24 646
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de bestuursorganisatie van en medezeggenschap in universiteiten (modernisering universitaire bestuursorganisatie)

nr. 41b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR WETENSCHAPSBELEID EN HOGER ONDERWIJS1

Vastgesteld: 9 december 1996

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel had de leden van de commissie aanleiding gegeven tot het maken van onderstaande opmerkingen en tot het stellen van onderstaande vragen.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij waren daarbij van mening dat dit wetsvoorstel een belangrijke verbetering in doorzichtigheid van bestuurlijke organisatie en verantwoordelijkheid betekent, zoals ook door hen eerder bepleit.

Nochtans wilden zij nog enkele vragen stellen. Zo was hen opgevallen dat in de discussie rond dit wetsvoorstel wel de opmerking gemaakt wordt dat sprake zou zijn van een eerste stap op weg naar een volledige privatisering. Delen de bewindslieden deze mening en zo ja, kunnen zij nader op dit begrip ingaan in termen van bijvoorbeeld onderwijs- en onderzoekbeleid en bekostiging?

De leden van de fractie van de PvdA hadden met enige ambivalentie kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Enerzijds waren zij zeer te spreken over het feit dat met dit wetsvoorstel veel gedetailleerde regelingen, met name ten aanzien van het bestuur op facultair niveau, vervallen.

Dat geeft de universiteit de mogelijkheden om in de faculteiten tot organisatorisch maatwerk te komen, en dat biedt op zijn beurt de noodzakelijke ruimte voor differentiatie en profilering.

Aan de andere kant vroegen deze leden zich af waarom dit wetsvoorstel nu precies deze vorm heeft gekregen. Volgens deze leden is een primaire taak van universiteiten het verschaffen van academische vorming, zowel initieel als ook in toenemende mate gedurende ieders leven. In de afgelopen decennia is de tijd die beschikbaar is voor de initiële opleiding teruggelopen, waar tegenover staat dat veel meer studenten de gelegenheid hebben gekregen om een academische studie te volgen. Dat alles heeft de universiteiten flink veranderd. Desalniettemin vroegen deze leden zich af of de bestuursstructuur die nu wordt voorgesteld, en die gekarakteriseerd kan worden als een hiërarchische en bedrijfsmatige, niet te zeer een technocratisch antwoord is op die veranderingen. In navolging van de discussie die op dat punt in de Tweede Kamer is gevoerd, vroegen deze leden zich af of studenten nu niet te zeer in de rol van onderwijsconsument worden gedrongen, terwijl die rol nu bij uitstek niet past bij de academische vorming waar het allemaal om begonnen was. Deze leden vroegen de regering commentaar te leveren op hun stelling dat de voorgestelde regeling wel erg technocratisch is. Zij vroegen bovendien of de regering niet vreest dat deze regeling contraproductief kan uitwerken voor het wetenschappelijk personeel, dat thans evenzeer als studenten de rol van medebestuurder speelt. Daarbij erkenden deze leden overigens wel de bezwaren die er ook kleven aan de rol van medebestuurder. In het licht van deze overwegingen vroegen deze leden, kortom of het niet mogelijk was geweest om een voorstel te maken waarin wellicht iets meer zou hebben doorgeklonken om welke waarden het in een universiteit gaat.

Een ander punt waarvoor deze leden de aandacht vroegen betreft de te verwachten effecten van de voorgestelde maatregelen. Als belangrijkste redenen voor dit wijzigingsvoorstel van de universitaire bestuursstructuur worden genoemd: verhoging van de kwaliteit van de primaire processen wetenschappelijk onderwijs en onderzoek – binnen de universiteiten, versterking van de bestuurskracht van de universiteit als maatschappelijke organisatie en vergroting van haar zelfstandigheid. Dit duidt er op, dat belangrijke tekortkomingen zijn gesignaleerd in de werking van de universitaire bestuursorganisatie zoals we die de laatste 25 jaar kennen. Op basis van verschillende rapporten worden er in de memorie van toelichting een aantal genoemd. Met de blik op de toekomst gericht wordt als argument voor de wijzigingen aangevoerd dat de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van onderwijsprogramma's en de discussie over de stelselontwikkeling veel van de universitaire organisatie zal gaan vergen. Naar het inzicht van deze leden ontbreekt er een heldere koppeling tussen de gesignaleerde problemen en de effecten van de maatregelen die in de wet genomen worden. Kan de regering nog eens nader aangeven met welke maatregel uit dit wetsvoorstel de oplossing wordt gegeven voor welk probleem?

