigen vermogen ter beschikking stelt aan een ander concernlichaam dat met deze gelden uitbreidingsinvesteringen verricht. Het lichaam dat de reserve aanhoudt kan dan ook niet meer over deze middelen beschikken. Bij een investering in een vaste inrichting door het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt dan wel de fiscale eenheid waarvan dit lichaam deel uitmaakt, is er als het ware sprake van een aanwending van eigen vermogen in het lichaam zelve, te vergelijken met bij voorbeeld de aankoop van een machine door het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt. Ook in de laatstgenoemde situatie is geen onbelaste onttrekking mogelijk. Gelet op het feit dat onbelast kan worden onttrokken ten behoeve van investeringen via een kapitaalstorting in een deelneming acht ik een verschil in behandeling op dit punt door het verschil in wezen tussen vaste inrichting en deelneming niet bezwaarlijk.

In punt 3 van haar commentaar inzake het voorgestelde artikel 15b, voert de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs aan dat voor ondernemingen die in veel landen kortstondig (op projectbasis) door middel van een vaste inrichting werkzaam zijn, artikel 15b, vierde lid, een ongewenst neveneffect heeft. Voor deze ondernemingen zou, aldus het betoog, de stimulans die uitgaat van de met ingang van 1 januari 1995 ingevoerde afzonderlijke methode worden weggenomen, omdat elk verlies op een buitenlandse werk tot een verplichte vrijval van de reserve leidt. Tot dat tijdstip zouden deze verliezen vrijwel nooit ten laste van de Nederlandse winst zijn gebracht aangezien ter bepaling van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting veelal de overall methode moet worden toegepast. In het commentaar wordt daarom gevraagd een souplesse in de uitvoering te hanteren zodat in voorkomende gevallen verliezen terzake van kortlopende vaste inrichtingen op projectbasis niet leiden tot een belaste vrijval van de financieringsreserve.

Dienaangaande merk ik op dat ook voor 1995, vaste-inrichtingsverliezen ten laste van de Nederlandse winst werden gebracht. Immers, de winst in Nederland wordt berekend op basis van de wereldwinst. Dit houdt in dat de verliezen direct ten laste van het totale in dat jaar behaalde resultaat werden gebracht. De wijzigingen die in 1995 zijn aangebracht, hebben slechts betrekking op de wijze waarop de voorkoming van dubbele belasting moet worden berekend. De wijziging had tot gevolg dat winsten uit het ene land bij de berekening van de voorkoming van dubbele belasting niet behoefden te worden verminderd met in andere landen geleden vaste-inrichtingsverliezen.

De voorgestelde bepaling inzake de risicoreserve heeft betrekking op de bepaling van de in Nederland belastbare winst, waarvan de vaste-inrichtingsresultaten – ongeacht de wijze waarop de voorkoming van dubbele belasting wordt berekend – deel uitmaken.

In de situatie dat een lichaam dat een risico-reserve aanhoudt tot een fiscale eenheid behoort, worden onderlinge vorderingen en schulden niet meegeteld. De financieringswinst die het lichaam binnen fiscale eenheid behaalt, maakt derhalve geen deel uit van de grondslag voor dotatie. In dat verband vraagt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in punt 4 van haar commentaar of een verzoek om verbreking van de fiscale eenheid ten einde deze resultaten te laten meetellen voor de dotatiegrondslag, niet zal worden geweigerd met het argument dat het verbreken haar grond vindt in het behalen van een onbedoeld fiscaal voordeel. Ik bevestig dat een dergelijk verzoek in beginsel niet zal worden geweigerd, met dien verstande dat daarna wel een bestendige gedragslijn zal moeten worden gevolgd.

Met betrekking tot punt 5 van het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs over de volgorde waarin de belaste en onbelaste onttrekkingen aan de risico-reserve moeten plaatsvinden, merk ik op dat dit chronologisch moet gebeuren. Wellicht ten overvloede wijs ik er nog op dat op blz. 36 van de memorie van toelichting (kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3) is aangegeven dat op basis van het achtste lid manipulatie op dit punt zal worden tegengegaan.

Naar aanleiding van punt 6 van het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, bevestig ik dat de jaarlijkse dotatie aan de reserve dient te worden vastgesteld los van de belaste en onbelaste onttrekkingen in het desbetreffende jaar.

In de situatie waarin binnen concernverband een immaterieel activum wordt vervreemd en wordt ingebracht in een lichaam waarin de concernfinancieringsactiviteiten plaatsvinden, zal afrekening moeten plaatsvinden over het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de boekwaarde. Voor het geval er echter binnen een lichaam dat een risico-reserve aanhoudt een in dat lichaam ontwikkeld immaterieel activum wordt overgebracht naar de concernfinancieringsactiviteiten die in dat lichaam worden verricht, is op blz. 29 van de nota naar aanleiding van het nader verslag opgemerkt dat in de op grond van artikel 15, achtste lid, nader te stellen voorwaarden een regeling zal worden opgenomen die erin voorziet dat ook bij de overdracht uit de ene («niet-concernfinancieringswinst») sfeer naar de andere («concernfinancieringswinst») sfeer afrekening moet plaatsvinden over het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de boekwaarde. In punt 7 van haar commentaar voert de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs aan dat een dergelijke regeling als knellend kan worden ervaren. In het commentaar wordt in dat verband de suggestie gedaan om naar analogie van artikel 2, vierde lid, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 te handelen. Dit zou betekenen dat bij het bepalen van de concernfinancieringswinst de fictie geldt dat bedrijfsmiddelen welke niet van meet af aan voor het behalen van concernfinancieringswinst zijn gebezigd, bij de aanvang van dat gebruik zijn aangeschaft tegen de waarde in het economische verkeer. Hierdoor wordt over de bestaande stille reserve op termijn geleidelijk afgerekend omdat voor de berekening van de concernfinancieringswinst over een hogere boekwaarde wordt afgeschreven dan voor de berekening van totale belastbare winst van de belastingplichtige.

Ik ben bereid in de uitvoeringsfeer waar het in Nederland ontwikkelde immateriële activa betreft het gesignaleerde knelpunt op deze wijze weg te nemen.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven