24 641
Uitvoering van richtlijn nr. 94/95/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (Wet op de Europese ondernemingsraden)

nr. 64
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID2

1

Vastgesteld 5 november 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de commissie aanleiding tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige voorstel. Zij deelden mede de doelstelling van de richtlijn te kunnen onderschrijven doch in zijn algemeenheid van mening te zijn, zeker waar het vestigingsklimaat van Nederland aan de orde is, dat de nationale uitwerking van een richtlijn in de pas dient te lopen met andere betrokken landen en dus niet of nauwelijks van de richtlijn dient af te wijken. Een «level playing field» is van het grootste belang. Deze leden hadden geconstateerd dat het oorspronkelijke wetsvoorstel niet aan het bovenstaande voldeed. Tot hun genoegen hadden zij echter geconstateerd dat door aanpassing van de zijde van de regering en door amendering in de Tweede Kamer het voorstel in door deze leden voorgestane zin is gewijzigd. Ten einde tot een uiteindelijke afweging te komen hadden deze leden nog de volgende vragen. De leden van de fractie van het CDA sloten zich bij deze opmerkingen aan.

Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een overzicht op welke punten van enig materieel belang er verschillen bestaan tussen de betrokken landen.

Het onderwerp «de zorg voor het milieu» is voor zeer ruime interpretatie vatbaar. Deze leden achten een meer eensluidende beperkende interpretatie op zijn plaats. Gaarne krijgen deze leden hierover een beschouwing van de regering.

De leden van de CDA-fractie merkten op dat met betrekking tot het voor de concurrentiepositie gevoelige beleidsterrein «milieu» het wetsvoorstel een afwijking van de Europese richtlijn (artikel 19, lid 2) vertoont. De minister hecht zeer aan deze afwijking, bleek tijdens de behandeling in de Tweede Kamer. De door hem aangevoerde argumentatie tijdens deze behandeling had de leden van de CDA-fractie niet overtuigd van de noodzaak deze belangrijke afwijking in de wet op te nemen. Bovendien geeft het wetsvoorstel («de zorg voor het milieu») geen enkel houvast hoe het hoofdbestuur aan de plicht tot informatie en raadpleging inhoud moet geven. Zoals de vraag of het betrekking moet hebben op milieu-items die in tenminste twee Europese vestigingen spelen. Dit klemt temeer daar de Europese Unie juist op dit ook uit kostenoogpunt gevoelige terrein onvoldoende zorgt voor een «level playing field», hetgeen de desbetreffende in Nederland gevestigde ondernemingen een doorn in het oog is. Wil de regering via dit voorstel Europa de weg wijzen? Coute que coute? Deze leden zouden op die vraag gaarne een antwoord van de minister ontvangen.

Kan de minister de stand van zaken geven met betrekking tot de omzetting van de richtlijn in de lid-staten? Wil hij daarbij met name vermelden welke lid-staten afwijken van de richtlijn? Dit wordt ook gevraagd met het oog op artikel 25 van het wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel legt – in navolging van de richtlijn – een groot aantal verplichtingen op aan het hoofdbestuur van de internationale onderneming, die in Nederland haar woonplaats of zetel heeft.

Blijkens de toelichting op het wetsvoorstel wordt er van uitgegaan dat het hoofdbestuur van een moederonderneming rechtstreeks juridisch gezag kan uitoefenen over het bestuur van een dochteronderneming. Een zodanig «concernrecht» (zie ook artikel 11, lid 8) bestaat in Nederland niet. In dit verband zijn voorts van belang artikel 1, lid 2 onder b, artikel 1 lid 3 en artikel 1 lid 4. In het geval artikel 1, lid 2, onder b, van toepassing is, zal de leider(s) van de Nederlandse vestiging alle verplichtingen uit het wetsvoorstel moeten opvolgen. Het wetsvoorstel veronderstelt impliciet dat de leiding van de Nederlandse vestiging van de communautaire onderneming dwingende bevoegdheden bezit ten aanzien van het buiten Europa zetelende hoofdbestuur resp. ten aanzien van andere vestigingen in Europa. Quod non! Deze situatie doet zich ook voor ingeval artikel 1, lid 3, tweede volzin, van toepassing is. Hoe kan/moet de wet in deze situaties naar het oordeel van de minister uitgevoerd worden? De leden van de fractie van de PvdAsloten zich bij deze vragen aan.