Door verschillende fracties in de Tweede Kamer is, zo vervolgden deze leden, aangegeven dat zij eigenlijk een veel grotere autonomie van de instellingen voorstaan; zo werd o.a. de regelgeving via een charter genoemd. Ook de minister lijkt het waarschijnlijk dat de MUB een korter leven is beschoren dan de ruim 25 jaar die de WUB werd gegund. Waarom, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie, ligt er geen wetsvoorstel voor, waar – met behoud van de verantwoordelijkheid van de overheid voor het universitaire onderwijs en onderzoek – aan de instellingen meer autonomie wordt gegeven ten aanzien van de inrichting van de bestuursorganisatie? Dat zou aan de desbetreffende universitaire gemeenschap de ruimte bieden om zelf te beslissen over de vormen van medebestuur, medezeggenschap of inspraak die zij wezenlijk acht voor het goed bestuurlijk functioneren van de eigen organisatie. De eigen bestuurscultuur zou hierdoor beter tot haar recht komen. Kan de regering aangeven waarom deze stap, waarbij de overheid veel duidelijker terugtreedt, niet is genomen?

Tenslotte restte deze leden hier de vraag hoe de voorgestelde maatregelen voor een andere bestuursorganisatie zich verhouden tot het emancipatiebeleid dat deze minister voorstaat. Een emancipatiebeleid dat beoogt meer vrouwen aan te trekken voor leidende functies in het onderwijs. Zullen de professionalisering van het universitaire bestuur en de door de memorie van toelichting omschreven «verticalisering» van de interne relaties – wel aangeduid als een terugkeer naar hiërarchische en technocratische bestuursvormen – naar het inzicht van de minister dit emancipatiebeleid versterken? Indien dat niet bij voorbaat vaststaat, zo vroegen deze leden, hoe denkt de minister dan de samenhang en synergie in het beleid op het terrein van emancipatie en van universitaire bestuursorganisatie te versterken?

De leden van de fractie van D66 hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hadden op dit moment slechts één vraag aan de regering. Moet de universiteit in bestuurlijk opzicht worden gezien als een gemeente of als een bedrijf, of is de universiteit een organisatie sui generis?

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks merkten op, dat, heel kort geschetst, een universiteit in hun visie een plaats is waar wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan en waar naast het volgen van een gedegen opleiding in het gekozen vakgebied (jonge) mensen ten minste ook worden gestimuleerd tot zelfstandig en kritisch denken en tot het kunnen communiceren. Vaardigheden die noodzakelijk zijn om bevredigend in een samenleving te kunnen functioneren. Natuurlijk moet zo'n instelling efficiënt worden bestuurd, maar een universiteit mag niet worden beschouwd en dientengevolge ook niet worden behandeld als een (leer)fabriek. Deelt de minister deze visie op universitair onderwijs?

De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV merkten op van mening te zijn dat in de WUB de verantwoordelijkheden van de verschillende universitaire geledingen niet voldoende duidelijk waren onderscheiden.

Daarin lag de grond voor allerlei bestuurlijke problemen aan de universiteit. Toch heeft de praktijk gelukkig inmiddels allerlei problematische zaken ook weer soepel opgevangen.

De leden van deze fracties zagen grote problemen in het hybrische karakter van het nieuwe wetsvoorstel. Bovendien zagen ze ook nieuwe onduidelijkheden met betrekking tot de universitaire verantwoordelijkheden terugkeren. Dat betreft de Raad van Toezicht, de plaats van de beroepsdecaan en de al of niet gedeelde medezeggenschap en inspraak van wetenschappelijk personeel en studenten. Deze leden zijn bovendien bezorgd dat er nog veel onduidelijkheid bestaat omtrent de uitvoering van de MUB.

Het wetsvoorstel heeft door de keuzemogelijkheid van twee bestuursmodellen – de al of niet gedeelde medezeggenschap en inspraak van wetenschappelijk personeel en studenten – een hybridisch karakter. Is er een analogie van dit hybridische karakter in de bestaande wetgeving?

