24 646
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bestuursorganisatie van en medezeggenschap in universiteiten (modernisering universitaire bestuursorganisatie)

nr. 41d
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR WETENSCHAPSBELEID EN HOGER ONDERWIJS1

Vastgesteld: 28 januari 1997

De memorie van antwoord gaf de leden van de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de fractie van GroenLinks dankten de minister voor de beantwoording van hun vragen. Desondanks hadden zij nog de volgende vraag. Zij wilden graag weten hoe de ervaring met de medebestuursstructuur is geweest van zowel het College van Bestuur als van de Universiteitsraad van alle universiteiten, met een onderbouwing van zowel de positieve als de negatieve ervaringen. Kan een dergelijk overzicht worden verstrekt?

De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV memoreerden dat zij in eerste instantie hadden gevraagd haar analogieën in de bestaande wetgeving van het hybrische karakter van het wetsvoorstel door de keuzemogelijkheid voor gedeelde of ongedeelde medezeggenschap. De memorie van antwoord stelt dat, voor zover bekend, in de bestaande wetgeving geen pendant aanwezig is voor het keuzestelsel zoals opgenomen in het wetsvoorstel. Daarbij worden de gronden voor dat keuzemodel in juridische zin niet verdedigd. Omdat het de taak van de Eerste Kamer is om te letten op consistente wetssystematiek, zouden deze leden graag de gronden vernemen voor de noviteit van het keuzemodel in wetgeving. Bovendien zouden ze graag willen weten of het kabinet zich de precedentwerking van het keuzemodel binnen de wetgeving bewust is. Onze wetgeving is meestal al zeer ingewikkeld: die ingewikkeldheid neemt met het keuzemodel toe. De leden hier aan het woord vroegen of dat gewenst is. Is het voorts gewenst op grond van het keuzemodel onderlinge verschillen te krijgen tussen de openbare universiteiten? De memorie van antwoord zegt dat de minister een dergelijke ontwikkeling «niet onwenselijk acht». Erkent de minister dat er ook argumenten zijn om te verdedigen dat op het punt van de medezeggenschap vanwege het keuzemodel een ongewenste tweedeling tussen instellingen kan ontstaan? Bovendien lijkt het deze leden mogelijk dat de universiteit als gemeenschap toch schade kan lijden bij gedeelde medezeggenschap. Wat is de mening van de minister in deze?

De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV memoreerden vervolgens dat zij in het voorlopig verslag hebben gevraagd naar mogelijke strijdigheid met de Grondwet. De memorie van antwoord zegt dat «Genoemde Grondwetsbepalingen (inzake het grondrecht van medezeggenschap – red.) niet voorschrijven dat het moet gaan om een uniforme regeling voor alle groepen arbeidsparticipanten». Dit is juist. Het probleem alleen is dat verschillen in het wetsvoorstel niet rechtstreeks op de wet berusten, maar op de keuze van de belanghebbende. Betekent dit niet dat er sprake is van met een grondrecht strijdige delegatie? Met andere woorden, het grondrecht van medezeggenschap behoort toch wettelijk te worden vastgelegd? Moet niet worden toegegeven dat het keuzemodel afwijkend is van de gangbare wetspraktijk? De invulling van medezeggenschap ligt niet eenduidig in de wet vast, maar wordt via keuze aan de belanghebbende overgelaten. Zij kunnen niet anders inzien dan dat dit in strijd is met de Grondwet.

Op faculteitsniveau spitst de problematiek van het grondwettelijk recht op medezeggenschap zich toe. Enerzijds zegt de memorie van antwoord dat gekozen is voor het garanderen van medezeggenschap als zodanig, het stellen van kaders en het verankeren van bepaalde bevoegdheden. Anderzijds zegt de memorie van antwoord dat het de verantwoordelijkheid van de decaan is om vorm te geven aan de interne verhoudingen binnen de faculteit en derhalve om te bepalen, of en op welke wijze hij de hoogleraren en de overige leden van het wetenschappelijk personeel bij allerlei onderwerpen betrekt. Worden daarmee eerder gegeven garanties niet weer ongedaan gemaakt? Gezien het gestelde in de memorie van antwoord onder 3.2 kan de conclusie getrokken worden dat de medezeggenschap binnen één universiteit per faculteit kan verschillen. Is dit juist?

De memorie van antwoord merkt op, dat hoewel er vanwege het keuzemodel sprake is van verschillende rechtsgangen in geval van verschillen, daarmee niet gezegd is dat er van rechtsongelijkheid sprake is. De vraag blijft bestaan of rechtsverscheidenheid op grond van het keuzemodel gewenst is. En moet ook niet worden geconstateerd dat er bij het keuzemodel sprake is van verschil in rechtsbescherming? De kosten voor rechtsbijstand bij keuze voor de WOR-constructie zijn voor het medezeggenschapsorgaan toch duideljk beter dan bij ongedeeld medezeggenschap?

In de memorie van antwoord wordt – nadat fracties in de Eerste Kamer gevraagd hebben naar de mogelijke bedreiging die van de gekozen bestuursvorm zou kunnen uitgaan op de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs – er steeds op gewezen, dat het wetsvoorstel over het bestuur van de universiteit handelt. Graag zouden we zien dat de minister ingaat op de kwestie dat vorm en inhoud, bestuur en vrijheid van wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, mede vanwege het sui generis karakter van de universiteit op elkaar betrokken horen te zijn. Hoe wordt de onderlinge verhouding gezien?

De voorzitter van de commissie,

Ginjaar

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Glastra van Loon (D66), Ginjaar (VVD) (voorzitter), Grol-Overling (CDA), Schuurman (RPF), Postma (CDA), Boorsma (CDA), Lodewijks (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Lycklama à Nijeholt (PvdA), De Jager (VVD).

Naar boven