De leden van de fractie van de PvdA hadden met belangstelling kennis genomen van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Hoewel zij de implementatie van medezeggenschap op Europese schaal in deze vorm beschouwden als slechts een afschaduwing van wat zij zich hierbij voorstelden, meenden zij dat er na de lange voorgeschiedenis toch enige reden is voor optimisme: het begin is er.

Deze leden hadden een vraag over de in de Richtlijn gehanteerde termijn van twee jaar. Conform artikel 8, derde lid van dit wetsvoorstel, is instelling van een Europese ondernemingsraad verplicht, indien niet binnen twee jaar tussen hoofdbestuur en bijzondere onderhandelingsgroepen een regeling met betrekking tot het verstrekken van inlichtingen aan en het raadplegen van werknemers of hun vertegenwoordigers over grensoverschrijdende aangelegenheden is overeengekomen. Ingevolge artikel 7 is de communautaire onderneming of de moederonderneming verplicht een overzicht te verstrekken van de aantallen werknemers en de verdeling daarvan over de verschillende lid-staten. Uitvoering van de verplichtingen ex artikel 7 is derhalve maatgevend voor de vraag of de onderneming onder de Richtlijn valt of niet. Het verbaasde de leden van de fractie van de PvdA dat in artikel 7 geen termijn is opgenomen. Immers, door vertraging van de verstrekking van de in artikel 7 bedoelde informatie kan de schijn worden gewekt dat de twee-jaarstermijn, bedoeld in artikel 8, derde lid, wordt opgerekt.

Deze leden zouden graag bevestigd zien dat dit – conform de bedoeling van de Richtlijn – niet het geval kan zijn en dat de termijn van twee jaar geacht wordt te zijn aangevangen op het moment dat het verzoek ex artikel 7 wordt gedaan en de onderneming de facto voldeed aan de criteria genoemd in artikel 8, tweede lid, ook al wordt het overzicht ex artikel 7 op een later tijdstip verstrekt. Dit zou kunnen worden bereikt door een verzoek van werknemers of werknemersvertegenwoordigers ex artikel 7 aan te merken als (mede) een verzoek ex artikel 8, tweede lid.

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid wezen op het feit dat de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) de commissie op 10 oktober 1996 een brief1 had doen toekomen, die zij de regering separaat van dit verslag hadden doen toekomen. Een aantal vragen achtte de commissie van zodanige relevantie dat zij deze graag tot de hare zou willen maken. Het ging de commissie daarbij met name om:

– de exegese van artikel 14, eerste lid in relatie tot artikel 13 EU-richtlijn: 22 september 1996 of de datum waarop het wetsvoorstel 24 641 in werking treedt.

– de raadvoorwaarden ingeval van pluraliteit van regelingen voor onderscheiden onderdelen van de onderneming.

– de vraag op welke wijze de moederonderneming een dochteronderneming kan binden, opdat de dochter voor de ondernemingskamer kan worden aangesproken op haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.

– de toepassing van de wet op de zgn. nevenschikkingsconcerns.

2. Artikelen

De leden van de fractie van het CDA wensten over de artikelen in dit wetsvoorstel de volgende vragen te stellen en opmerkingen te maken.

Artikel 1, lid 4

In dit artikel wordt aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon toegerekend handelen of nalaten door het hoofdbestuur, dat bedoeld wordt in

* het eerste lid, onderdeel e, resp.

* het derde lid.

Het hoofdbestuur als bedoeld in lid 2, onder a resp. b, wordt in lid 4 niet genoemd. Waarom niet?