Het lid van de fractie van de SP vroeg of aan dit wetsvoorstel een opvatting van de regering omtrent het doel van het hoger onderwijs ten grondslag ligt. Is dat het klaarstomen van de student voor een (goedbetaalde) functie of het vergaren van kennis, het leren nadenken over en analyseren van wetenschappelijke problemen?

2. Het bestuur

2.1 Algemeen

Het lid van de SP-fractie had kennis genomen van de opvatting van de regering dat de universitaire bestuursorganisatie aangepast moet worden aan de moderne tijd. Deze aanpassing heeft, zo stelde hij vast, verregaande gevolgen voor de positie van de studenten in de universitaire bestuursstructuur. Zo te zien maakt de regering een einde aan de zeggenschap van de studenten in het bestuur van de universiteit. Een zeggenschap die de studenten overigens ruim 25 jaar geleden zelf hebben afgedwongen door massale acties.

Het wetsvoorstel beoogt dus een nieuwe organisatiestructuur, die past bij de eisen van de tijd. De studenten moeten verdwijnen uit het bestuur van de universiteit. Kan de regering verduidelijken welke eisen gesteld zullen worden aan de bestuurders nieuwe stijl? Worden dit de bekende snelle managers die de universiteit als onverschillig welk ander bedrijf beschouwen en dienovereenkomstig zullen gaan besturen?

2.2 Raad van Toezicht

Het was de leden van de VVD-fractie niet duidelijk hoe in de toekomst het overleg tussen instellingen en de bewindslieden zal verlopen, nu de Raden van Toezicht belangrijke taken van de minister overnemen. Wordt bilateraal overleg in het vervolg gevoerd door de Raad van Toezicht? En als het College van Bestuur dit blijft doen welke is dan de positie van de Raad van Toezicht? Mutatis mutandis geldt dit eveneens voor de samenwerking die gestalte heeft gekregen in de VSNU en de rol die dit orgaan in het overleg met de minister vervult.

De leden van de VVD-fractie waren daarbij van mening dat de positie van de Raad van Toezicht in zijn toezichthoudende functie nog wel enige verduidelijking behoeft; de discussie terzake bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer vermocht de leden van de VVD-fractie die niet te verschaffen. Zo vermeldt de nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1995–1996, 24 646, nr.5, pag. 18, 4° regel) dat de Raad toezicht houdt voor de overheid; op pag. 14, regels 6 en 7, van dezelfde nota wordt vermeld dat in de verhouding van de Raad tot het College van Bestuur van een bovenschikking in hiërarchische zin geen sprake is. De Raad van Toezicht «ziet toe» en «staat bij met raad en daad»; de vraag laat zich hierbij stellen of de Raad nu wel of niet een orgaan van de instelling is. Dit klemt te meer als de minister stelt, dat hij niet in directe concrete zin aanspreekbaar is, maar zulks overlaat aan de Raad. Is hierbij sprake van mandatering of delegatie van ministeriële bevoegdheden? Wil de minister bij zijn beantwoording hierbij tevens de taken van de Inspectie van het Hoger Onderwijs betrekken?

De leden, behorende tot de fractie van de PvdA stelden, dat tegenover de eerder genoemde grotere afstand van de overheid tot het basis- en midden-niveau, de greep staat die de overheid op de universiteiten krijgt via het instellen van een Raad van Toezicht. Ware het niet beter geweest, zo vroegen deze leden, dat instellingen het recht krijgen de leden van deze voor de instellingen zo belangrijke raad voor te dragen? Immers, deze raad is nu verantwoording schuldig aan de minister en de voorgestelde procedure voor benoeming, schorsing en ontslag door de minister voorziet slechts in het horen van de universiteitsraad, dan wel de ondernemingsraad en het medezeggenschapsorgaan. Wordt de raad daarmee niet gezien als de verlengde arm van de minister en daarmee eigenlijk als het echte, het supercollege van bestuur? Dit, ondanks de benoeming van een lid, dat in het bijzonder het vertrouwen geniet van de universiteitsraad, dan wel de ondernemingsraad en het medezeggenschapsorgaan?

