nr. 41d
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR WETENSCHAPSBELEID
EN HOGER ONDERWIJS1
Vastgesteld: 28 januari 1997
De memorie van antwoord gaf de leden van de commissie aanleiding tot het
maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de fractie van GroenLinks dankten de minister
voor de beantwoording van hun vragen. Desondanks hadden zij nog de volgende
vraag. Zij wilden graag weten hoe de ervaring met de medebestuursstructuur
is geweest van zowel het College van Bestuur als van de Universiteitsraad
van alle universiteiten, met een onderbouwing van zowel de positieve als de
negatieve ervaringen. Kan een dergelijk overzicht worden verstrekt?
De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV memoreerden dat zij in eerste instantie hadden gevraagd haar analogieën
in de bestaande wetgeving van het hybrische karakter van het wetsvoorstel
door de keuzemogelijkheid voor gedeelde of ongedeelde medezeggenschap. De
memorie van antwoord stelt dat, voor zover bekend, in de bestaande wetgeving
geen pendant aanwezig is voor het keuzestelsel zoals opgenomen in het wetsvoorstel.
Daarbij worden de gronden voor dat keuzemodel in juridische zin niet verdedigd.
Omdat het de taak van de Eerste Kamer is om te letten op consistente wetssystematiek,
zouden deze leden graag de gronden vernemen voor de noviteit van het keuzemodel
in wetgeving. Bovendien zouden ze graag willen weten of het kabinet zich de
precedentwerking van het keuzemodel binnen de wetgeving bewust is. Onze wetgeving
is meestal al zeer ingewikkeld: die ingewikkeldheid neemt met het keuzemodel
toe. De leden hier aan het woord vroegen of dat gewenst is. Is het voorts
gewenst op grond van het keuzemodel onderlinge verschillen te krijgen tussen
de openbare universiteiten? De memorie van antwoord zegt dat de minister een
dergelijke ontwikkeling «niet onwenselijk acht». Erkent de minister
dat er ook argumenten zijn om te verdedigen dat op het punt van de medezeggenschap
vanwege het keuzemodel een ongewenste tweedeling tussen instellingen kan ontstaan?
Bovendien lijkt het deze leden mogelijk dat de universiteit als gemeenschap
toch schade kan lijden bij gedeelde medezeggenschap. Wat is de mening van
de minister in deze?
De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV memoreerden vervolgens dat
zij in het voorlopig verslag hebben gevraagd naar mogelijke strijdigheid met
de Grondwet. De memorie van antwoord zegt dat «Genoemde Grondwetsbepalingen
(inzake het grondrecht van medezeggenschap – red.) niet voorschrijven
dat het moet gaan om een uniforme regeling voor alle groepen arbeidsparticipanten».
Dit is juist. Het probleem alleen is dat verschillen in het wetsvoorstel niet
rechtstreeks op de wet berusten, maar op de keuze van de belanghebbende. Betekent
dit niet dat er sprake is van met een grondrecht strijdige delegatie? Met
andere woorden, het grondrecht van medezeggenschap behoort toch wettelijk
te worden vastgelegd? Moet niet worden toegegeven dat het keuzemodel afwijkend
is van de gangbare wetspraktijk? De invulling van medezeggenschap ligt niet
eenduidig in de wet vast, maar wordt via keuze aan de belanghebbende overgelaten.
Zij kunnen niet anders inzien dan dat dit in strijd is met de Grondwet.
Op faculteitsniveau spitst de problematiek van het grondwettelijk recht
op medezeggenschap zich toe. Enerzijds zegt de memorie van antwoord dat gekozen
is voor het garanderen van medezeggenschap als zodanig, het stellen van kaders
en het verankeren van bepaalde bevoegdheden. Anderzijds zegt de memorie van
antwoord dat het de verantwoordelijkheid van de decaan is om vorm te geven
aan de interne verhoudingen binnen de faculteit en derhalve om te bepalen,
of en op welke wijze hij de hoogleraren en de overige leden van het wetenschappelijk
personeel bij allerlei onderwerpen betrekt. Worden daarmee eerder gegeven
garanties niet weer ongedaan gemaakt? Gezien het gestelde in de memorie van
antwoord onder 3.2 kan de conclusie getrokken worden dat de medezeggenschap
binnen één universiteit per faculteit kan verschillen. Is dit
juist?
De memorie van antwoord merkt op, dat hoewel er vanwege het keuzemodel
sprake is van verschillende rechtsgangen in geval van verschillen, daarmee
niet gezegd is dat er van rechtsongelijkheid sprake is. De vraag blijft bestaan
of rechtsverscheidenheid op grond van het keuzemodel gewenst is. En moet ook
niet worden geconstateerd dat er bij het keuzemodel sprake is van verschil
in rechtsbescherming? De kosten voor rechtsbijstand bij keuze voor de WOR-constructie
zijn voor het medezeggenschapsorgaan toch duideljk beter dan bij ongedeeld
medezeggenschap?
In de memorie van antwoord wordt – nadat fracties in de Eerste Kamer
gevraagd hebben naar de mogelijke bedreiging die van de gekozen bestuursvorm
zou kunnen uitgaan op de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs –
er steeds op gewezen, dat het wetsvoorstel over het bestuur van de universiteit
handelt. Graag zouden we zien dat de minister ingaat op de kwestie dat vorm
en inhoud, bestuur en vrijheid van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs,
mede vanwege het sui generis karakter van de universiteit op elkaar betrokken
horen te zijn. Hoe wordt de onderlinge verhouding gezien?
De voorzitter van de commissie,
Ginjaar
De griffier van de commissie,
Hordijk
XNoot
1Samenstelling: Glastra van Loon (D66), Ginjaar (VVD) (voorzitter), Grol-Overling
(CDA), Schuurman (RPF), Postma (CDA), Boorsma (CDA), Lodewijks (VVD), Schoondergang-Horikx
(GL), Jurgens (PvdA), Lycklama à Nijeholt (PvdA), De Jager (VVD).