Artikel 3, lid 1

Voor zover het in Nederland werkzame personen betreft wordt volgens deze bepaling onder werknemer verstaan: degene die krachtens een arbeidsovereenkomst werkzaam is in de desbetreffende onderneming. Ingeleende en gedetacheerde werknemers resp. volgens andere rechtsfiguren tewerkgestelde werknemers worden voor de toepassing van de wet niet als werknemers beschouwd. Deeltijdwerknemers ingevolge een arbeidsovereenkomst resp. werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst worden – ongeacht het aantal uren van de tewerkstelling – wel als medewerkers beschouwd. Kan de minister deze interpretatie bevestigen? Voor wat betreft werkzame personen in de andere lidstaten geldt het recht dat in de desbetreffende lidstaat van toepassing is. Daar waar het wetsvoorstel op vele plaatsen het getalscriterium hanteert, kunnen in de praktijk problemen verwacht worden. Kan de minister per lidstaat aangeven wat in elk der lid-staten onder «werkzame personen» wordt verstaan?

Artikel 4, lid 3

Geldt de in dit lid opgenomen verplichting ten aanzien van iedere individueel optredende werknemer of slechts ten aanzien van de werknemers die als lid van en namens het gekwalificeerd collectief optreden? Wie bepaalt wat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de vervulling van hun taak?

Artikel 4, lid 9

Op welke wijze kan de Nederlandse werkgever aan deze verplichtingen voldoen als hij terzake geen bevoegdheid, noch medewerking krijgt van het buiten Europa zetelende hoofdbestuur resp. van zijn collegawerkgevers (binnen het concern) in de lid-staten?

Artikel 7

Zie vraag bij artikel 4, lid 9.

Artikel 11, lid 7

Hoe kan het Nederlandse hoofdbestuur geheimhouding afdwingen ten aanzien van niet-Nederlandse werknemers? Met name ook in situaties waarin de feitelijke leiding van de Nederlandse vestiging als hoofdbestuur wordt aangemerkt?

Artikel 19, lid 4

Het in dit lid bedoelde «advies» heeft niet het gewicht noch de positie van het «advies» ex WOR. Het toch gebruiken van hetzelfde woord kan verwarring veroorzaken. Waarom heeft de minister niet een ander woord gekozen: bijv. het woord «standpunt»?

Artikel 19, lid 5

Zie vraag bij artikel 11, lid 7.

Artikel 19, lid 7

Deze verplichting geldt toch alleen de Nederlandse leden van de Euro-OR?

In de nota van wijziging d.d. 31 mei 1996 geeft de minister de volgende toelichting: «Tevens is in artikel 19, zevende lid, tot uitdrukking gebracht, dat ook niet-Nederlandse leden van een Euro-OR, bij de informatieverstrekking aan hun achterban een op hen rustende geheimhoudingsplicht in acht moeten nemen».

Is de minister de mening toegedaan dat de Nederlandse wet een (geheimhoudings)plicht kan opleggen aan niet-Nederlandse werknemers werkzaam buiten Nederland?

Artikel 20, lid 2

De verplichting tot het dragen van de kosten van de hier bedoelde deskundigen beperkt zich tot één deskundige per agenda-onderwerp. Deze beperking geldt niet voor de kosten van het raadplegen van deskundigen als bedoeld in artikel 12, lid 2. Waarom is gekozen voor verschillende regimes?

Artikel 26

Deze bepaling is een vreemde eend in de bijt. Het was de leden van de CDA-fractie onduidelijk waarom deze bepaling in het wetsvoorstel moest worden opgenomen. Een separaat wetsvoorstel had voor de hand gelegen. Een uitgebreide toelichting door de minister wordt door de leden van de CDA-fractie op prijs gesteld.

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Het vorige stuk inzake dit wetsvoorstel is verschenen onder nr. 341, vergaderjaar 1995–1996.

XNoot
2

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD) (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SG), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD), Zwerver (GL).

XNoot
1

Deze brief ligt ter inzage bij het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 118657.

Naar boven