De leden, behorende tot de fractie van GroenLinks, waren van mening dat, gelet op het feit dat de minister de leden van de Raad van Toezicht benoemt en deze op zijn beurt het College van Bestuur benoemt, de minister zich met dit wetsvoorstel een grote invloed in het bestuur van universiteiten toekent en daarmee een grote verantwoordelijkheid neemt. Wat is de daar achterliggende gedachte? Hoe zal de minister die invloed aanwenden om te bewerkstelligen dat besturen van universiteiten niet zullen bestaan uit (uitsluitend) witte mannen? Heeft de minister behalve zijn zeggenschap in de benoeming nog andere instrumenten tot zijn beschikking?

Wordt bij benoeming van de Raad van Toezicht – de eerste keer na aanvaarding van dit wetsvoorstel – de universiteitsraad oude stijl geraadpleegd?

Een lid van de Raad van Toezicht dient het vertrouwen te genieten van de universiteitsraad (of van de gezamenlijke raden), zo merkten deze leden op.

Heeft de universiteitsraad (of hebben de andere raden) dan ook het recht tot een bindende voordracht?

Alvorens tot benoeming of schorsing van een lid van de Raad van Toezicht over te gaan, hoort de minister vertrouwelijk de universiteitsraad of andere raden.

Strekt deze raadpleging zich uit tot alle leden van de Raad van Toezicht of wordt dat beperkt tot dat lid dat het vertrouwen van de universiteitsraad dient te genieten?

De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV merkten op, dat het instellen van een Raad van Toezicht is bedoeld om de universiteit ten opzichte van de minister een meer zelfstandige plaats te geven. Maar hoe kan voorkomen worden dat de Raad van Toezicht via het College van Bestuur en de Decanen een te groot stempel zet op de inhoud van onderwijs en onderzoek, zodat de vrijheid in verantwoordelijkheid van onderwijsgevenden en onderzoekers in het gedrang komt?

2.3 College van Bestuur

De leden, behorende tot de fractie van de PvdA, stelden vast dat er in het debat over dit wetsvoorstel veel gesproken is over de figuur van de decaan. Artikel 9.13, vierde lid, regelt dat de decaan de hoedanigheid van hoogleraar bezit. Maar, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie, hoe staat het met de hoedanigheid van de rector magnificus? Het vijfde lid van artikel 9.3 geeft aan dat in het bestuurs- en beheersreglement nadere regels zullen worden gegeven omtrent de wijze van voordracht en benoeming van de rector magnificus. Dient hieruit de conclusie te worden getrokken dat het zo kan zijn dat de rector magnificus niet de hoedanigheid van hoogleraar bezit? Hoe ziet de regering in dat geval de verhouding tussen rector magnificus en decaan?

De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat in een WOR-structuur er sprake is van een personeelsraad en van een studentenraad. Indien tussen die twee raden belangentegenstellingen bestaan, hoe zal het College van Bestuur dan met die belangentegenstellingen omgaan?

Wordt helemaal niet erg veel macht toegekend aan het College van Bestuur?

2.4 Decaan

De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV vroegen hoe voorkomen kan worden dat een beroepsdecaan belast met bestuur en beheer van de faculteit onvoldoende weet van onderwijs en onderzoek en derhalve gemakkelijk de vrijheid in verantwoordelijkheid van onderwijsgevenden en onderzoekers aantast.

3. Medezeggenschap

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of nog eens helder kan worden uiteengezet waarom een in het algemeen als bevredigend ervaren structuur van medebestuur door personeel en studenten in de universitaire gemeenschap is verlaten en waarom is gekozen voor een medezeggenschapsstructuur.

Kan, zo vroegen zij ook, worden uiteengezet wat de visie is achter het aan het College van Bestuur van een universiteit ten aanzien van medezeggenschap overlaten van de keuze voor een WOR-structuur of voor een niet-WOR-structuur.

De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV merkten op, dat de universiteiten zelf mogen kiezen voor ongedeelde dan wel voor gedeelde medezeggenschap en inspraak van personeel en studenten. Waarom wordt deze keuze aan de universiteiten gelaten? Het gevaar is nu reëel aanwezig dat medezeggenschap van personeel en studenten van universiteit tot universiteit gaat verschillen. Is dit gewenst?

Hoe verloopt het keuzetraject om tot één van de twee vormen van medezeggenschap te komen? Hoeft de Raad van Toezicht alleen maar in te stemmen met een door het College van Bestuur voorgenomen beleid ter zake, of heeft de Universiteitsraad oude stijl hierin ook een beslissende stem? Is reeds bekend voor welk model de universiteiten zullen kiezen? En wat gebeurt er indien men van het ene model naar het andere wil overstappen?

Hoe komt het reglement van de universiteitsraad nieuwe stijl tot stand? Zal het onderhandelen tussen College van Bestuur, personeel en studenten niet leiden tot slepende procedures? Door wie en hoe worden beslissende knopen doorgehakt bij het staken van stemmen, het niet unaniem stemmen door één geleding bij onthouding van de andere geleding?

Hoe is gezien de verschillende belangen te rechtvaardigen dat het aantal zetels van personeel en studenten in de universiteitsraad nieuwe stijl gelijk is?

Het lid van de SP-fractie stelde vast, dat door de invoering van een universiteitsraad en een ondernemingsraad de medezeggenschap binnen de universiteit wordt opgedeeld. Bestaat niet het gevaar dat voortaan alleen nog deelbelangen aan de orde komen in de afzonderlijke raden? Is dat geen inbreuk op de onderlinge solidariteit tussen de verschillende geledingen, b.v. studenten en personeel?

De leden van de fracties van RPF, SGP en GPV wezen hier nog op het feit dat in de Grondwet in artikel 19 lid 19 en 109 de medezeggenschap van werknemers en ambtenaren als grondrecht is vastgelegd. Door voor de uitwerking een keuze tussen twee modellen mogelijk te maken, kan het gebeuren dat gelijke gevallen toch niet meer gelijk zijn. Is deze strijdigheid met de Grondwet onderkend? Is het gerechtvaardigd en in overeenstemming met de Grondwet dat bij de keuze voor een universiteitsraad nieuwe stijl een belanghebbende partij, het College van Bestuur, en zelfs de studenten invloed kunnen uitoefenen bij de bepaling van de inhoud van het grondrecht van medezeggenschap van het personeel?

3.2 Positie personeel/studenten

Het was de leden van de VVD-fractie niet duidelijk hoe in de bestuurlijke structuur de betrokkenheid van hoogleraren – en overig wetenschappelijk personeel – bij het onderwijs en onderzoeksbeleid van de instelling als geheel, – dus niet van de afzonderlijke opleidingen en onderzoekscholen – tot uitdrukking kan komen. Kunnen de bewindslieden daar nader op ingaan?

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe in een niet-WOR-structuur het overleg over arbeidsvoorwaarden voor het personeel zal worden geregeld.

Het hoofd van de faculteit (de door het College van Bestuur benoemde decaan) stelt de onderwijs- en examenregeling vast en beoordeelt die regelmatig. Op opleidingsniveau wordt een opleidingscommissie ingesteld. De helft daarvan bestaat uit studenten van de desbetreffende opleiding. Deze opleidingscommissie mag advies uitbrengen over de onderwijs- en examenregeling. Bovendien mag deze commissie de wijze van uitvoeren van de onderwijs- en examenregeling beoordelen.

Wordt de zeggenschap van studenten over de onderwijs- en examenregeling beperkt tot deze bevoegdheden?

Het lid van de SP-fractie zou graag het volgende vernemen: de universiteitsraad bestaat weliswaar nog wel voor een deel uit studenten maar heeft nog slechts beperkte bevoegdheden (instemmings- en adviesrecht op bepaalde terreinen); er is geen sprake meer van medebesturen; anderzijds kan de student wel deel uitmaken van het faculteitsbestuur, en krijgt daar wel de mogelijkheid tot medebesturen. Was dat een principiële keuze? De keuze die het wetsvoorstel hier maakt kon naar de mening van het lid van de SP-fractie niet gebaseerd zijn op het idee van het ontbreken bij de student van bestuurlijke eigenschappen of van betrokkenheid bij het hoger onderwijs. In dat geval zou hij namelijk helemaal uit de organisatiestructuur verdwenen zijn. Vanwaar dit onderscheid?

Was de regering anderzijds niet bevreesd dat het beperken van de zeggenschap van de student tot het faculteitsniveau en het geven van beperkte medezeggenschap aan de student in de universiteitsraad zal leiden tot een afname van de betrokkenheid bij het universitaire gebeuren? Welke verwachtingen heeft de regering precies op dit punt?

3.3 WOR

De leden, behorende tot de fracties van RPF, SGP en GPV vroegen of in geval van gedeelde medezeggenschap de WOR vanwege de afstemming op een onderneming wel de geschiktste vorm is voor de universiteit. Waarin stemt de universiteit met een onderneming overeen om de WOR geschikt te achten voor gedeelde medezeggenschap? Is op grond van deze incongruentie besloten tot een mogelijke keuze voor een tweede model van medezeggenschap, namelijk de universiteitsraad nieuwe stijl? Of zijn daarvoor andere redenen aanwezig? Wordt in het geval dat gekozen wordt voor een OR wel voldoende beseft, dat er dubbel vergaderd moet worden, omdat er naast de OR ook een SR nodig zal zijn om de studenten het recht van medezeggenschap te verlenen? Is de mogelijkheid uitgesloten dat het College van Bestuur in de uitvoering van haar taak wordt vertraagd door met twee raden te moeten overleggen? En wat gaat er gebeuren indien in geval van conflict met één van de partijen besluiten langdurig kunnen worden geblokkeerd? Hoe is de medezeggenschap op facultair niveau geregeld indien voor het model van de OR gekozen wordt? En hoe wordt medezeggenschap ten aanzien van onderwijs en onderzoek geregeld, gezien het feit dat de WOR daarover niets zegt?

Wat wordt gedaan tegen een overheersende invloed van vakbonden in het geval dat voor een OR wordt gekozen? Blijkt uit hun acties nu al niet dat bij keuze voor een OR de universitaire gemeenschap uiteen zal gaan vallen in belangengroeperingen?

3.4 Geschillen

De leden van de fractie van de VVD wezen op het feit dat universiteiten zelf hun vorm van medezeggenschap kunnen kiezen. Deze leden waren van mening dat hierdoor ongewenste verschillen in bestuurscultuur tussen de instellingen van wetenschappelijk onderwijs kunnen ontstaan. Ernstiger achten zij dat de twee vormen van medezeggenschap een van elkaar afwijkende rechtsgang bij geschillen kennen. Hierdoor kunnen verschillen in rechtszekerheid ontstaan voor personeel en studenten.

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat in het wetsvoorstel veel ruimte in beslag wordt genomen door de regelgeving met betrekking tot geschillen. Het wetsvoorstel volgt hier het model zoals dat voor het HBO al eerder is ingevoerd. Kan de regering aangeven wat de ervaringen in het HBO zijn met de geschillencommissie? Heeft dit, zoals in de pers wordt gesuggereerd, geleid tot slepende procedures in die gevallen waar het medezeggenschapsorgaan niet instemt met voorstellen van het college van bestuur? Zo ja, is aantal en duur van dergelijke procedures bekend?

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of er door verschillende systemen van medezeggenschap problemen zouden kunnen ontstaan met betrekking rechtsongelijkheid, zoals in situaties, waarin geschillencommissies worden ingeschakeld.

De leden, behorende tot de fracties van RPF, SGP en GPV vroegen hoe te rechtvaardigen is dat bij een geschil de rechtsgang zo verschillend is bij ongedeelde en gedeelde medezeggenschap. Kan rechtsongelijkheid tussen universiteiten in geval van geschillen worden voorkomen? Hoe?

4. Overige vragen

De leden van de VVD-fractie namen met bevreemding kennis van de opvattingen van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dat «geen enkele wetenschapper zich kan onttrekken aan de wensen van de politiek» (Volkskrant 16-11-96). Zij achten dit – los nog van de ongewenste invloed van de politiek op de inhoud van wetenschappelijk onderzoek in strijd met het streven van de overheid om zichzelf meer op afstand te plaatsen van instellingen van wetenschappelijk onderzoek, waardoor wetenschappelijke vrijheid en verantwoordelijkheid beter tot gelding kunnen komen.

Moeten de leden van de VVD-fractie hieruit overigens afleiden dat de huidige beoordelingsmethoden van wetenschappelijk onderzoek niet voldoen?

Willen de bewindslieden ingaan op de stelling dat de regelingen voor geschillen zeer vertragend kunnen werken op de implementatie van bestuursbesluiten? Kunnen de bewindslieden tegen deze achtergrond nog eens ingaan op de ratio van de keuze tussen twee medezeggenschapsregelingen?

De leden van de VVD-fractie vroegen de bewindslieden hun mening te geven met betrekking tot de wijze waarop voor medewerkers en studenten – maar ook extern – de herkenbaarheid van hun wetenschappelijke discipline (dus niet de opleiding) gestalte zou moeten krijgen. Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat deze herkenbaarheid een belangrijk element is voor de betrokkenheid van medewerkers en studenten.

De leden, behorende tot de fractie van het CDA, vroegen op welke wijze aan Vlaamse Universiteiten wordt voorzien in bestuurlijke vacatures op centraal en faculteitsniveau.

Het lid van de SP-fractie merkte op dat het doen van onderzoek een van de meest belangrijke onderdelen van de universitaire studie is. Zou de regering haar standpunt over het doen van wetenschappelijk onderzoek door de universiteiten – dit met name vanwege recente uitlatingen daarover van de minister van onderwijs – in dit verband nog eens uiteen willen zetten? Houdt de regering nog steeds vast aan het idee van de onderzoeksschool als aparte kolom naast de onderwijsorganisatie? Graag vernam dit lid de visie van de regering.

5. Artikelen

De leden behorende tot de fractie van het CDA wensten een aantal vragen te stellen over en naar aanleiding van de volgende artikelen.

Artikel 7.57a

In artikel 7.57a troffen deze leden de formulering aan: «in de gebouwen en terreinen van de instelling». Het leek hen taalkundig onjuist te spreken van de goede gang van zaken in terreinen. Voorts vroegen zij waarom het lidwoord «de» vóór terreinen ontbrak. Impliceert dit dat het niet voor alle terreinen geldt? Moet uit de uitdrukking «van de instelling» geconcludeerd worden dat het uitsluitend om gebouwen en terreinen valt die eigendom zijn van de instelling?

Artikel 9.3, derde lid

Is het horen niet noodzakelijk bij een voornemen tot schorsing van een lid van het college van bestuur?

Artikel 9.7, derde lid

Is het horen niet noodzakelijk bij een voornemen tot schorsing van een lid van de Raad van toezicht?

Artikel 9.9, tweede lid

Waarom wijkt deze formulering «zijn handelen» af van de formulering in artikel 9.6, tweede lid: «zijn besluiten en handelingen»? Welke consequenties heeft dit verschil in formulering?

Artikel 9.13, tweede lid

Wordt over het voorgenomen ontslag van de decaan de faculteitsraad niet gehoord?

Artikel 9.19, tweede lid

Welke is de bevoegdheid van het bestuur van de opleiding?

Artikel 9.22

Kunnen de hier bedoelde besturen niet belast worden met bestuurstaken?

Artikel 9.27

Hoe kan een deel van het bestuur in strijd met de wet functioneren? Het bestuur treedt toch slechts als collectief op?

Artikel 9.31, zesde lid

Wat wordt bedoeld met een «geleding» van de Raad?

Artikel 9.31, zevende lid

Door wie wordt het hier bedoelde reglement vastgesteld?

Waarom ontbreekt het lidwoord «de» voor «door het college van bestuur beschikbaar gestelde middelen»? Welke betekenis heeft dit weglaten?

Artikel 9.34, eerste lid

Waarom wordt dit reglement niet door de universiteitsraad zelf vastgesteld?

Artikel 9.34, derde lid onder h

Waarom wordt in het reglement van de universiteitsraad bepaald welke de bevoegdheden van de faculteitsraden zijn? (Zie ook artikel 9.38b)

Artikel 9.48

Vallen onder dit artikel ook de kosten van juridische bijstand die de universiteitsraad moet maken?

De voorzitter van de commissie,

Ginjaar

De griffier voor dit verslag,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Glastra van Loon (D66), Ginjaar (VVD), voorzitter, Grol-Overling (CDA), Schuurman (RPF), Postma (CDA), Boorsma (CDA), Lodewijks (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Jurgens (PvdA), Lycklama à Nijeholt (PvdA), De Jager (VVD).

Naar boven